Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Andersens Sproken en vertellingen», страница 13

Шрифт:

«Nu zullen we eens zien, wat je hier van nacht droomt!» zei de jongste broer en wees haar haar slaapkamer.

«Moge de Hemel geven, dat ik droom, hoe ik je kan verlossen!» zeide zij. En deze gedachte hield haar geheel en al bezig; zij bad innig tot God om Zijn hulp; ja, zelfs in den slaap ging zij met bidden voort. Daar kwam het haar voor, alsof zij hoog in de lucht vloog, naar het wolkenkasteel der Fata Morgana; en de toovergodin kwam haar te gemoet, schoon en van licht stralende; en toch geleek zij precies op de oude vrouw, die haar in het bosch bessen gegeven en haar van de zwanen met gouden kronen op den kop verteld had.

«Uw broeders kunnen verlost worden,» zeide zij; «maar bezit ge moed en volharding? Wel is het water zachter dan uw fijne handen, maar toch rondt het de steenen af; doch het voelt de smarten niet, die uw vingers zullen voelen; het heeft geen hart en lijdt den angst en de kwelling niet, die gij zult moeten doorstaan. Ziet ge die brandnetel, die ik in mijn hand houd? Van die zelfde soort groeien er verscheidene rondom de grot, waarin ge slaapt; alleen die daar en die, welke op de graven van het kerkhof groeien, zijn bruikbaar: let daar wel op! Die moet ge plukken, ofschoon zij uw hand vol blaren zullen branden. Braak deze brandnetels met uw voeten, dan krijgt ge vlas; daarvan moet ge elf hemden met lange mouwen vlechten en naaien; werp deze over de elf zwanen heen, dan is de betoovering geweken. Maar bedenk wel, dat ge van het oogenblik, waarop ge met dezen arbeid begint, totdat deze voltooid is, al mochten er ook jaren mee verloopen, niet moogt spreken; het eerste woord, dat ge spreekt, dringt als een doodende dolk in de harten van uw broeders door! Aan uw tong hangt hun leven! Neem dat alles wel ter harte!»

En zij raakte met haar hand tegelijkertijd de brandnetel aan; deze was als een brandend vuur; Elize werd er wakker van. Het was klaarlichte dag, en dicht bij de plaats, waar zij geslapen had, lag een brandnetel evenals die, welke zij in den droom gezien had. Nu viel zij op haar knieën, dankte God en ging de grot uit, om een begin met haren arbeid te maken.

Met haar fijne handen greep zij in de leelijke brandnetels; deze waren als vuur; zij brandden groote blaren op haar handen en armen: maar gaarne wilde zij dit lijden doorstaan, als zij er haar geliefde broeders maar door kon verlossen. Zij braakte iedere brandnetel met haar bloote voeten en vlocht het groene vlas.

Toen de zon ondergegaan was, kwamen haar broeders en verschrikten, toen zij merkten, dat zij stom was; zij dachten, dat dit een nieuwe betoovering van hun booze stiefmoeder was. Maar toen zij haar handen zagen, begrepen zij, wat zij om hunnentwil deed. De jongste broeder weende; en waar zijn tranen vielen, daar voelde zij geen pijn meer; daar verdwenen de brandende blaren.

Den heelen nacht bracht zij met haar arbeid door; want zij had geen rust, voordat zij haar broeders verlost had. Den volgenden dag, terwijl de zwanen weg waren, zal zij in haar eenzaamheid; maar nog nooit was de tijd haar zoo gauw voorbijgegaan als thans. Één hemd was reeds klaar, nu begon zij aan het tweede.

Eensklaps weerklonk er een jachthoorn tusschen de bergen; zij werd door vrees aangegrepen. Het geschal kwam gedurig naderbij; zij hoorde honden blaffen; verschrikt vluchtte zij in de grot, bond de brandnetels, die zij verzameld en gebraakt had, in een bosje samen en zette zich daarop neer.

Terstond kwam er een groote hond uit de kloof te voorschijn, en al spoedig daarop weer een, en nog een; zij blaften luide, liepen terug en kwamen andermaal weer. Het duurde slechts weinige minuten, en nu stonden al de jagers voor de grot, en de schoonste van hen was de koning des lands. Hij ging naar Elize toe; nooit had hij een schooner meisje gezien.

«Hoe zijt ge hier zoo gekomen, beste meid?» vroeg hij. Elize schudde met het hoofd: zij mocht immers niet spreken; het gold de verlossing en het leven van haar broers. En zij verborg haar handen onder haar schort, opdat de koning niet zou zien, wat zij moest lijden.

«Ga met mij mee!» zeide hij. «Hier kunt ge niet blijven. Als ge even goed zijt als schoon, dan zal ik u in zijde en fluweel kleeden, een gouden kroon op uw hoofd zetten, en dan zult ge in mijn prachtigste kasteel wonen en heerschen!»—Daarop tilde hij haar op zijn paard. Zij weende en wrong zich de handen; maar de koning zei: «Ik wil slechts uw geluk. Eenmaal zult ge mij daarvoor danken.» Met deze woorden reed hij door het gebergte heen en zette haar voor zich op het paard neer, en de jagers reden achter hen.

Toen de zon onderging, lag de schoone koningstad met kerken en koepels voor hen. En de koning bracht haar in het kasteel, waar groote fonteinen in de marmeren zalen sprongen, en waar schilderijen aan de muren prijkten. Maar zij had daarvoor geen oogen: zij weende en treurde slechts. Gewillig liet zij zich door de vrouwen koninklijke kleeren aandoen, paarlen in de haren vlechten en fijne handschoenen over haar verbrande vingers aantrekken.

Toen zij daar in al haar pracht stond, was zij verblindend schoon, zoodat het hof diep voor haar boog. En de koning verkoos haar tot zijn bruid, ofschoon de aartsbisschop het hoofd schudde en fluisterde, dat het schoone meisje uit het bosch zeker een heks was: zij verblindde de oogen des konings en maakte zijn hart verdwaasd.

Maar de koning luisterde daar niet naar, liet de muziek weerklinken, de kostelijkste gerechten opdragen en de bekoorlijkste meisjes om haar heen dansen. En zij werd door geurende tuinen in prachtige zalen gebracht, maar geen enkel glimlachje kwam er op haar lippen of uit haar oogen: als een beeld der treurigheid stond zij daar. Nu deed de koning een kleine kamer daarnaast open, waar zij zou slapen; deze was met kostbare groene tapijten versierd en geleek op de grot, waarin zij geweest was; op den vloer lag een bosje vlas, dat zij uit de brandnetels vervaardigd had, en onder een gordijn hing het hemd, dat geheel gereed was. Dit alles had een der jagers als een curiositeit meegenomen.

«Hier kunt ge u in uw vroegere woonplaats terugdroomen!» zei de koning. «Hier is de arbeid, die u daar bezighield; thans, midden in al uw pracht, zal het u een genoegen zijn, aan dien tijd terug te denken.»

Toen Elize zag, wat haar zoo na aan het hart lag, speelde er een glimlach om haar lippen en keerde het bloed naar haar wangen terug. Zij dacht aan de verlossing van haar broeders, kuste den koning de hand, en hij drukte haar aan zijn hart en liet door al de kerkklokken het bruiloftsfeest verkondigen. Het schoone, stomme meisje uit het bosch werd de koningin van het land.

Nu fluisterde de aartsbisschop booze woorden in de ooren van den koning, maar deze drongen niet tot zijn hart door. De bruiloft zou plaats hebben; de aartsbisschop zelf moest haar de kroon op het hoofd zetten, en hij drukte met kwaadwilligheid den nauwen diadeem vast op haar voorhoofd, zoodat het haar pijn deed. Maar een heviger pijn gevoelde zij in haar hart: de smart over haar broeders. Zij voelde het lichamelijk lijden niet. Haar mond was stom; een enkel woord zou immers aan haar broeders het leven kosten; maar in haar oogen verried zich innige liefde jegens den goeden, schoonen koning, die alles deed om haar genoegen te geven. Van ganscher harte kreeg zij hem van dag tot dag meer lief. O, mocht zij haar hart slechts voor hem kunnen uitstorten en hem haar lijden klagen! Doch stom moest zij zijn, stom moest zij haar werk volbrengen. Daarom sloop zij des nachts van zijn zijde weg, ging naar de kleine kamer, die evenals de grot ingericht was, en maakte het eene hemd na het andere gereed. Maar toen zij aan het zevende zou beginnen; had zij geen vlas meer.

Zij wist, dat de brandnetels, die zij moest hebben, op het kerkhof groeiden; maar deze moest zij zelf plukken. Hoe zou zij daar naar toe kunnen gaan?

«O, wat is de pijn in mijn vingers bij de foltering, die mijn hart doorstaat!» dacht zij. «Ik moet het wagen! Het zal mij stellig aan hulp niet ontbreken!» Met een angst, alsof het een booze daad was, die zij in den zin had, sloop zij in den nachtelijken maneschijn naar den tuin en liep door de lanen en door de eenzame straten naar het kerkhof. Daar zag zij op een der grootste grafsteenen een troep heksen zitten. Deze leelijke heksen trokken haar lompen uit, alsof zij zich wilden baden, en daarop dolven zij met haar lange, magere vingers de versche graven op, haalden er met duivelsche begeerigheid de lijken uit en aten van hun vleesch. Elize moest er op een kleinen afstand voorbij, en zij vestigden haar booze blikken op haar; maar zij bad in stilte, verzamelde de brandnetels en bracht ze naar het kasteel toe.

Slechts een enkel mensch had haar gezien, en wel de aartsbisschop; hij was wakker, wanneer de anderen sliepen. Nu had hij toch gelijk, dat het met de koningin niet was, zooals het wezen moest; zij was een heks, daarom had zij den koning en het volk verblind.

In den biechtstoel zeide hij tegen den koning, wat hij gezien had en wat hij vreesde. En toen de harde woorden van zijn lippen vloeiden, schudden de heiligenbeelden met hun hoofden, alsof zij wilden zeggen: «Het is zoo niet! Elize is onschuldig!» Maar de aartsbisschop gaf er een andere uitlegging aan; hij dacht, dat zij tegen haar getuigden, en dat zij om haar zonde het hoofd schudden. Nu biggelden den koning twee tranen langs de wangen; hij ging naar huis met twijfel in zijn hart en hield zich ’s nachts, alsof hij sliep. Maar er kwam geen geruste slaap in zijn oogen: hij merkte, dat Elize opstond. Iederen nacht herhaalde zij dit, en telkens achtervolgde hij haar stilletjes en zag, hoe zij in haar kamer verdween.

Van dag tot dag werd zijn voorkomen somberder; Elize zag dit, maar begreep niet, hoe het kwam; het maakte haar echter ongerust, en wat leed zij niet in haar hart voor haar broeders! Op het koninklijk fluweel en purper vloeiden haar heete tranen; deze lagen daar als fonkelende diamanten en allen, die deze schitterende pracht zagen, wenschten koningin te zijn. Intusschen was zij al spoedig met haar arbeid gereed; slechts één hemd ontbrak er nog aan; maar vlas had zij ook niet meer en geen enkele brandnetel. Nog eenmaal, en wel voor den laatsten keer, moest zij daarom naar het kerkhof, om eenige handenvol te plukken. Zij dacht met angst aan dezen eenzamen tocht en aan de verschrikkelijke heksen; maar haar wil stond vast, alsmede haar vertrouwen op den Heer.

Elize ging er heen; maar de koning en de aartsbisschop volgden haar. Zij zagen haar het hek van het kerkhof doorgaan, en toen zij daar dichter bij kwamen, zaten de heksen op den grafsteen, evenals Elize ze gezien had; en de koning wendde zich af, want hij meende ook haar daar te zien, wier hoofd nog dien zelfden avond aan zijn borst gerust had.

«Het volk moet haar vonnissen!» zeide hij. En het volk veroordeelde haar tot den dood op den brandstapel.

Uit de prachtige koninklijke zalen werd zij naar een donkeren, vochtigen kerker overgebracht, waar de wind door de tralies heenfloot; in plaats van fluweel en zijde gaf men haar het bosje brandnetels, dat zij verzameld had: daar kon zij haar hoofd op neerleggen: de harde, brandende hemden, die zij vervaardigd had, zouden haar dekens zijn. Maar men had haar niets kunnen geven, wat haar aangenamer was; zij vatte haar werk weer op en bad tot God. Buiten zongen de jongens spotliederen op haar; niemand troostte haar met een vriendelijk woord.

Daar klapten er tegen den avond dicht voor het getraliede raam zwanevleugels; dat was de jongste der broeders. Hij had zijn zuster gevonden; en zij snikte luid van vreugde, ofschoon zij wist, dat de nacht, die aanstaande was, waarschijnlijk de laatste zou zijn, dien zij te leven had. Maar nu was het werk ook bijna geëindigd, en haar broeders waren hier.

De aartsbisschop kwam nu, om in haar laatste uren bij haar te zijn: dat had hij den koning beloofd. Maar zij schudde het hoofd en smeekte met blikken en gebaren, dat hij heen zou gaan. Dezen nacht moest zij haar arbeid immers voltooien, anders was alles vruchteloos, alles: smart, tranen en slapelooze nachten. De aartsbisschop verwijderde zich, terwijl hij haar toornige woorden toevoegde; maar de arme Elize wist, dat zij onschuldig was en ging met haar werk voort.

De kleine muizen liepen over den vloer; zij sleepten brandnetels naar haar toe, om toch ook wat te helpen; en de lijster zette zich voor het raam neer en zong den heelen nacht zoo vroolijk, als zij maar kon, opdat Elize den moed niet zou verliezen.

Het was nog schemerachtig; eerst na verloop van een uur ging de zon op. En daar stonden de elf broeders voor de poort van het kasteel en verlangden tot den koning toegelaten te worden. Dat kon niet gebeuren, werd hun ten antwoord gegeven; het was immers nog nacht: de koning sliep en mocht niet wakker gemaakt worden. Zij smeekten en dreigden, de wacht kwam, ja, zelfs de koning ging naar buiten en vroeg, wat dat moest beteekenen? Daar ging de zon op, en nu waren er geen broeders te zien; maar boven het kasteel vlogen er elf wilde zwanen.

Het geheele volk stroomde de stadspoort uit: het wilde de heks zien verbranden. Een oud paard trok de kar, waarop zij zat, voort; men had haar een kiel van grof zaklinnen aangetrokken; haar prachtig haar hing verward om haar hoofd; haar wangen waren doodsbleek, haar lippen bewogen zich zachtjes, terwijl haar vingers het groene vlas vlochten. Zelfs op haar doodsweg hield zij niet met het begonnen werk op; de tien hemden lagen aan haar voeten, aan het elfde werkte zij nog. Het gepeupel bespotte haar.


«Kijk die leelijke heks eens! Geen gezangboek heeft zij in de hand; neen, met haar afschuwelijke tooverij zit zij daar! Scheurt haar in duizend stukken!»

En zij snelden allen op haar los en wilden de hemden verscheuren, toen er elf wilde zwanen kwamen aanvliegen, die zich rondom haar op de kar neerzetten en met hun groote vleugels klapten. Nu week de menigte verschrikt op zijde.

«Dat is een teeken van den hemel! Zij is zeker onschuldig!» fluisterden velen. Maar zij waagden het niet, dit overluid te zeggen.

Nu greep de beul haar bij de hand, waarop zij de elf hemden haastig over de zwanen heenwierp. En onmiddellijk stonden daar elf schoone prinsen. Maar de jongste had een zwanevleugel in plaats van zijn eenen arm, want er ontbrak een mouw aan zijn hemd: deze had zij niet klaargekregen.

«Nu mag ik spreken!» zeide zij. «Ik ben onschuldig!»

En het volk, dat zag, wat er gebeurd was, boog zich voor haar als voor een heilige; maar zij zonk levenloos in de armen van haar broeders: zoozeer hadden overspanning, angst en smart haar aangegrepen.

«Ja, onschuldig is zij,» zei de oudste broeder, en nu vertelde hij alles, wat er gebeurd was. En terwijl hij sprak, verspreidde zich een geur, als van millioenen rozen, want ieder stuk brandhout van den brandstapel had wortelen geschoten en kreeg takken; er stond daar een geurende heg, hoog en groot, met roode rozen; bovenaan prijkte een bloem, wit en schitterend; deze fonkelde als een ster. De koning plukte haar af en stak haar op de borst van Elize: nu ontwaakte zij met vrede en gelukzaligheid in het hart.

En alle kerkklokken luidden van zelf, en de vogels kwamen bij groote scharen aan. Het werd een bruidsstoet naar het kasteel terug zooals geen koning nog ooit gezien had!

Het madeliefje

Luister nu eens!

Buiten op het land, dicht aan den weg, stond een aardig huisje. Ge hebt het zeker zelf wel eens gezien. Daarvoor is een kleine tuin met bloemen en een heining, die geverfd is; dicht daarbij aan den kant van de gracht, te midden van het mooiste groene gras, groeide een klein madeliefje; de zon bescheen het even warm en heerlijk als de groote, mooie, prachtige bloemen in den tuin, en daarom groeide het van uur tot uur.

Op zekeren morgen stond het met zijn kleine, sneeuwwitte blaadjes, die als stralen rondom de gele zon in het midden zaten, geheel ontloken. Het dacht er niet aan, dat niemand het daar in het gras zag, en dat het een arm, veracht bloempje was; neen, het was zeer vergenoegd, het wendde zich naar de warme zon toe, keek er naar op en luisterde naar den leeuwerik, die in de lucht zong.

Het kleine madeliefje was zoo gelukkig, alsof het een groote feestdag was, en het was toch maar een Maandag. Al de kinderen waren naar school toe. Terwijl dezen op hun banken zaten en leerden, zat het madeliefje op zijn kleinen, groenen stengel en leerde ook van de warme zon en van alles in den omtrek, hoe goed God is; en het beviel het bloempje goed, dat de kleine leeuwerik alles, wat het in stilte gevoelde, zoo duidelijk en schoon zong. En het madeliefje keek met een soort van eerbied naar den gelukkigen vogel, die kon zingen en vliegen, maar was er niet bedroefd over, dat het dit zelf niet kon. «Ik zie en hoor immers!» dacht het; «de zon beschijnt mij en de wind kust mij! O, hoe rijk ben ik toch begiftigd!»

In den tuin stonden vele stijve, deftige bloemen; hoe minder geur zij van zich gaven, des te meer pronkten zij. De pioenen bliezen zich op, om grooter dan een roos te zijn; maar in de grootte zit het hem niet! De tulpen hadden de allerschoonste kleuren, en dat wisten zij wel en hielden zich zoo recht als een kaars, opdat men ze beter zou kunnen zien. Zij letten niet op het kleine madeliefje daar buiten; maar dit keek des te meer naar hen en dacht: «Wat zijn zij toch rijk en schoon! Ja, de prachtige vogel vliegt zeker naar hen toe en brengt hun een bezoek! Goddank dat ik er zoo dicht bij sta, dan heb ik toch ook wat aan die pracht!» En terwijl het dit dacht, «Kieviet!» daar kwam de leeuwerik aanvliegen, maar niet naar de pioenen en de tulpen toe,—neen, hij zette zich op het gras bij het arme madeliefje neer. Dit verschrikte zoo, dat het niet wist, wat het er van moest denken.

De kleine vogel danste rondom het lieve bloempje heen en zong: «O, wat is dat gras toch zacht! En zie eens, welk een lief bloempje met goud in het hart en zilver op zijn kleed!» Het gele stipje in het madeliefje zag er immers als goud uit, en de blaadjes rondom waren zilverwit.

Hoe gelukkig het kleine madeliefje was,—neen, dat kan niemand zich voorstellen! De vogel kuste het met zijn snavel, zong er voor en vloog toen weer in de blauwe lucht op. Het duurde zeker wel een kwartier, voordat het madeliefje weer wat tot zich zelf gekomen was. Half beschaamd en toch innerlijk verheugd, keek het naar de andere bloemen in den tuin; zij hadden immers de eer en het geluk, dat hem weervaren was, gezien; zij moesten immers begrijpen, welk een blijdschap dit voor hem was. Maar de tulpen stonden nog eens zoo stijf als vroeger, en toen zetten zij een lang gezicht en werden vuurrood, want zij hadden er zich over geërgerd. De pioenen waren knorrig; het was goed, dat zij niet konden spreken, anders had het madeliefje zeker een hatelijkheid moeten aanhooren. De arme kleine bloem kon wel zien, dat zij niet in een goede luim waren, en dat deed haar van harte leed. Op hetzelfde oogenblik kwam er een meisje met een groot, scherp en blinkend mes in den tuin; zij liep naar de tulpen toe en sneed de eene na de andere af. «Och!» zeide het madeliefje met een zucht: «dat is toch verschrikkelijk: nu is het met hen gedaan!» Daarop ging het meisje met de tulpen weg. Het madeliefje was er blij om, dat het buiten in het gras stond en een klein bloempje was, het gevoelde zich zeer dankbaar, en toen de zon onderging, vouwde het zijn blaadjes dicht, viel in slaap en droomde den heelen nacht van de zon en van den kleinen vogel.

Den volgenden morgen, toen het bloempje al zijn witte blaadjes weer als kleine armen naar de lucht en het licht uitstrekte, herkende het de stem van den vogel; maar het klonk treurig, wat hij zong. Ja, de arme leeuwerik had daar wel reden voor; hij was gevangen en zat in een kooi, dicht bij het open raam. Hij bezong het vrije en gelukkige rondvliegen, zong van het jonge, groene koren op het veld en van de heerlijke tochten, die hij op zijn vleugels hoog in de lucht kon doen. De arme leeuwerik was niet opgewekt; hij zat daar in een kooi gevangen.

Het kleine madeliefje wilde hem graag helpen. Maar hoe zou het dit doen? Ja, daar was moeilijk iets op te bedenken. Het bloempje vergat heelemaal, hoe schoon alles in den omtrek stond, hoe warm de zon scheen en hoe prachtig wit zijn blaadjes er uitzagen. Ach, het kon aan niets anders denken dan aan den gevangen vogel, voor wien het volstrekt niets kon doen.



Op dit zelfde oogenblik kwamen er twee kleine jongens uit den tuin; de een hield een mes in de hand, groot en scherp, evenals dat hetwelk het meisje had, om de tulpen af te snijden. Zij gingen naar het kleine madeliefje toe, dat maar niet kon begrijpen, wat zij wilden.

«Hier kunnen we een heerlijke graszode voor den leeuwerik uitsnijden!» zei het eene jongetje en begon toen om het madeliefje heen een vierhoek te snijden, zoodat het midden in de graszode bleef staan.

«Pluk het bloempje af!» zei het andere jongetje, en het madeliefje beefde van angst; want afgeplukt te worden stond immers gelijk met het leven te verliezen; en nu wilde het nog veel te graag leven, daar het met de graszode naar den gevangen leeuwerik in de kooi toe moest.

«Neen, laat het staan!» zei het andere jongetje; «het is zoo’n lief bloempje!» En zoo bleef het dan staan en kwam in de kooi van den leeuwerik.

Maar de arme vogel klaagde luid over het verlies van zijn vrijheid en sloeg met zijn vlerken tegen het ijzerdraad van de kooi; het kleine madeliefje kon niet spreken, geen vertroostend woord zeggen, hoe graag het ook wilde. Zoo verliep de voormiddag.

«Hier is geen water,» zei de gevangen leeuwerik. «Ze zijn allemaal uitgegaan en hebben vergeten, mij te drinken te geven. Mijn keel is droog en brandend! Er is vuur en ijs in mij, en de lucht is zwaar! Ach, ik moet sterven, scheiden van den warmen zonneschijn, van het frissche groen, van al de heerlijkheid, die God geschapen heeft!» En toen boorde hij met zijn snavel in de koele graszode, om zich daardoor een weinig te verfrisschen! Daar viel zijn blik op het madeliefje, en de vogel knikte het toe, kuste het met den snavel en zei: «Gij moet hier binnen ook verdrogen, arme, kleine bloem! U en het kleine plekje groene gras heeft men mij gegeven in ruil voor de geheele wereld, die ik daar buiten had! Ieder grashalmpje moet mij een groene boom, elk van uw witte bladeren een geurige bloem zijn! Ach, ge herinnert er mij slechts aan, hoeveel ik verloren heb.»

«Kon ik hem maar wat troosten!» dacht het madeliefje; maar het kon geen blad bewegen; doch de geur, die de teere blaadjes van zich gaven, was veel sterker, dan men anders bij dit bloempje vindt; dat merkte de vogel ook, en ofschoon hij van dorst versmachtte en in zijn smart de groene grashalmpjes afrukte, raakte hij het bloempje toch niet aan.

Het werd avond, en nog kwam er niemand, om den armen vogel een droppel water te brengen; nu strekte hij zijn lieve vlerkjes uit en schudde er krampachtig mee; zijn gezang was een weemoedig piep-piep; zijn klein kopje boog zich langzaam naar het bloempje toe, en het hart van den vogel brak van gebrek en heimwee. Nu kon het bloempje niet, evenals den vorigen avond, zijn blaadjes samenvouwen en slapen, het hing ziek en treurig op den grond neer.

Eerst den volgenden morgen kwamen de jongetjes, en toen zij den dooden vogel zagen, weenden zij bittere tranen en groeven een aardig grafje, dat met bloembladeren versierd werd. Het lijk van den vogel kwam in een mooi rood doosje; koninklijk zou hij begraven worden, de arme vogel! Toen hij leefde en zong, vergaten ze hem, lieten hem in de kooi zitten en gebrek lijden; nu werd hij geëerd en werden er tranen om hem gestort.

Maar de graszode met het madeliefje werd in het stof van den straatweg geworpen. Niemand dacht aan de bloem, die het meest voor den kleinen vogel gevoeld had en die hem zoo graag had willen troosten!

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
03 августа 2018
Объем:
563 стр. 90 иллюстраций
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают