Читать книгу: «Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede»», страница 14

Шрифт:

VIER-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK
DIE ARME JUNO!—FLINK VERTELT VERDER

Ze hadden nog maar korten tijd gerust, of er brak een hevig onweder boven hunne hoofden los. Het bliksemde zoo sterk, dat het licht zelfs door de reten van de deur en vensters heendrong, en de donder ratelde zoo hevig door de lucht, dat allen wakker schrikten en aan geen slapen meer te denken was. De kleinen kreten en sidderden van angst in de armen van mevrouw Wilson en Juno, die zelven bijna niet minder ontsteld waren.

„Dat is een vreeselijk weder!” sprak mijnheer Wilson tot Flink, want beiden waren opgestaan.

„Waarlijk, mijnheer, ik heb nog nooit erger weder beleefd.”

Bij deze woorden werden beiden, half bedwelmd, op den grond geslingerd. Een bliksemstraal viel op het huis, zoodat dit met al wat er in was dreunde en schudde. Een zwavelreuk verspreidde zich overal, en zoodra de twee weder op hunne voeten stonden, ontdekten zij met schrik, dat het gansche huis vol rook was. Daarbij kwam nog een gejammer der vrouwen en het gillen der kinderen, dat zich uit de bedsteden hooren liet.

„God erbarme zich onzer!” riep Flink, die het eerst weder tot zijn bewustzijn kwam en nu begon te onderzoeken welke gevolgen het inslaan wel had gehad; „de slag heeft ons getroffen en ik vrees, dat het huis ergens in brand staat.”

„Vrouw!—kinderen!” schreeuwde de doodelijk ontstelde vader.

„Gij zijt toch allen onbezeerd?”

„Ja, ja!” riep zijne vrouw, „allen lieve man. Thomas komt daar juist bij mij.—Maar waar is Juno?—Juno!”

Juno gaf geen antwoord. Willem vloog naar den anderen hoek van het huis. Daar vond hij haar roerloos op den grond uitgestrekt liggen.

„Ze is dood, vader!” riep hij, hevig verschrikt.

„Help mij haar naar buiten dragen, mijnheer!” riep Flink, die het arme meisje onderwijl in zijn armen had genomen. „Ze kan licht alleen maar bedwelmd zijn.”

Gezamenlijk droegen zij het lichaam nu in de open lucht. De regen kletterde in stroomen neder.

De oude man verliet hen voor eene minuut, om zich te overtuigen, dat het huis nergens vuur had gevat. Hij bevond, dat het aan den uitersten hoek in vlam had gestaan; doch deze was door den regen weer uitgedoofd. Toen keerde hij dadelijk naar mijnheer Wilson en zijn zoon, die zich met Juno bezighielden, terug.

„Ik zal bij ’t meisje blijven, mijnheer,” zeide Flink. „Ga gij maar met Willem in huis. Mevrouw sterft van schrik, als ge haar bij al die akeligheid alleen laat.—Kijkt, kijkt, vriendin Juno is niet dood: ze begint al weer adem te halen.—Ja, ja, we hadden de goede meid hier ook al slecht kunnen missen.”

Vader en zoon volgden Flinks raad. Zij vonden mevrouw Wilson bijna onmachtig van angst en schrik. De heuglijke tijding, die zij overbrachten, dat Juno niet dood was, bracht echter veel bij om haar weer eenigszins te doen bekomen. Willem zocht den kleinen Albert tot bedaren te brengen; en Thomas was na korten tijd vast in slaap in vaders armen.

Het onweer bedaarde nu van lieverlede en bij het aanbreken van den dag kwam Flink ook weder met Juno terug. Zij was in zooverre weer hersteld, dat ze, door hem ondersteund, naar de kamer kon stappen, en toen werd ze aanstonds te bed geholpen.

Daarop verlieten Flink en mijnheer Wilson het huis om te onderzoeken of er ook nog verdere schade was aangericht. De bliksem was in de voorzijde van het huis ingeslagen, juist op de plaats, waar men later een schoorsteen bouwen wilde. Ze bevonden, dat de hitte den ijzeren ketel gedeeltelijk had doen smelten; maar wat nog grooter verlies was—hunne geit, de zwarte Nanni, was gedood; doch hare jongen waren ongedeerd gebleven.

„We zijn inderdaad voor een groot ongeluk behoed gebleven,” sprak mijnheer Wilson eindelijk.

„Ja, mijnheer!” antwoordde Flink. „Ik dacht al, dat de arme Juno verloren was.”

„Als ik ’t wel heb, Flink, hebben wij eene rol dik koperdraad, niet waar?” vroeg mijnheer Wilson.

„Ja, mijnheer, ik dacht daar ook al aan. Het eerste, waaraan wij denken moeten, is een bliksemafleider.”

Middelerwijl was het helder dag geworden. Mevrouw Wilson kleedde zichzelve en de kinderen aan. Willem nam vervolgens op zich, voor het ontbijt te zorgen, en Flink nam uit den onder de bedsteden geborgen voorraad de bedoelde rol koperdraad op. Hij rolde deze los en boog ze recht; toen haalde hij de ladder, die op de plaats stond, waar zij bezig waren hun magazijn te bouwen.

Terstond na het ontbijt ging men aan het werk, om den afleider vast te zetten. Inmiddels moest Willem Juno’s arbeid verrichten, want deze lag nog te bed en scheen in diepen slaap verzonken.

„Ik geloof, mijnheer,” zeide Flink, „dat één dezer beide boomen, die zoo dicht naast elkander staan, het best tot ons doel passen. Zij zijn niet al te dicht bij het huis en staan juist zoo, dat de draad den bliksem nog aantrekken kan.”

„Dat komt mij ook zoo voor, Flink; wij mogen echter beiden niet laten staan.”

„Neen, mijnheer. Eerst zullen wij echter beiden nog noodig hebben, om naar boven te klimmen en den draad vast te maken. Is dit gedaan, dan zullen wij er een omkappen.”

Flink zette de ladder tegen een der beide boomen, nam den hamer en een zak vol groote spijkers en sloeg een daarvan zoo in den stam, dat hij de zwaarte van zijn eigen lichaam dragen konde. Boven den eersten sloeg hij een tweede in, en zoo ging hij voort, totdat hij den top van den boom bereikt had, waar de beide kruinen bijna in elkander waren gegroeid. Toen klom hij naar beneden, nam eene zaag en eene handbijl mede, klom weer naar boven en binnen den tijd van tien minuten was de kruin van den boom geveld, zoodat nog slechts de slanke, naakte stam overbleef.

„Wees voorzichtig, Flink, dat gij behouden weer op den grond komt!” riep mijnheer Wilson angstig.

„Wees volkomen gerust,” klonk de stem van den ouden man uit de hoogte. „Ik ben wel niet zoo vlug meer als in mijne jonge jaren, maar heb toch al te dikwijls in vrij wat hooger masten dan deze gezeten, om ’t klimmen geheel verleerd te zijn.”

Flink kwam dan ook behouden weer beneden en sneed een dunnen stok met een sterk stuk puntig koperdraad aan het einde, dien hij vervolgens daarboven aan den kokosstam wilde vastbinden. Nu voor de laatste maal omhoog klauterende, bond hij den stok stevig aan den boom vast, vervolgens het eind van het koperdraad aan de daaraan gescherpte bovenste punt en klom toen af. De andere boom daarnaast werd terstond geveld en het benedeneinde van het koperdraad aan den voet van den boom, die den afleider droeg, diep in de aarde begraven.

„Nu hebben we een noodzakelijk werk tot stand gebracht,” sprak de oude man en wischte zich het zweet van het voorhoofd.

„Ja,” antwoordde de mijnheer Wilson; „maar bij ons magazijn moeten we er nu ook nog een zetten, daar anders onze voorraad gevaar kon loopen.”

„Dat zal zoo spoedig mogelijk gebeuren.”

„Ge begrijpt toch wel het doel van zulk een afleider, Willem?” vroeg zijne vader.

„O ja, vader. De bliksem wordt door het metaal aangetrokken en moet nu, in plaats van het huis, de spits aan den afleider treffen, bij den draad nederschieten en op zijn hoogst den grond eens wat opwoelen. Gij hebt mij dat al vroeger verklaard.”

„Ja, en gij hebt het goed gevat en niet weer vergeten,” sprak Flink met welgevallen.—„Het onweer komt terug en misschien nog wel zwaarder,” vervolgde de oude man. „Ik vrees, dat we vandaag weinig zullen kunnen werken. Ik zal nu eens spoedig naar ons vee en gevogelte omzien. Naar ik hoop, hebben we geen verder verlies geleden. Heb gij onderwijl de goedheid, mijnheer, met Willem de arme geit te begraven. Dat kan nog licht geschieden, voor dat de storm opnieuw losbreekt.”

Zij trokken Nanni bij de pooten uit de kooi en begroeven haar aan den voet van den afleider. Juist toen zij gedaan hadden, kwam ook Flink terug. Hij had de geiten en schapen gelukkig gevonden en eene der beide overige geiten meegebracht, die gedurende het onweder jongen had geworpen.

„Ik was al bang,” zeide Flink, „dat wij de arme geitjes na ’t verlies der moeder geen voedsel meer zouden kunnen geven; maar nu kan deze geit hier alle vier te gelijk zoogen. ’t Zal haar wel zwaar vallen; doch het kan niet anders. Wij moeten haar maar rijkelijk voeren.”

Met deze woorden bracht hij de tweede geit ook in de kooi, waar ze terstond de plaats van de zwarte Nanni innam. Daarop zette men zich aan tafel. Juno was nu ook weer op en voelde zich volkomen wel, behalve dat ze voortdurend over zware hoofdpijn klaagde.

Wat Flink voorspeld had, gebeurde ook; de regen keerde met verdubbelde hevigheid terug, en het was volstrekt onmogelijk iets buitenshuis te verrichten. Op Willems verzoek ging de oude stuurman met zijn verhaal voort.

„Zoodra wij met het Fransche schip in de Tafelbaai voor anker waren gekomen, werden wij allen ontscheept en in eene gevangenis dicht bij den tuin van den gouverneur opgesloten. Wij werden niet heel streng bewaakt, daar aan ontvluchten voor ons toch bijna niet te denken viel, en ik moet zeggen, wij werden in alle opzichten goed behandeld. Daarbij zei men ons echter dat wij met het eerste oorlogsschip, dat in de Baai aankwam, naar Holland zouden worden opgezonden, en dit vooruitzicht beviel ons maar volstrekt niet.

„Gelijk ik vroeger al gezegd heb, waren buiten mij nog eenige andere knapen gevangen, die tot den Oostindiëvaarder behoorden. Wij hechtten ons aan elkander, niet alleen omdat wij van gelijke jaren, maar vooral omdat wij reeds zoo lang scheepskameraden geweest waren. Twee van die jongens, Jack Romer, van wien ge reeds gehoord hebt, en Wim Hastings waren mijne bijzondere vrienden.

„Toen wij op zekeren dag tegen onze gevangenismuur aanzaten en, om ons in de zon te warmen—want het was winter,—recht dicht bij elkaar kropen, begon Romer:

„Wat zou ’t ons toch weinig moeite kosten van hier te ontsnappen, als we maar wisten, waarheen we dan gaan moesten.”

„Ja,” zei Hastings; „waar konden we anders heengaan dan naar de Hottentotten en de bloeddorstige wilden? En als we daar waren, wat zouden we dan aanvangen?”

„Ei wat!” zei ik eindelijk. „Ik wil liever als vrij mensch onder wilden leven, dan hier zoo in de gevangenis opgesloten zitten.

„Dit was ons eerste gesprek over dit onderwerp, maar voortaan kwamen wij er gedurig op terug. Daarbij trof het gelukkig voor ons, dat twee of drie Hollandsche soldaten van onze gevangeniswacht Engelsch verstonden, zoodat wij, die ook al iets van het Hollandsch wisten, door vragen nog al wat van hen te weten konden komen. Zij hadden namelijk al zeer dikwijls aan de grenzen van de kolonie gelegen en konden ons de beste inlichtingen geven omtrent den weg, dien men daarheen te nemen had.

„Zoo gingen wij twee maanden lang voort met vragen te doen en over ons plan te spreken. Eindelijk besloten wij de vlucht werkelijk te beproeven.

„Gij begrijpt zelf, Willem, dat dit ook alweder een dwaze streek was en opnieuw bewijst, hoe weinig knapen in staat zijn, om over hun eigen best te oordeelen. We konden ons immers slechts in ellende en gevaar begeven, zonder ook maar eenige kans op ontkomen te hebben. We hadden veel beter gedaan met te blijven, waar wij waren; maar wat zal ik zeggen—’t verstand komt eerst met de jaren; en men kan geen oud hoofd op jonge schouders zetten.

„Wij bewaarden onzen mondkost, kochten eenige lange Hollandsche messen en pakten onze weinige kleeren in een bundel bij elkaar. Toen het eindelijk eens een donkere avond was, zochten we ongemerkt op het plein achter te blijven, terwijl de overige gevangenen in hunne cellen werden opgesloten, en dit gelukte ons. Wij namen een langen paal, die in een hoek lag, en zetten dien tegen den muur op, zoodat hij tot bovenaan reikte. Klimmen konden wij opperbest, en zoo ontkwamen wij werkelijk en zochten zoo spoedig mogelijk naar den Tafelberg te ontkomen.”

„Wat reden hadt gij, om daarheen te gaan, Flink?”

„Hastings, die de oudste en ook de welberadenste onder ons drieën was, oordeelde dat wij ons daar eerst eenige dagen verborgen konden houden, totdat we vast bepaald hadden wat we dan eigenlijk wilden aanvangen. Daarenboven moesten we ook zien, of we ons niet een paar geweren met kruit en lood verschaffen konden. Wij hadden namelijk eenig geld bij ons, want toen ons schip voor de eerste maal genomen werd, had de kapitein vooraf een vaatje ropijen,7 dat hij aan boord had, naar gelang van ’t geen zij te goed hadden onder de officieren en matrozen verdeeld, daar hij het beter vond, dat zijn volk dat geld in handen had, dan dat de Franschen ’t wegnamen, hetgeen anders ongetwijfeld het geval zou zijn geweest. Gedurende onze gevangenschap hadden wij zeer weinig van ons geld verteerd; want drank werd niet toegelaten, en aan tabak pruimen en rooken hadden wij jongens ons nog niet gewend.

„Hastings had ook nog eene andere reden, waarom hij ons aanried op den Tafelberg aan te gaan, te weten: zoodra onze vlucht bekend werd, zou men ons, dacht hij, patrouilles nazenden, en deze zouden, naar alle waarschijnlijkheid, den weg naar de binnenlanden inslaan, zoodat wij, als de eerste nasporing zonder gevolg geschied was, minder gevaar te vreezen hadden van weer te worden opgepakt. De soldaten hadden ons van beren en andere wilde dieren verteld en ons gezegd, hoe gevaarlijk daar te lande het reizen was;—nu meende Hastings, dat zij, ons niet vindende, denken zouden, dat we door die beesten verscheurd waren, en dat ze zoo geen verder onderzoek naar ons zouden doen.

„Ge merkt, Willem, we gebruikten nog al eene zeker soort van overleg, hoewel we toch maar onverstandige jongens waren.”

„Onverstandig, zeker!” merkte mevrouw Wilson aan;—„zonder te weten waarheen, zoo een land in te gaan, dat vol wilde menschen en dieren is!”

„Gij hebt gelijk, mevrouw,” antwoordde de oude man; „dat zult gij hooren, als ik u vertel, wat ons, toen wij pas eenige uren op weg waren, overkwam.

„Eerst liepen wij op een draf, totdat wij geheel buiten adem waren, en toen gingen wij zoo snel als onze beenen ons konden dragen. Wij liepen niet regelrecht op den berg aan, maar namen eene eenigszins schuinsche richting naar het zuidwesten en meer naar den kant van de Valsche Baai, zoodat wij ons verder van de stad verwijderden. Gij weet nog wel, Willem, ik wees u die baai, toen wij de Kaap voorbijkwamen.”

„Ja, ja, ik herinner het mij nog heel goed, Flink.”

„We waren zoowat vier uren op weg en begonnen moe te worden, toen de dag aanbrak. Thans zagen we natuurlijk naar eene plaats om, waar wij ons verbergen konden. We vonden spoedig een hol met een nauwen ingang, juist ruim genoeg om een half dozijn zulke knapen, als wij waren, te bevatten en daar kropen wij binnen. De grond was volmaakt droog, en daar wij heel moe waren, legden wij ons neder.

„Met ons hoofd op onze bundels, wilden we zien, of we ons door eenige uren slapens verkwikken konden.

„Wij lagen echter pas en hadden de oogen gesloten, toen we op eens zulk een wonderlijk blaffen, janken en kwetteren hoorden, dat wij hevig verschrikt weer opsprongen. Dadelijk gluurde Hastings eens daar buiten en begon te lachen. Ook Romer en ik keken uit en zagen.... wel honderd-vijftig groote bavianen, die zulke wonderbaarlijke sprongen en cabriolen maakten, als ik ooit van mijn leven nog gezien had. Zij waren grooter dan wijzelven—ja, als ze op de achterpooten stonden, wonnen ze het in lengte ver van ons en daarbij hadden zij groote witte tanden. Eenigen onder den troep waren wijfjes en droegen hare jongen op den rug; overigens huppelden die even vlug en vroolijk als de mannetjes. Ten laatste vertoonden ze zulke potsierlijke kuren en grappen, dat wij allen het van lachen uitschateren moesten. Op eens, terwijl we ons nog den buik vasthielden, ontdekten we de grijnzende tronie van een der grootsten uit den heelen troep op zeer korten afstand van ons.

„Die knaap was, als door een wonder, boven van de rots tot ons afgekomen. We sprongen alle drie heel ontsteld in de grot terug, want de baviaan had vreeselijke tanden en was woest en wild van uitzicht. Hij liet een gillend geluid hooren; en weldra zagen wij al de anderen, zoo hard ze maar loopen konden, op het gerucht aankomen.

„Ik zeide straks al, dat het hol ruim genoeg was, om een stuk of zes, zeven van ons te bergen. Achter dit volgde echter nog eene kleinere grot, waarin we nog niet geweest waren en die een veel nauweren ingang had. Romer riep: „Laat ons in dat achterste hol vluchten; als we de een na den anderen door het gat kruipen, komen wij er wel.”

„Met deze woorden wrong hij zelf zich door de opening. Hastings volgde met zijn bundel en ik kwam er ook door,—juist nog bijtijds, want de bavianen hadden eerst buiten een halve minuut met elkaar gesnaterd, en drongen toen het voorste hol binnen op ’t zelfde oogenblik, dat ik mij in het achterste redde. Vijf of zes van die beesten vertoonden zich, allen mannetjes en naar ’t scheen, van de allergrootsten.

„Het eerste, wat zij deden was, dat zij op Romers knapzak aanvielen. In een ommezien was die opengemaakt. Eerst kwam de mondkost die terstond in hunne wijde muilen verdween. Toen kwam het overige aan de beurt en werd eerst terdege besnuffeld en daarna in flarden gescheurd.

„Zoodra ze hiermee gedaan hadden, naderden twee van de monsters het achterste hol, waar ze ons in het oog kregen. Een hunner stak zijne lange pooten naar binnen, om ons naar zich toe te halen, maar Hastings stak den baviaan met zijn mes, waarop deze zijne armen in een wip terugtrok. Het was kluchtig te zien, hoe hij aan de overigen zijn poot vertoonde en dan het bloed met zijne tong aflikte. Een geschreeuw, zooals toen werd aangeheven, heb ik in mijn leven niet meer gehoord. Ze waren allen blijkbaar geweldig boos: er kwamen gedurig meer in het hol en tierden en gierden met de anderen.

„Eindelijk stak een tweede zijn poot uit, maar kreeg een prik, nog wel zoo raak als de eerste. Ten laatste poogden twee of drie te gelijk ons aan te pakken; doch wij weerden ons wakker met onze messen en brachten hun zware wonden toe. Zoo zetten zij wel een uur lang hun aanval voort. Toen verlieten zij eensklaps het hol, maar bleven huilend en jankend voor den ingang wacht houden.

„Langzamerhand werden wij de grap hartelijk moe, en Romer zei al, dat hij liever in de gevangenis was dan hier. Ik voor mij dacht hetzelfde, maar wij konden ons onmogelijk naar buiten wagen. Hadden wij dat gedaan, dan zouden de dieren ons zekerlijk in stukken hebben gescheurd. Wij begrepen dus wel, dat er aan geen ontkomen te denken was, voordat de dieren, het wachten moede, vanzelf optrokken. Met een beangst hart zaten wij daar dus. Daarbij kwam nog, dat wij bitter door den dorst geplaagd werden en in het hol geen water vinden konden.

„Zoo bleven wij nog ruim twee uur als gevangenen van die leelijke bavianen in het hol opgesloten, toen op eens een der dieren een gillenden kreet uitstiet, waarop de gansche troep huilend en schreeuwend, zoo hard hij kon, op den loop ging.

„Wij wachtten nog eenigen tijd, om te zien, of zij ook terugkomen zouden; toen kwam Hastings het eerst voor den dag, keek voorzichtig buiten het hol en zeide, dat de gansche troep eindelijk voor goed weg en er in het rond niets meer te zien was, dan een Hottentot, die op den grond zat en op eenige grazende koeien scheen te passen. De een na den ander slopen wij uit het hol en waren recht verheugd over onze verlossing.

„Dit was ons eerste avontuur, mijn goede Willem. Wij hadden in ’t gevolg nog eene menigte andere; maar ’t begint nu tijd te worden om naar bed te gaan. Ik denk, mijnheer Wilson, dat we morgen een goeden dag zullen hebben, maar met zekerheid zeggen kan men zoo iets niet.”

„Ik ben brandend nieuwsgierig om te weten wat u later nog al meer is overkomen, Flink,” verzekerde Willem.

„Nu ja, beste jongen, dat zult gij nog wel te weten komen. Maar alles heeft zijn tijd en nu is het tijd om te slapen, als ge niet misschien met mij meegaan wilt, Willem. De lucht is opgeklaard en ik zou gaarne een paar visschen vangen voor morgen.”

„O zeker, Flink, ik ga mee; ik ben volstrekt niet moe.”

„Goed dan, hier zijn de lijnen. Goeden nacht, mevrouw; goeden nacht, mijnheer! Over een uurtje volgen wij u.”

VIJF-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK
EEN RUSTDAG

De oude man had zich niet bedrogen. Toen de storm, waarvan wij boven gesproken hadden, had uitgewoed, werd het weder fraai en bleef zoo ettelijke dagen. Tengevolge van den slag, die haar getroffen had, bleef Juno nog eenigen tijd zwak en ontdaan, maar was toch in staat het middageten klaar te maken en ander licht werk te doen.

Behalve nu en dan eens eene bui, bleef het weder bijna veertien dagen achtereen gunstig, en gedurende al dien tijd werkten mijnheer Wilson, Flink en Willem van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat aan hun magazijn en waren zoo verlangend dit tot stand te krijgen, dat zij telkens hoogst vermoeid van hun werk thuis kwamen en Willem zelfs vergat Flink om de voortzetting van zijne geschiedenis te vragen.

Eindelijk was het pakhuis gereed. Het was met een bladerendak gedekt en op drie zijden met gevlochten takken gesloten, doch op de vierde open, zoodat de lucht er gedurig vrije speling had. Het benedenste gedeelte, dat tot beschutting van de huisdieren bij nacht en gedurende den regentijd was ingericht, was insgelijks aan drie zijden gedekt en kon het vee behoorlijk tot stalling dienen. Ook was er reeds een voetpad door het bosch uitgekapt; doch om de boomwortels uit te graven, had het tot hiertoe nog aan tijd ontbroken.

Al de voorraad, dien zij hier hadden, werd daarop in het nieuwe pakhuis geborgen en nu eindelijk konden zij weder aan ander werk beginnen te denken. Evenwel had men besloten dat de dag na de voltooiing van het magazijn in de familie als een feestdag zou gevierd worden,—eene verademing, die zij allen ook zeer noodig hadden. Willem ving eenige visschen, er was eene schildpad uit den vijver opgehaald en zoo was het niet alleen een dag van rust, dien zij hadden, maar een wezenlijk feest.

Mijnheer Wilson was met zijne vrouw en kinderen eene wandeling langs het strand gaan doen, terwijl Flink met Juno zich met het schoonmaken van den schildpad bezighield. Willem liet hun de nieuwgebouwde bergplaats met den veestal zien, waarheen nu ook de geit met hare vier jongen gebracht was, omdat er geen reden bestond om die langer in het woonhuis te houden, Daar het weder zoo schoon was, besloot men toen ook nog den tuin te bezoeken. Hier bevonden zij, dat de zaden, niettegenstaande den hevigen regen, nog niet begonnen op te komen.

„Ik had toch gedacht, dat het zaad na zooveel regen al verder zou zijn,” zeide mevrouw Wilson.

„O neen, mijn lieve,” antwoordde haar man. „Het heeft meer warmte noodig dan de zon in den tegenwoordigen regentijd kan schenken. Nog eenige dagen als vandaag en gij zult zien, hoe welig het opschiet.”

„Laat ons hier op dezen heuvel wat uitrusten; het is er volmaakt droog,” verzocht zij. „Ik had nooit gedacht,” vervolgde zij, zich nederzettende, terwijl ze haar echtgenoot de hand drukte,—„dat ik op een verlaten eiland zoo gelukkig kon worden. Wat vliegt de tijd hier snel voorbij. Het gemis van boeken moest mij, meende ik in den beginne, zeer smartelijk vallen, maar nu merk ik, dat ik tot lezen geen tijd zou hebben.”

„Werkzaamheid is de bron van geluk, vooral indien men waarlijk nuttig werkzaam is,” zeide mijnheer Wilson. „Een vlijtig mensch is altijd ook een gelukkig mensch, als hij namelijk niet al te ingespannen behoeft te arbeiden; en zelfs hij, die oorzaak tot droefheid en kommer heeft, zal zijn lijden bij vlijt en arbeid spoediger vergeten. Ik geloof zeker, dat een ledigganger nooit werkelijk gelukkig zijn kan en dat zelfs overlading met arbeid beter is, dan volslagen gebrek daaraan.”

„Maar moeder, wij zullen niet altijd zooveel te doen hebben, als tegenwoordig.”

„Natuurlijk niet,” gaf mijnheer Wilson ten antwoord; „maar dan ook zullen wij in onze boeken een nieuwe bron van genot vinden. Ik verlang zeer, eens aan de landingsplaats te komen, om daar te zien, wat er van onze boeken nog over is en of zij ook erg gehavend zijn. Dat kan echter eerst gebeuren, als de regen geheel voorbij is en wij onze boot weer gebruiken kunnen.”

„Waar zijt gij daar toch mee bezig, Thomas?” vroeg zijne moeder.

„Ik maak torretjes dood,” was het antwoord. „O, ik heb er al een heelen boel kapotgemaakt.”

„Maar waarom maakt gij die arme diertjes toch dood? Ze hebben u immers geen kwaad gedaan.”

„Ik mag die torren niet lijden.”

„Dat is nog geen reden, Thomas; gij moet niet alles doodmaken wat gij niet lijden moogt. Als ze u bijten of steken, dan moogt gij ze dooden; maar dieren zonder reden te dooden is wreedheid.”

„Juno slaat ook wel vliegen dood,” zei Thomas.

„Ja, omdat dit somtijds noodig is; maar ze doodt ze zekerlijk niet alleen omdat ze juist niets beters te doen heeft. Vergeet niet, wat ik u gezegd heb, Thomas.”

7.Eene Oostindische munt. Men heeft zilveren ropijen, die ruim twee, en gouden, die zestien of zeventien gulden waard zijn.
Возрастное ограничение:
0+
Дата выхода на Литрес:
26 июля 2019
Объем:
430 стр. 1 иллюстрация
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain
Формат скачивания:
epub, fb2, fb3, ios.epub, mobi, pdf, txt, zip

С этой книгой читают