Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Andersens Sproken en vertellingen», страница 11

Шрифт:

Vrijdag

«Het is ongeloofelijk, hoeveel oudere menschen er zijn, die mij zoo heel graag zouden willen hebben,» zeide Ole Luk-Oie. «Dat zijn inzonderheid diegenen, die het een of ander kwaad gedaan hebben. «Goede, kleine Ole!» zeggen zij tegen mij, «wij kunnen de oogen niet dichtdoen, en zoo liggen wij den heelen nacht en zien al onze booze daden, die als kleine leelijke kaboutermannetjes op den rand van het bed zitten en ons met heet water bespuiten; mocht gij maar komen en ze wegjagen, dan zouden wij gerust kunnen slapen.» Daarop slaken zij een diepen zucht. «Wij zouden er waarlijk graag voor betalen. Goeden nacht, Ole! het geld ligt in het kozijn!» Maar ik doe het niet voor geld!» zegt Ole Luk-Oie.

«Wat zullen we nu van nacht te zien krijgen?» vroeg Hjalmar.

«Ja, ik weet niet, of je van nacht wel weer lust hebt om naar een bruiloft toe te gaan; het is een heel ander soort van bruiloft dan die van gisteren. De groote pop van je zusje, die, welke er als man uitziet en Herman genoemd wordt, wil met pop Bertha in het huwelijk treden. Het is bovendien de verjaardag van de pop, en daarom zullen zij zeer veel geschenken krijgen!»

«Ja, daar weet ik alles van!» zeide Hjalmar. «Als de poppen nieuwe kleeren noodig hebben, dan laat mijn zusje ze altijd haar verjaardag vieren of bruiloft houden; dat is zeker al honderdmaal gebeurd!»

«Ja, maar van nacht is het de honderd eerste bruiloft, en als honderd een uit is, dan is alles voorbij! Daarom wordt deze ook zoo prachtig. Kijk maar eens!»

En Hjalmar keek naar de tafel. Daar stond het kleine bordpapieren huis met licht voor de ramen, en buiten daarvoor presenteerden alle tinnen soldaten het geweer. Het bruidspaar zat in gedachten verdiept, waarvoor het wel reden had, op den grond en leunde tegen den poot der tafel aan. Maar Ole Luk-Oie, die in den zwarten rok der grootmoeder gekleed was, trouwde ze. Toen de trouwplechtigheid afgeloopen was, hieven al de meubelen in de kamer het volgende mooie lied aan, dat door het potlood geschreven was:

 
Hoog klink’ ons lied, gelijk de wind,
Voor ’t bruidspaar, dat zich saam verbindt!
Zij pralen beiden, stijf en blind,
Van leer, dat men niet mooier vindt.
Hoera! al zijn ze doof en blind,
Wij zijn tot zingen thans gezind!
 

En nu kregen zij geschenken; maar zij hadden verzocht van alle eetwaren verschoond te blijven, want zij hadden genoeg aan hun liefde.

«Zullen wij nu een zomerwoning betrekken of op reis gaan?» vroeg de bruidegom. En nu werd de raad van de zwaluw, die veel gereisd had, en van de oude kip, die vijfmaal kuikentjes uitgebroed had, ingeroepen. De zwaluw vertelde van de heerlijke warme landen, waar de druiven zoo groot en zwaar waren, waar de lucht zoo zacht was en de bergen kleuren hadden, zooals men ze hier niet zag.

«Maar onze boerenkool hebben ze toch niet!» zei de kip. «Ik ben een heelen zomer lang met al mijn kuikentjes op het land geweest; daar was een zandgroeve, waarin wij konden rondloopen en krabbelen; en dan hadden wij den toegang tot een tuin met boerenkool! O, wat was die lekker! Ik kan mij niets schooners voorstellen!»

«Maar de eene koolstronk ziet er precies uit als de andere,» zei de zwaluw, «en dan is het hier dikwijls slecht weer.»

«Ja, daaraan is men gewend!» zei de kip.

«Maar hier is het koud en vriest het!»

«Dat is goed voor de kool!» zei de kip. «Overigens kunnen we het hier ook wel warm hebben! Hebben wij niet vier jaren geleden, een zomer gehad, die vijf weken lang duurde? Het was zoo heet, dat men haast geen adem kon halen! En dan hebben wij hier niet al die vergiftige dieren, die ze daar hebben! En wij hebben hier geen last van roovers. Het is een booswicht, die niet vindt, dat ons land het mooiste is. Hij verdient waarlijk niet, hier te zijn!» En toen weende de kip en vervolgde: «Ik heb ook gereisd. Ik heb twaalf mijlen ver in een mand gereden! Ik vind niet veel plezier in het reizen!»

«Ja, de kip is een verstandige vrouw!» zei pop Bertha. «Ik houd er niets van, bergen te beklimmen; want dat gaat maar op en dan weer neer. Neen, wij zullen naar de zandgroeve toe gaan en in den kooltuin rondwandelen!»

En daarbij bleef het.

Zaterdag

«Krijg ik nu sprookjes te hooren?» vroeg de kleine Hjalmar, zoodra Ole Luk-Oie hem in slaap gemaakt had.

«Van avond hebben wij er geen tijd voor,» zei Ole Luk-Oie en spreidde zijn mooie paraplu over hem uit. «Bekijk deze Chineezen maar eens!» En de paraplu zag er uit, als een groote Chineesche schaal met blauwe boomen en smalle bruggen en met kleine Chineezen er op, die daar stonden en met het hoofd knikten. «Wij moeten de heele wereld tegen morgen mooi opgepronkt hebben,» zei Ole Luk-Oie, «het is dan immers een feestdag, het is Zondag. Ik wil naar de kerktorens toe om te zien, of de kleine kerkkaboutermannetjes de klokken wel polijsten, opdat zij mooi klinken. Ik wil naar buiten naar het veld en zien, of de winden het stof van gras en bladeren blazen; en wat nog het zwaarste werk is, ik zal al de sterren naar beneden halen, om ze op te poetsen. Ik neem ze in mijn schort; maar eerst moet aan ieder een nommer gegeven worden, en de gaten, waarin zij daarboven zitten, moeten ook genommerd worden, opdat zij weer op de rechte plaats komen, anders zouden zij niet vastzitten, en dan zouden wij te veel vallende sterren krijgen, want dan zou de een na de andere naar beneden rollen.»

«Hoor eens! Weet je wat, mijnheer Ole Luk-Oie?» zei een oud portret, dat tegen den muur van het vertrek, waarin Hjalmar sliep, hing.

«Ik ben Hjalmars overgrootvader! Ik dank u, dat ge den jongen sprookjes vertelt; maar ge moet zijn begrippen niet verwarren. De sterren kunnen niet naar beneden genomen en opgepoetst worden! De sterren zijn wereldbollen, evenals onze aarde en juist dat is het goede dat er aan is.»

«Ik dank u wel, oude overgrootvader!» zei Ole Luk-Oie; «ik dank u wel! Gij zijt immers het hoofd der familie; maar ik ben toch ouder dan gij. Ik ben een oude heiden: Romeinen en Grieken noemden mij droomgod! Ik ben in de deftigste huizen geweest en kom er nog! Ik weet zoowel met geringen als met aanzienlijken om te gaan! Nu kunt gij vertellen.»—En daarop ging Ole Luk-Oie heen en nam zijn paraplu mee.

«Nu, nu! Het schijnt, dat men niet eens meer voor zijn gevoelen mag uitkomen!» bromde het oude portret.

Op dit oogenblik werd Hjalmar wakker.

Zondag

«Goeden avond!» zei Ole Luk-Oie, en Hjalmar knikte hem toe en sprong toen weg en keerde het portret van zijn overgrootvader, dat tegen den muur hing, om, opdat het niet, evenals den vorigen nacht, zou meespreken.

«Nu moet ge sprookjes vertellen: van de vijf groene erwten, die in één schil woonden, van den hanepoot, die aan den kippepoot het hof maakte, en van de stopnaald, die zich verbeelde dat zij een naainaald was.»

«Men kan ook van het goede te veel krijgen!» zei Ole Luk-Oie. «Je weet immers wel, dat ik je het liefst wat laat zien! Ik zal je daarom mijn broeder eens laten kijken Deze heet ook Ole Luk-Oie, maar hij komt bij niemand meer dan eens, en wien hij bezoekt, dien neemt hij op zijn paard mee en vertelt hem sprookjes. Hij kent er maar twee; het eene is zoo prachtig schoon, als niemand op de wereld het zich kan voorstellen, en het andere is zoo leelijk en afschuwelijk, dat het niet om te beschrijven is!» Daarop tilde Ole Luk-Oie den kleinen Hjalmar naar het raam op en zei: «Daar zal je mijn broeder zien, den anderen Ole Luk-Oie! Ze noemen hem den dood! Zie je wel; hij ziet er volstrekt niet zoo leelijk uit als in de prentenboeken, waar hij maar een geraamte is! Neen, dat is zilveren borduursel, dat hij op zijn gewaad heeft, dat is de mooiste huzarenuniform; een mantel van zwart fluweel vliegt achter over het paard. Zie, hoe hij in galop rijdt!»

En Hjalmar zag, hoe deze Ole Luk-Oie wegreed en zoowel jonge als oude lieden op zijn paard nam. Eenigen zette hij voorop, anderen achterop, maar altijd vroeg hij eerst: «Hoe staat het met het aanteekeningboek?»—«Goed!» zeiden zij allemaal.—«Ja, laat mij het zelf eens zien!» zeide hij, en dan moest ieder hem het boek laten zien, en al diegenen, die «Zeer goed» en «Uitmuntend» hadden, zette hij voorop het paard, en dezen kregen het mooie sprookje te hooren, maar die, welke «Tamelijk» en «Middelmatig» hadden, moesten achterop en kregen het leelijke sprookje te hooren, zij sidderden en weenden; zij wilden van het paard springen, maar konden het niet, want zij waren er dadelijk aan vastgegroeid.

Maar de dood is immers de prachtigste Ole Luk-Oie!» zei Hjalmar. «Voor hem ben ik niet bang!»

«Dat moet je ook niet zijn!» zei Ole Luk-Oie, «pas maar op, dat je een goed getuigenis krijgt.»

«Ja, dat is leerrijk!» mompelde het portret van den overgrootvader. «Het helpt toch wel eens, als men zijn meening zegt.»

En nu verklaarde hij zich tevreden.

Zie, dat is de geschiedenis van Ole Luk-Oie; nu moet hij u zelf van avond maar meer vertellen.

Het oude huis

In zekere straat stond een oud, overoud huis. Het was bijna driehonderd jaren oud; zoo stond er op den gevel te lezen, waarop het jaartal met tulpen en hopranken aangebracht was. Daar las men geheele verzen in den schrijftrant van den ouden tijd, en boven ieder raam was in het kozijn een gezicht uitgesneden, dat allerlei grimassen maakte. De eene verdieping stak een heel eind buiten de andere uit, en vlak onder het dak was een looden goot met een drakenkop. Het regenwater moest uit den bek komen, maar het liep uit den buik, want er was een lek in de pijp.

Al de andere huizen in de straat waren nog nieuw en mooi, met groote ruiten en gladde muren. Men kon het wel aan hen merken, dat zij niets met het oude huis te doen wilden hebben. Zij dachten misschien wel: «Hoe lang zal dat kavalje nog tot algemeene ergernis in de straat staan? De kroonlijst steekt zoo ver vooruit, dat niemand uit onze ramen kan zien, wat er aan den overkant voorvalt. De trap is zoo breed als die van een kasteel en zoo hoog, alsof zij naar een kerktoren voerde. Het ijzeren hek ziet er uit, als de ingang tot een familiegraf, en koperen knoppen staan er op,—het is waarlijk al te gek!»

Aan den overkant stonden ook nieuwe en nette huizen, en deze dachten er evenals de andere over; maar voor het raam van een daarvan zat een kleine jongen met frissche roode wangen en heldere blauwe kijkers, en dien beviel het oude huis bijzonder goed, zoowel bij zonne- als bij maneschijn. En als hij naar den muur aan den overkant keek, waar de kalk afgevallen was, dan zag hij er de zonderlingste beelden op, juist zooals de straat er vroeger uitgezien had, met bordessen, kroonlijsten en spitse gevels; hij kon soldaten zien met hellebaarden, en dakgoten, die als draken en griffioenen om het huis heenliepen.—Dat was nu juist zoo’n huis om naar te kijken, en daarin woonde een oud man, die een korte leeren broek droeg en een rok met groote koperen knoopen en een pruik, waarvan men wel kon zien, dat het een echte pruik was. Alle ochtenden kwam er een oud man bij hem, die den boel opknapte en boodschappen voor hem deed. Overigens woonde de grijsaard met zijn korte broek geheel alleen in het oude huis. Somtijds vertoonde hij zich voor de ramen en keek naar buiten, en dan knikte de kleine jongen hem toe, en dan knikte de grijsaard terug, en zoo raakten zij met elkaar bekend, en zoo werden zij vrienden, ofschoon zij elkaar nooit gesproken hadden. Maar dat was immers ook volstrekt niet noodig.

De kleine jongen hoorde zijn ouders zeggen: «De oude man daar aan den overkant heeft het heel goed, maar hij is alleen.»

Den volgenden Zondag wikkelde de kleine jongen iets in een stuk papier, ging daarmee voor de huisdeur staan en zei tegen den persoon, die de boodschappen voor den grijsaard deed: «Hoor eens! Wilt ge dit voor mij aan den ouden man aan den overkant geven? Ik heb twee tinnen soldaten; dit is er een van; hij moet dien hebben; want ik weet, dat hij heelemaal alleen is.»

En de oude oppasser zag er vergenoegd uit, knikte en bracht den tinnen soldaat naar het oude huis. Later werd er een boodschap naar den overkant gezonden, of de jongeheer ook lust had, zelf eens een bezoek te komen brengen. En daartoe gaven zijn ouders hem vergunning; en zoo kwam hij in het oude huis.

En de koperen knoppen op de leuning van het bordes blonken veel helderder dan anders: men zou haast gezegd hebben, dat zij om het verwachte bezoek geschuurd waren. En het was precies, alsof de uitgesnedene trompetters,—want op de deur waren trompetters uitgesneden, die in tulpen stonden,—uit al hun macht bliezen; hun wangen zagen er veel boller uit dan vroeger. Ja, zij bliezen: Ratata, ratata! De kleine jongen komt! Ratata, ratata!»—En toen ging de deur open. Het geheele voorhuis was met oude portretten behangen, met ridders in harnassen en vrouwen in zijden kleeren; en de harnassen rammelden en de zijden kleeren ruischten!—En toen kwam er een trap; deze liep eerst naar boven en dan weer een klein eindje naar beneden, en dan kwam men op een balkon, dat echter zeer bouwvallig was, met groote gaten en breede reten; hieruit kwam gras te voorschijn; want het geheele balkon, de binnenplaats en de muur waren met zoo veel groen begroeid, dat het er uitzag als een tuin; maar het was slechts een balkon. Hier stonden oude bloempotten, die gezichten en ezelsooren hadden; maar de bloemen groeiden, zooals het haar goeddacht. In den eenen pot hingen er aan alle kanten anjelieren over, namelijk de bladeren daarvan; en deze zeiden duidelijk verstaanbaar: «De lucht heeft ons gestreeld, de zon heeft ons gekust en ons tegen den Zondag een kleine bloem beloofd, een kleine bloem tegen den Zondag!»

En toen kwamen zij in een kamer, waar de muren met varkensleer behangen waren, en op het varkensleer waren gouden bloemen gedrukt.

 
«’t Verguldsel moge ras vergaan,
Het varkensleer blijft steeds bestaan!»
 

zeiden de muren.

En daar stonden stoelen met hooge ruggen, met snijwerk en met armen aan de beide kanten. «Ga zitten!» zeiden zij. «Och, wat kraakt het in mij! Nu zal ik zeker ook jicht krijgen, evenals de oude kast. Jicht in den rug! Foei!»

En toen kwam de kleine jongen in de kamer, waar de oude man zat.

«Dank voor den tinnen soldaat, mijn kleine vriend!» zei de oude man. «En dank daarvoor, dat je eens naar mij toe gekomen bent!»

«Dank, dank!» of «Knap, knap!» zeiden alle meubelen. Er waren er zoo vele, dat zij elkaar bijna in den weg stonden, om den kleinen jongen te zien.

En midden aan den muur hing een schilderij, een mooie dame, die er jeugdig en vroolijk uitzag, maar zoo gekleed was als in den ouden tijd, met poeder in het haar en met kleeren, die stijf uitstonden. Deze zeide noch «dank!» noch «knap!» maar keek met haar vriendelijke oogen op den kleinen jongen neer, die dadelijk aan den ouden man vroeg: «Waar hebt ge die vandaan?»

«Van den uitdrager,» zei de oude man. «Daar hangen altijd vele schilderijen, maar niemand kende ze of bekommerde er zich over, want ze zijn allemaal begraven. Maar vele jaren geleden heb ik haar gekend, en nu is zij al sedert een halve eeuw dood en weg!»

En onder het schilderij hing achter glas een ruiker verwelkte bloemen; deze waren zeker ook een halve eeuw oud, zoo zagen zij er ten minste uit. En de slinger der groote klok ging heen en weer, en de wijzers draaiden in de rondte, en alles in de kamer werd nog ouder; maar niemand merkte het.

«Ze zeggen thuis,» begon de kleine jongen, «dat ge altijd alleen zijt.»

«O,» zeide hij, «de oude gedachten met alles, wat zij met zich mee kunnen voeren, komen en bezoeken mij, en nu kom jij immers ook eens!—Het gaat heel goed met mij!»

En daarop nam hij van een plank tegen den muur een prentenboek; daarin stonden lange optochten, de wonderlijkste rijtuigen, zooals men ze heden ten dage niet meer ziet; soldaten als klaverenboer, en burgers met wapperende vaandels. De kleermakers hadden een vaandel met een schaar, die door twee leeuwen vastgehouden werd, en de schoenmakers een vaandel zonder laars, maar met een arend, die twee koppen had; want bij de schoenmakers moet alles zoo zijn, opdat zij kunnen zeggen: «Dat is een paar!»—Dat was eerst een mooi prentenboek!

De oude man ging naar de andere kamer, om wat ingelegde vruchten, appelen en noten te halen. Het was werkelijk heerlijk in het oude huis.

«Ik kan het hier niet uithouden!» zei de tinnen soldaat, die op de kist stond. «Het is hier veel te eenzaam en te somber. Och, als men het huiselijk leven eenmaal heeft leeren kennen, dan kan men aan het leven hier niet gewennen. Ik kan het niet uithouden! De dag duurt mij te lang, maar de avond nog langer; hier is het volstrekt niet zooals bij u aan den overkant, waar uw vader en moeder altijd vergenoegd met elkaar praten, en waar gij en de andere kinderen een oorverdoovend geraas maken. Och! wat is het bij den ouden man eenzaam! Denkt ge, dat hij zoenen krijgt? Denkt ge, dat hij vriendelijke blikken of een Kerstboom krijgt? Hij krijgt niets dan een graf.—Ik kan het hier niet uithouden.»

«Je moet het niet zoo van de sombere zijde beschouwen!» zei de kleine jongen. «Mij komt dat alles bijzonder prettig voor, en al de oude gedachten met datgene, wat zij met zich mee kunnen voeren, komen hier immers een bezoek brengen.»

«Ja, maar die zie ik niet en die ken ik niet!» zei de tinnen soldaat. «Ik kan het hier niet uithouden.»

«Dat moet je toch!» zei de kleine jongen.

De oude man kwam met het vergenoegdste gezicht en met de heerlijkste ingelegde vruchten en appelen en noten; nu dacht de knaap niet meer aan den tinnen soldaat.

Gelukkig en vergenoegd kwam de kleine jongen thuis; en er verliepen dagen en weken; er werd naar het oude huis toe en van het oude huis teruggeknikt; nu ging de kleine jongen weer naar den overkant.

De uitgesneden trompetters bliezen: «Ratata, ratata! Daar is de kleine jongen! Ratata, ratata!» De zwaarden en de wapenrustingen op de oude ridderportretten rammelden en de zijden kleeren ruischten; het varkensleer vertelde, en de oude stoelen hadden jicht in den rug. Dat was alles, evenals de eerste maal, want aan den overkant was de eene dag en het eene uur precies als de andere.

«Ik kan het hier niet langer uithouden!» zei de tinnen soldaat. «Ik heb tin gehuild. Het is hier te somber! Laat mij liever ten strijde trekken en armen en beenen verliezen! Dit is ten minste eens wat anders. Ik kan het hier niet uithouden!—Nu weet ik wat het wil zeggen, bezoek te krijgen van zijn oude gedachten en van alles, wat zij met zich mee kunnen voeren. Ik heb een bezoek van de mijne gehad, en ge kunt er zeker van zijn, dat dit op den langen duur niet plezierig is. Het heeft niet veel gescheeld, of ik was van de kist naar beneden gesprongen. Ik zag u allen in het huis aan den overkant zoo duidelijk, alsof ge werkelijk hier waart. Het was weer Zondagmorgen, wanneer gij, kinderen, allen voor de tafel stondt en den psalm zongt, zooals ge iederen morgen doet. Ge stondt met gevouwen handen, en uw vader en moeder waren even ernstig gestemd; daar ging de deur open, en uw kleine zusje Marie, die nog geen twee jaar oud is en altijd danst, als zij muziek of gezang hoort, van welken aard dit ook wezen moge, werd in de kamer neergezet.—Zij mocht wel is waar niet, maar zij begon toch te dansen; zij kon echter niet goed op haar dreef komen, want de tonen waren te lang uitgerekt, en daarom stond ze eerst op haar ene been en hield haar hoofd voorover; maar het ging niet. Ge bleeft allen heel ernstig, ofschoon ge werk hadt om u goed te houden; maar ik moest bij mij zelf lachen, en daarom viel ik van de tafel naar beneden en kreeg een bult, waarmee ik nog loop; want het was niet goed van mij, dat ik lachte. Maar dit alles, en alles wat ik verder beleefd heb, komt mij nu weer voor den geest, en dat zijn zeker de oude gedachten met alles, wat zij met zich meevoeren. Zeg mij eens, of ge des Zondags nog zingt? Vertel mij iets van Marie! En hoe gaat het met mijn kameraad, den anderen tinnen soldaat? Ja, die is zeker heel gelukkig!—Ik kan het hier niet meer uithouden!»


«Je bent present gegeven,» zei de knaap, «en je moet hier dus blijven. Zie je dat zelf niet in?»

En de oude man kwam met een kistje, waarin allerlei te zien was: blanketdoosjes en pommadefleschjes, oude kaarten, zoo groot en verguld, als men ze nu niet meer te zien krijgt. Er werden meer kastjes opengedaan, ook het klavier; daarin waren van binnen op het deksel landschappen geschilderd; maar het was schor, toen de oude man er op speelde; toen knikte hij tegen het portret, dat hij bij den uitdrager gekocht had, en de oogen van den ouden man fonkelden daarbij helder.

«Ik wil ten strijde trekken! Ik wil ten strijde trekken!» riep de tinnen soldaat zoo hard, als hij maar kon, en sprong op den vloer neer.

Waar was hij gebleven? De oude man zocht, de kleine jongen zocht: weg was hij en weg bleef hij. «Ik zal hem wel vinden,» zei de oude man; maar hij vond hem niet; de vloer was te open en vol gaten. De tinnen soldaat was door een reet gevallen; daar lag hij nu, als in een open graf.

De dag verliep, en de kleine jongen kwam thuis; en er verliepen verscheidene weken. De ruiten waren heelemaal bevroren, en de kleine jongen moest er op ademen, om een gat te maken, ten einde naar het oude huis te kunnen kijken. Er was sneeuw in alle hoeken gewaaid, en deze bedekte de heele trap, alsof er niemand in huis was. En er was ook niemand in huis: de oude man was gestorven!

’s Avonds hield er een lijkkoets voor de deur stil, en daar zette men zijn doodkist in: hij zou buiten op het land in zijn familiegraf rusten. Daar werd hij nu naar toe gereden; maar niemand volgde zijn lijk; al zijn vrienden waren dood. De kleine jongen wierp de doodkist, toen deze voorbijreed, kushandjes toe.

Eenige dagen daarna werd er verkooping in het oude huis gehouden, en de kleine jongen keek uit zijn raam, hoe men de oude ridders en de oude dames, de bloempotten met de lange ooren, de stoelen en de oude kasten wegdroeg. Het eene ging hierheen, het andere daarheen; haar portret, dat van den uitdrager gekocht was, kwam weer bij den uitdrager te land, en daar bleef het hangen; want niemand bekommerde zich om het oude schilderij.

In het voorjaar brak men het huis af; het was een kavalje, zeiden de menschen. Men kon van de straat vlak in de kamer op het varkensleeren behangsel zien, dat aan stukken gesneden en van den muur afgehaald werd, en het groen van het balkon hing verwilderd om de balken, die met instorting bedreigd werden.—En nu werd er opruiming gehouden.

«Dat helpt!» zeiden de naburige huizen.

Er werd een prachtig huis gebouwd met groote ramen en witte, gladde muren; maar voor de plaats, waar het oude huis gestaan had, werd een klein tuintje aangelegd, en tegen den muur van den buurman klommen wilde wijngaardranken op, voor het tuintje kwam een groot ijzeren hek met een ijzeren deur; dat zag er deftig uit. De menschen bleven er voor staan en keken er doorheen. En de musschen zetten zich bij dozijnen op de wijngaardranken neer en praatten door elkaar, zoo hard als zij maar konden, doch niet over het oude huis, want dat konden zij zich niet meer herinneren; er waren al vele jaren verloopen,—zoo veel, dat de kleine jongen tot een man, ja, tot een degelijk man opgegroeid was, waarvan zijn ouders plezier hadden. Hij was pas getrouwd en had met zijn vrouw het huis betrokken, waarvoor het tuintje zich bevond; en hier stond hij nu naast haar, terwijl zij een veldbloem, die zij heel mooi vond, in een pot zette; zij plantte haar met haar kleine hand en drukte de aarde met haar vingers vast aan.—«Ai! Wat was dat?»—Zij prikte zich. Boven de weeke aarde stak een zeker puntig voorwerp uit. Dat was—begrijp eens!—dat was de tinnen soldaat, dezelfde, die bij den ouden man verloren geraakt was, die een geruimen tijd tusschen timmerhout en puin rondgedwaald en nu reeds vele jaren in de aarde gelegen had.

De jonge vrouw veegde den soldaat eerst met een groen blad en toen met haar fijnen zakdoek af; deze gaf een heerlijken geur van zich! En het was den tinnen soldaat juist zoo te moede, alsof hij uit een bezwijming ontwaakte.

«Laat mij hem eens zien!» zei de jonge man, glimlachte en schudde daarop het hoofd. «Die kan het toch wel niet zijn; maar hij doet mij denken aan een geschiedenis met een tinnen soldaat, dien ik gehad heb, toen ik nog een kleine jongen was.» En daarop vertelde hij aan zijn vrouw van het oude huis en den ouden man, en van den tinnen soldaat, die hij hem toegezonden had, omdat hij zoo alleen was, zoodat de tranen de jonge vrouw in de oogen kwamen over het oude huis en den ouden man.

«Het is toch wel mogelijk, dat dit dezelfde tinnen soldaat is!» zeide zij. «Ik zal hem bewaren en denken aan hetgeen je mij verteld hebt; maar het graf van den ouden man moet je mij eens wijzen.»

«Ik weet niet, waar het is,» antwoordde hij, «en dat weet niemand. Al zijn vrienden waren dood; niemand plantte er bloemen op, en ik was destijds immers nog maar een kleine jongen!»

«Ach! Wat zal hij het hier eenzaam gehad hebben!» zeide zij.

«Ja, eenzaam!» zei de tinnen soldaat; «maar heerlijk is het, niet vergeten te worden!»

«Heerlijk!» riep een stem dicht in de nabijheid; maar niemand anders dan de tinnen soldaat zag, dat dit van een stuk van het varkensleeren behangsel kwam, dat nu zonder eenig verguldsel was. Het zag er uit als natte aarde; maar een overtuiging had het toch, en deze sprak het uit:

 
«’t Verguldsel moge ras vergaan,
Het varkensleer blijft steeds bestaan!»
 

Maar de tinnen soldaat geloofde dat niet.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
03 августа 2018
Объем:
563 стр. 90 иллюстраций
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают