Читать книгу: «Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede»», страница 15

Шрифт:

ZES-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK
NOG AL ANDER WERK.—FLINK VERVOLGT ZIJNE GESCHIEDENIS

„Welnu, Flink, vroeg mijnheer Wilson den volgenden dag, „wat moet nu na het ontbijt ons eerste werk zijn?”

„Me dunkt, mijnheer, we gaan allen heen en verzamelen de takken en twijgen van de gevelde kokosboomen, om ze tot brandstof bijeen te hebben. Thomas en Juno hebben al een fikschen hoop opgestapeld en tegen den avond, denk ik, kunnen we een houtstapel klaar hebben, waarin de regen niet doordringen kan. Daarna zullen we een zoutpan aanleggen en ook een vischvijver, daar het weer ons toch wel niet toelaten zal voor langen tijd van huis te gaan. Dat zal ons voor ’t minst eene week kosten; maar dan valt hier vooreerst ook weinig meer te doen. Ik geloof, dat wij het ergste van den regentijd reeds achter den rug hebben, over veertien dagen misschien reeds kunnen wij ons door het bosch wagen en gaan zien, hoe ’t met onze schatten aan de landingsplaats gesteld is. We zullen de handen vol hebben met alles uit te zoeken en terecht te leggen, voordat het mooie weer terugkomt, en kunnen het dan dadelijk in onze boot hierheen brengen en in het pakhuis bergen.”

„En dan doen we eens een reisje over het eiland, niet waar, Flink?” vroeg Willem. „Ik verlang daar zeer naar.”

„Ja, Willem; maar dat zal wel het laatst aan de beurt komen; want we moeten er op rekenen, dat we twee of drie nachten van huis blijven, en daartoe moet het weder eerst vast en goed zijn.

„Evenwel zullen wij het nog doen, voordat wij onze goederen in de boot hierheen brengen.”

„Maar hoe zullen wij met die zoutpan klaarkomen, Flink? Die moet immers in de harde rots worden uitgehouwen?”

„Zeker, Willem; maar ik heb daartoe reeds drie of vier zoogenaamde steenbeitels uitgezocht,—weet gij, van die korte, dikke, van een scherp eind voorziene ijzeren staven, die ginds in ons magazijn liggen. Die nemen wij, met een stevigen hamer, en dan zal het werk ons gemakkelijker van de hand gaan, dan gij denkt, daar de koraalrotsen, die van buiten zoo hard schijnen, inwendig tamelijk broos zijn.”

De gansche dag werd verder besteed om de kokostakken tot eene groote mijt op te stapelen. Flink maakte die naar de wijze der gewone hooibergen van boven spits, zoodat de regen er op afloopen kon.

„Ziezoo,” zeide de oude man, toen hij eindelijk de ladder afkwam, „daar hebben wij nu een voorraad voor het volgende jaar. We hebben nog genoeg over, om er gedurende dezen regentijd mee toe te komen, en hebben wij eerst droog weder, dan kunnen wij later den benoodigden brand bijeenbrengen. Deze voorraad hier moet tot het naastvolgend regenseizoen bespaard blijven.”

De heer Wilson zuchtte en zijn gelaat betrok. Flink merkte dit en liet er dadelijk op volgen:

„Onze voorzorg zal misschien overtollig zijn, mijnheer; maar niettegenstaande dat mogen wij ze toch niet verzuimen. Dat kapitein Osborn, als hij nog in leven is, naar ons zal laten zoeken, daar twijfel ik geen oogenblik aan, ja, ik geloof zelfs, dat Mackintosh het niet zal verzuimen. Maar daarbij moogt gij toch niet vergeten, dat allen kunnen vergaan zijn, terwijl wij zelven in het leven zijn behouden. Eene kleine boot geeft slechts weinig kans op behoud, als ze vele honderden mijlen van land is; en zijn ze werkelijk verongelukt, dan kunnen er misschien nog jaren verloopen, voordat wij door ’t een of ander schip ontdekt worden.”

„Ja, Flink, zonder morren moeten wij ons in ons lot trachten te schikken. Ik heb er mijzelven reeds menigmaal om beschuldigd; maar zulke sombere gedachten komen toch dikwijls terug, ofschoon ik alle moeite doe, om ze te onderdrukken.”

„Dat vind ik zeer natuurlijk, mijnheer; maar ge moet toch altijd het beste hopen. Wildet ge u nog langer kwellen, ge zoudt daardoor volstrekt niets beter maken.”

„Dat gevoel ik wel, Flink; en als ik zie, hoe tevreden mijne vrouw onder al deze beproevingen is, dan erger ik mij nog meer over mijzelven.”

„Eene vrouw, mijnheer, weet het ongeluk altijd beter te dragen, dan een man. De vrouw is enkel liefde, en heeft zij echtgenoot en kinderen behouden om zich heen, dan zal zij zich genoegzaam overal gelukkig gevoelen. De mannen denken in dat opzicht echter geheel anders. Ze kunnen, gelijk gij thans, niet verdragen, zoo geheel van de wereld te zijn uitgesloten, en toch zouden zij zich misschien gelukkiger gevoelen niet met haar in aanraking te zijn, indien zij het maar goed wilden inzien.”

„Onze eerzucht is het, die ons ongelukkig maakt,” antwoordde de heer Wilson. „Maar laat ons nu hiervan zwijgen. De zon is onder; wij zullen in huis gaan.—Kom, Willem!”

Na het avondeten werd Flink door Willem gedrongen, zijne geschiedenis te vervolgen, wat hij dan ook met de volgende woorden deed:

„Als ik ’t wel heb, ben ik gebleven, waar de Hottentot, die de veekudde bewaakte, de bavianen, die ons zoozeer beangst hadden, verjoeg. Wij verlieten nu dadelijk het hol en zetten ons aan den voet van de rots neder, waar de Hottentot ons niet kon zien. Hier hielden wij nu eene soort van krijgsraad. Romer was er voor, dat wij terugkeeren en ons weer gevangen-geven zouden. Hij zeide, dat het onzinnig, dwaasheid was, zoo het land door te zwerven, zonder zelfs een wapen te hebben, om ons tegen de wilde dieren te verdedigen. Spoedig, oordeelde hij, konden wij nog in veel grooter gevaar komen, dan die ontmoeting met de apen geweest was. En waarlijk, de jongen had gelijk. Het zou zeker het verstandigst geweest zijn, wat wij in ons geval hadden kunnen doen; maar Hastings dacht, dat men ons uitlachen zou, en de vrees voor bespotting maakte dus, dat wij eindelijk besloten onze vlucht te vervolgen.

„Onthoud wel, Willem, de vrees om uitgelachen te worden verleidt niet alleen jongens, maar zelfs volwassen mannen tot uiterst dwaze handelingen. Wij hadden verkeerd gedaan en wilden enkel uit vrees voor bespotting onze dwaling niet herstellen; ja, wij hadden zelfs besloten liever ons leven te wagen en ons alle gevaren te getroosten, dan te verdragen, dat men ons om onze dwaasheid, gelijk wij eigenlijk verdiend hadden, eens terdege uitlachte. Houd dit goed in uw geheugen, Willem, en laat u nooit door de vrees van belachelijk te worden verleiden tot iets, dat verkeerd is, of, hebt gij onrecht gedaan, u door die vrees afschrikken, om tot uw plicht te keeren.”

„Ik dank u voor den raad, vriend, en hoop dat Willem hem nooit vergeten zal,” sprak mijnheer Wilson. „’t Gebeurt inderdaad meer, dat men door spot, dan door overreding tot een misstap verleid wordt.”

„Zoo is het mijnheer, en dit was dan ook de reden, waarom wij ons dolzinnig plan niet opgaven. Toen wij eens tot dit besluit gekomen waren, was het tweede punt van beraadslaging, hoe wij ons wapens zouden verschaffen, want zonder deze, begrepen wij wel, was er niets voor ons te hopen.

„Terwijl wij daarover nog redeneerden, keek ik eens van achter de rots uit, om te zien waar de Hottentot wel mocht wezen. Ik bemerkte, dat hij zich in zijn mantel van schaapsvellen gewikkeld en op den grond te slapen gelegd had. De hottentotten gaan altijd gewapend uit, en zoo hadden wij bij het verlaten van de grot ook wel gezien, dat hij toen een geweer in de hand hield. Ik zeide dus tegen Romer en Hastings, dat, als de man sliep, wij misschien zijn geweer wel ongemerkt in onze handen konden krijgen.

„Dat scheen een goede inval, en Hastings bood zich aan, om op handen en voeten naar hem toe te kruipen, terwijl wij achter de rots bleven. Uiterst voorzichtig sloop hij nader en vond den man, met het hoofd in den mantel, vast in slaap. Zoo had hij dus niets te vreezen, want de Hottentotten zijn vadzig en, eens in slaap, moeilijk wakker te krijgen, dat wisten we wel.—Hastings pakte eerst het geweer en bracht het in veiligheid; toen keerde hij terug, sneed den riem door, waaraan de Hottentot zijn kruithoorn en kogelzakje droeg, en kwam met alles weer bij ons, zonder dat de man een vinger verroerd had.

„We waren opgetogen van blijdschap over dezen buit en besloten, heel zachtjes, op eenigen afstand van den man voorbij te sluipen, zoodat hij, ook als hij eens wakker werd, ons niet in het oog kon krijgen. Wij keken daarop overal rond, of we misschien ook iemand anders ontdekten, en gingen toen recht op de Tafelbaai aan, totdat wij op eenmaal voor eene breede rivier stonden.

„Dat was een tweede gelukkige ontdekking, want we waren uitermate dorstig. Na gedronken te hebben, zooveel ons lustte, verborgen wij ons in de nabijheid van de rivier en hielden een maaltijd van den voorraad, dien wij hadden meegenomen.”

„Maar, Flink, deedt ge geen kwaad door den Hottentot zoo zijn geweer te ontstelen?” vroeg Willem.

„Neen, Willem, in dat geval kon dat niet wel als diefstal beschouwd worden. We waren dus bijna evengoed in oorlog met het land, als op den tijd, toen men ons tot gevangenen maakte, en hadden ons geweer evenmin gestolen, als men van onze vijanden zeggen kon, dat zij ons schip gestolen hadden. Heb ik geen gelijk, mijnheer Wilson?”

„Ja, dat komt mij wel zoo voor. Als twee natiën met elkander in oorlog zijn, wordt het wederzijdsch eigendom, als het in vijandelijke handen valt, steeds als buit beschouwd.8 In uwe omstandigheden hadt gij alle recht om u alles toe te eigenen, wat gij kondet, als het u dienstig kon wezen tot de vlucht. Echter geloof ik, dat gij zedelijk misdaan zoudt hebben, als gij moord of ook slechts moedwilligen roof gepleegd hadt.”

„Juist zoo; maar we waren op onze vlucht in de noodzakelijkheid gekomen, om ons óf gevangen te geven óf hen, die ons grijpen wilden, te verslaan, en dan zou niemand ons beschuldigd hebben, als we onze tegenpartij verslagen hadden.”

„Toen ge eens gevangen waart, hadt gij, dunkt mij, ook het recht, om tot herwinning van uwe vrijheid zelfs het uiterste te baat te nemen. Zoo althans is het algemeen gevoelen.”

„Ja, mijnheer; maar nu verder. Wij wachtten den avond af en vervolgden toen onzen marsch naar de Valsche baai met allen spoed. Wij wisten, dat in het dal, of eigenlijk langs de berghelling, enkele boerenhoeven verstrooid lagen; daar hoopten wij, met goedheid of met geweld, nog twee geweren te krijgen.

„Het was middernacht en de maan scheen helder, toen wij eindelijk het water van de Valsche Baai in de verte zagen blinken. Kort daarop hoorden wij het blaffen van een hond en ontdekten wij op niet verren afstand twee boerenhofsteden met hare veestallen en boomgaarden. Nu zagen wij naar eene plaats om, waar wij tot den morgen schuilen konden, en vonden eindelijk tusschen eenige rotsblokken een plekje juist zooals wij het wenschten.

„Wij kwamen overeen, dat een van ons waken zou, terwijl de twee andere sliepen. Hastings nam voor ditmaal dien post op zich. Met het lichten van den dag wekte hij ons, en toen gingen we dadelijk aan het ontbijt, Uit onzen schuilhoek hadden we een bijna even ruim gezicht, alsof we als vogels door de lucht hadden gevlogen. De in de diepte liggende boerderijen, met al wat daar voorviel, konden we nauwkeurig opnemen.

„De eene hoeve, die vlak onder ons lag, scheen ons veel kleiner toe, dan de beide andere, die we in de verte ontdekten. Wij wachtten, totdat wij de menschen buiten zagen komen. Na een half uur vertoonden zich eenige Hottentotten, en wij zagen hoe zij hunne ossen voor den wagen spanden. Er werden twaalf paar voorgespannen, en toen klom de Hottentotsche voerman op den wagen en sloeg den weg in naar de Kaapstad. Een Hottentotsche jongen en de groote hond gingen met hem mede.

„Een poosje daarna dreef een andere Hottentot de koeien naar het dal, om te grazen; vervolgens kwam eene Hollandsche vrouw met twee kinderen buiten de deur en voederde het pluimgedierte.

„Wij wachtten nog een uur langer; toen vertoonde zich de huisbaas zelf met eene pijp in den mond en zette zich op de bank voor het huis neder. Toen zijn pijpje uit was, riep hij, waarop eene Hottentotsche meid hem tabak en vuur bracht. Anders zagen wij niemand in de nabijheid en daaruit maakten wij op, dat de boer, zijne vrouw en de Hottentotsche meid met die beide kinderen de gansche bevolking van de boerderij zijn moesten.

„Tegen twee uur ’s middags bracht de man zijn paard buiten en reed weg. Wij zagen, hoe hij bij het wegrijden met de Hottentotsche vrouw sprak, en kort daarop ging deze met eene mand op het hoofd naar den kant van het dal.

„Nu, zeide Hastings, was het tijd, om ons te roepen, want nu was er alleen nog maar eene vrouw in huis,—die wij gemakkelijk meester konden worden. Echter ging dit nog altijd met vrij wat gevaar vergezeld, want als zij gerucht maakte en wij vluchten moesten, konden wij licht gezien en weer opgevangen worden.

„Wij zagen echter wel, dat er geene andere mogelijkheid voor ons bestond, en dus besloten wij omzichtig naar de hoeve af te dalen en van de gelegenheid zoo goed mogelijk gebruik te maken. Wij kropen langs den heuvel neder en bereikten onbemerkt de heg achter de woning. Hier lagen wij ruim een kwartier op de loer, toen wij, tot onze groote blijdschap, ook de vrouw, met een kind aan iedere hand, uit het huis zagen komen. Ze ging zekerlijk aan een van hare buurvrouwen een bezoek brengen, want ze sloeg den weg naar de verder gelegene hoeve in.

„Zoodra zij eenige honderden passen ver was, kroop Hastings voorzichtig door de heg en sloop door de achterdeur in het woonhuis. Nu eenige oogenblikken vertoonde hij zich weer en wenkte ons, dat wij komen konden.

„Wij vonden hem reeds in ’t bezit van eene buks en van een geweer, die voor den schoorsteen op een rek gelegen hadden. In een ommezien namen wij ook de kruithorens en patroonstasschen, die op verschillende plaatsen aan den wand hingen, af en hingen die zelven om. Toen we deze in ons bezit hadden, plaatste Hastings mij als schildwacht aan de voordeur, opdat men ons niet onverhoeds overvallen zou, terwijl hij zelf met Romer naar levensmiddelen omzag. Zij vonden drie hammen en een brood, wel bijna zoo groot als een waschtobbe.

„Hiermede ruim tevreden, besloten wij zonder lang te dralen, onzen schuilhoek weer op te zoeken. Wij tuurden naar alle kanten rond, maar ontdekten nergens een sterveling, zoodat wij aannemen konden, dat niemand ons gezien had.

„Omstreeks midden op den heuvel verhief zich een steile, naakte rotswand, dien wij, om in het dal te komen, noodzakelijk over moesten, als wij ons niet al te dicht bij het boerenhuis wilden wagen. Na kort beraad kwamen wij overeen, dat het misschien beter zou zijn hem nog bij dag te beklimmen, zoodat wij deze zwarigheid op eenmaal overwonnen hadden en ook verder van de hoeve verwijderd waren. Wij volvoerden terstond ons besluit, vonden eene zeer veilige schuilplaats, waar wij ons nederlegden, om na zonsondergang onze reis naar de binnenlanden voort te zetten.

„We hadden nog geen uur daar gelegen, toen we op den heuvel, dien wij verlaten hadden, het geschreeuw van onze goede vrienden de bavianen hoorden. Wij zagen, hoe zij op de boerderij aantrokken, in de vruchtboomen klauterden en elkaar met verwonderlijke vlugheid de vruchten toewierpen. De listige dieren hadden evengoed als wij afgeloerd, dat de kust vrij was, en wilden eene zoo goede gelegenheid niet ongebruikt laten.

„Zij waren nog druk aan het werk, toen de Hottentot met de koeien in de verte aankwam. Zoodra hij het huis naderde, hieven zij allen een schellen kreet aan en maakten zich hals over kop uit de voeten. Na den herder zagen wij de boerin terugkomen; zij bleef slechts korten tijd in huis en kwam toen op eens met alle teekenen van schrik en ontsteltenis buiten de deur. Omtrent één uur vóór zonsondergang kwam de Hollandsche boer van zijn rit terug en na weinige minuten begrepen wij uit het luid gejammer en misbaar in huis, dat hij zijne vrouw sloeg; want, ziet gij, mijnheer (althans zoo stelden wij ons de zaak voor), doordat zij van huis was gegaan, hadden de apen ’t gewaagd, den boomgaard te plunderen en ongetwijfeld dacht men, dat die viervoetige roovers ook de andere dingen, die in huis vermist werden, hadden meegepakt, daar het wel bekend is, dat zij alles nemen, wat zij krijgen kunnen.

„Zoo waren de bavianen, die de arme vrouw zoo in pijn brachten, voor ons van groot nut, daar zij maakten, dat niemand iets van ons huisbezoek vermoedde en dus alle gevaar van vervolging van ons afweerden. Hoogst tevreden met den dienst, dien zij ons dezen avond deden, vergaven wij hun dan ook gaarne den angst, welken zij ons des morgens aangejaagd hadden.

„Maar nu, beste Willem, wil ik voor ditmaal afbreken, daar ik zie, dat het onder mijn praten tamelijk laat is geworden. Het vervolg dus op een anderen avond.”

ZEVEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK
KROKODILLEN, HAAIEN, HYENA’S

Wij verlieten onze vrienden op den avond van den dag, toen zij hun stapel brandhout tegen het volgende regenseizoen tot stand gebracht en zich het spoedig aanleggen van een vischvijver en van eene zoutpan voorgenomen hadden. Met den eersten werd ook reeds dadelijk den volgenden morgen een begin gemaakt. Flink, mijnheer Wilson en zijn zoon gingen gezamenlijk naar het strand en kozen, na lang zoeken, ongeveer honderd schreden van den schildpadvijver, eene plaats, die hun tot dit doel het meest geschikt voorkwam. Het water was daar vrij ondiep, zoodat op het punt, dat het verst van den oever verwijderd was, de diepte niet meer dan drie voet bedroeg.

„Wij hebben hier dus een heel gemakkelijk werk, mijnheer,” begon Flink. „Al wat we te doen hebben is, dat we steenen en kleine rotsblokken verzamelen en die zoo op elkaar stapelen, dat ze binnenwaarts als een muur staan, maar naar buiten schuins afloopen, om de kracht van de zee te breken, als die onstuimig is. Het water zal natuurlijk altijd tusschen de steenen heenspoelen en zoo gedurig ververscht worden. ’t Is waar, we kunnen meestal wel visch vangen, als we die noodig hebben, maar we hebben niet altoos tijd daartoe te missen, en zoo is het dus beter een vasten voorraad te hebben, waarover we ieder oogenblik beschikken kunnen. Ze vangen en hier in den vijver overplanten, kunnen we zoo dikwijls als er niets anders te doen valt. Dan kan Juno naderhand altijd maar heengaan en er met een spies een uitprikken, als wij niet thuis zijn en zij iets voor de keuken noodig heeft. Het is altijd goed, dat men een voorraad mondkost tot zijne beschikking klaar heeft.”

„Maar, Flink, hier in het rond zie ik slechts weinig steenen; hoe maken wij het, om die van zoo ver te halen?” vroeg Willem.

„Daartoe zullen wij onze handkar nemen; daar kan een goede voorraad in ééne vracht op.”

„Maar hoe ze daarop te houden, Flink?”

„Wij binden eene ton aan de as vast. Ik zal dat dadelijk in orde brengen, en kom er dan mee hier. In dien tusschentijd kunt gij met uw vader al de steenen oprapen, die hier voor de hand liggen.”

De oude man kwam weldra met de kar terug, waaraan hij een vat werkelijk zeer handig had vastgemaakt; en met behulp van dit voertuig zagen zij nu, dat het bijeenbrengen van steenen hun slechts weinig moeite behoefde te kosten. Vader en zoon voerden de bouwstoffen aan, en Flink stond in het water, om den muur op te trekken.

„Wij hebben tot hiertoe een ander werk geheel vergeten, wat we toch niet verzuimen moesten, mijnheer,” zeide Flink, „en de vischvijver herinnert mij daaraan.”

„En dat is, Flink?”

„Eene badplaats voor de kinderen, of eigenlijk voor ons allen, groot en klein. Als de heete dagen aankomen, zullen wij daar behoefte aan hebben, maar tegen dien tijd kunnen we er ook gemakkelijk mee klaarkomen. Hier, waar het zoo ondiep is, loop ik geen gevaar en kan ik gerust aan mijn muur voortbouwen; maar als het water mij tot over de knieën kwaam, zou ik mij wel zorgvuldig in acht nemen; want gij hebt er geen denkbeeld van, mijnheer, hoe stout en roofzuchtig de haaien onder deze breedte zijn. Toen ik de laatste maal op St. Helena was, hadden we daar nog een treurig bewijs van.”

„Vertel het ons toch eens, Flink,” riep Willem.

„Ja zie, ik had zelf niet gedacht, dat het mogelijk was. Ik weet een geval van dien aard, toen ik in Oost-Indië was, doch dat was niet met een haai, maar met een kaaiman. Een Hollander stond op zekeren dag aan het strand en vischte in de haven. Daar komt een kaaiman of krokodil regelrecht op hem toezwemmen, totdat hij met zijn snuit nog maar een paar voet van den visscher af is. De Hollander stoort zich daar echter niet aan, want daar hij op den vasten wal staat, vreest hij geen gevaar van het monster. Dit keert zich op eens om, slaat met zijn staart den armen man van den oever weg, zoodat hij in zee tuimelt, en daar pakt het den ongelukkige aan en duikt met hem onder.”

„Vreeselijk! Maar een haai kan toch zoo iets niet doen: kan hij wel, Flink?”

„Dat zult gij hooren, mijnheer. Er stonden twee soldaten op Sint Helena op een rots vlak aan zee. De rots was nog wel boven het water, doch daar de vloed opkwam, sloeg de branding er toch reeds nu en dan overheen. Daar kwamen twee haaien op hen toezwemmen, juist als die kaaiman, waarvan ik u verteld heb; de een werpt zich plotseling om en slingert met een slag van zijn staart een van de soldaten in het water, dat zeer diep was. De kameraad van den ongelukkige kwam doodelijk ontsteld naar de kazerne loopen, om het gebeurde te vertellen. Omtrent eene week later ontdekte men van een schoener in de Zandbaai aan de andere zij van het eiland een geweldig zwaren haai bij het roer van het schip. Al spoedig werd er een haak uitgeworpen met een dik stuk spek daaraan vast, en de knaap raakte gevangen. De matrozen sneden hem de buik open en vonden met ontzetting het gansche lichaam van den verongelukten soldaat van het hoofd tot aan de knieën in zijne maag. Het gedrocht had hem ingeslokt, met uitzondering van de beenen, die ’t bij ’t sluiten van zijne geweldige kinnebakken had afgebeten. Ik zag de maag en de ruggegraat van het beest in de kazerne, en ’t was zekerlijk het grootste monster van die soort, dat ik mijn leven lang nog ergens gezien had.”

„Ik had niet gedacht, dat die dieren zoo stoutmoedig waren.”

„Wat ik u vertelde, mijnheer, is de zuivere waarheid, waarvoor ik kan instaan; en daarom kunnen we niet te voorzichtig wezen, als wij in het water gaan. Gij hebt immers zelf gezien, hoe schielijk die haai het arme varken binnen had.”

„En ik mocht toch wel eens weten, hoe het met onze varkens staat, Flink,” sprak Willem haastig.

„Naar ik gis, zullen ze thans wel biggen hebben; aan voedsel ontbreekt het hun zeker niet.”

„Kunnen ze dan kokosnoten vreten?”

„De oude zeker niet; maar er vallen immers dagelijks jonge kleine noten van de boomen en daar zijn ze zeer graag op. Ook vinden ze wortels in overvloed. Als we nog eenigen tijd hier zijn, kunnen we een goede jacht op hen maken. Dan dienen we evenwel op onze hoede te zijn, Willem; want toen we de varkens aan wal brachten, waren ze wel mak, doch in zeer korten tijd worden ze wild en gevaarlijk. Een wild zwijn is altijd een vreeselijk dier.”

„Dat geloof ik wel,” sprak de vader. „Maar hoe zullen wij jacht op hen maken?”

„Wel, met de honden mijnheer, die hen opjagen, zoodat wij hen onder het schot krijgen. Ik ben blij, dat onze Vixen eerlang kleintjes te wachten heeft; we zullen meer honden kunnen gebruiken.”

„Ik ben maar bang, dat we zoodoende meer honden krijgen, dan we behoorlijk voeden kunnen.”

„Wees daar niet bezorgd voor, mijnheer, zoolang wij de zee hebben, om ons visch te leveren. Honden houden veel van visch, zelfs als die rauw is. In de noordelijke landen krijgen ze zelden iets anders.”

„We zullen ook spoedig jonge lammeren krijgen,—is ’t niet zoo, Flink?”

„Ja, mij dunkt, dat houdt niet lang meer aan. Ik wenschte, dat wij meer voeder voor die dieren hadden: tegenwoordig vooral is het nog een schrale tijd voor hen. Aanstaande jaar, als wij meer voeder vinden, moeten wij het gras inzamelen, om hooi te hebben tegen den winter, of liever tegen den regentijd, want een winter kennen wij hier niet. Ik ben vast overtuigd, dat wij aan den zuidkant van ons eiland meer vlak land zullen vinden, daar het kokosbosch zich daar zeker niet, zooals hier in het noorden, tot aan zee uitstrekt.”

„Ik brand van verlangen, om eindelijk eens een ontdekkingsreisje te doen,” zeide Willem.

„Nog een weinig geduld, vriendje,” hernam de oude man, „en dan weet ik nog niet zeker, of gij wel meegaat; want wij mogen toch niet alle drie tegelijk gaan en uwe moeder alleen laten.”

„Neen,” zeide mijnheer Wilson, „dat zou zeker niet goed zijn. Een van ons moet thuis blijven, gij of ik.”

Willem gaf geen antwoord; maar men kon duidelijk bemerken, dat de gedachte, dat hij misschien niet van de partij zou zijn, hem weinig behaagde.

Zij arbeidden den ganschen dag ijverig door, en de steenen omwalling van den vijver rees spoedig boven het water op. Met zonsondergang staakten zij het werk en keerden naar huis terug.

Na het avondeten vatte Flink den draad van zijn verhaal weder op en vervolgde:

„Wij hielden ons schuil, totdat het donker was, toen wij opbraken en onze reis voortzetten. Hastings en Romer droegen ieder een geweer op den schouder en een ham op den rug. Ik, als de kleinste, had de buks en het groote brood te dragen. Door dit laatste had ik daarvoor een gat geboord en er een touw doorgehaald, zoodat ik het met gemak op den rug dragen kon.

„Ons plan was, ons naar het noorden te wenden, daar we wisten dat we ons in die richting van de kolonie verwijderden, doch Hastings had beslist, dat we eerst oostwaarts marcheeren en een omweg maken zouden, om onzen vervolgers niet misschien in den mond te loopen. Wij kwamen door de diepe zandvlakte van den baai. Toen deze allengs begon te rijzen, vertoonde zich meer struikgewas en kreupelhout; doch nergens ontdekten wij een spoor van aanbouw, en sedert wij de baai achter ons hadden, kwamen wij ook geen enkel huis of hof meer voorbij. Tegen twaalf uur in den nacht waren wij zeer vermoeid en snakten naar een dronk water, maar konden nergens iets ontdekken, hoewel de heldere maneschijn het bijna zoo licht voor ons maakte als midden op den dag. Daarentegen hoorden we zeer duidelijk, en dat beviel ons in ’t geheel niet, het aanhoudend loeien en brullen der wilde dieren, dat toenam hoe verder we kwamen. Evenwel kregen we geen beest te zien, en dat was nog een troost voor ons.

„Ten laatste waren wij zoo afgemat, dat we ons allen op eene rots nederzetten. Ons te slapen leggen, durfden wij niet. Zoo bleven wij wakker tot aan den morgen en luisterden naar het gehuil en geloei. Ook sprak niemand van ons een enkel woord, en ik ben verzekerd, dat Hastings en Romer innerlijk hetzelfde dachten als ik en wel gaarne gewenscht hadden, dat wij allen weer veilig en wel tusschen de muren onzer gevangenis zaten.

„Eindelijk brak echter toch de dag aan; de wilde dieren werden nu stil. Wij gingen voort, totdat we aan een stroom kwamen, waar we nederzaten en iets tot ontbijt namen. Eerst toen dit gedaan was, keerde ook onze moed terug. Wij braken op en lachten en praatten onderweg, zooals wij vroeger ook gedaan hadden.

„We begonnen nu de bergen te beklimmen, die naar het zeggen van Hastings, de Zwarte Bergen zijn moesten, waarvan de soldaten ons zooveel verteld hadden. Ze mochten wezen en heeten hoe ze wilden, maar ze waren heel dor, bar en akelig. Toen de nacht viel, gingen wij aan het hout sprokkelen en sneden met onze messen takken af, om een vuur aan te leggen, dat we noodig hadden, niet alleen om ons te verwarmen, maar ook om de wilde dieren af te weren, wier gehuil zich alweer overal hooren liet.

„In den loop van den dag hadden wij er reeds twee of drie gezien, die zich op de vlakke rots in de zon lagen te koesteren. Een was een panter geweest. We hadden onze geweren geladen, doch onder het voorbijgaan liet hij ons slechts zijn witte tanden zien, maar bewoog zich niet. De andere waren te ver van ons af, dan dat wij hen duidelijk hadden kunnen onderscheiden.

„Zoo staken we dan ons vuur aan en gebruikten ons avondmaal. Van het brood was nog maar de helft over. Ook de ham was al duchtig aangesproken, zoodat wij wel begrepen, dat wij spoedig alleen op onze geweren zouden te rekenen hebben, om ons voedsel te verschaffen. Zoodra wij verzadigd waren, legden wij ons dicht bij het vuur neer. Onze geweren hadden wij geladen bij ons; onze kruitvoorraad lag zoo ver van het vuur, dat daarvan geen ongeluk te vreezen was. Bij onze vermoeidheid lagen wij weldra alle drie vast in slaap. De afspraak was wel, dat eerst Romer, dan Hastings en eindelijk ik de wacht zou houden, maar Romer sliep vast in en het gevolg daarvan was, dat ons vuur niet onderhouden werd.

„Het was omtrent middernacht; toen ik door iets dat mij heet in het gezicht ademde, gewekt werd; en ik had pas mijne zinnen bij elkaar en de oogen geopend, of ik voelde, dat ik bij mijn broeksband werd opgetild en de tanden van een dier in mijn vleesch drongen. Ik zocht mijne buks te grijpen, maar stak de verkeerde hand uit en kreeg zoo een nog brandend stuk hout te vatten, waarmee ik mijn vijand naar de oogen stiet. Hij liet mij oogenblikkelijk los en liep heen.”

„Aan welk een groot gevaar zijt gij daar ontkomen!” riep mevrouw Wilson uit.

„Ja, waarlijk, mevrouw; want het beest was een hyena. Gelukkig is dat woeste dier eigenlijk van een lafhartigen aard; maar had ik dat brandende hout niet gepakt, dan had het gedrocht mij zeker weggedragen, want ik was destijds bijzonder klein en teer en het tilde mij van den grond op, alsof ik maar een veer geweest was.

„De gil, dien ik gaf deed Hastings ontwaken, die zijn geweer greep en op goed geluk vuur gaf. Ik was doodelijk ontsteld, zooals ge u wel kunt voorstellen. Wat Romer aangaat, die werd eerst wakker, toen we hem duchtig schudden, zoo vast was hij in de rust. Deze ontmoeting maakte ons natuurlijk voorzichtiger en in het vervolg legden wij altijd twee vuren aan, waartusschen wij sliepen en een van ons moest bestendig wacht houden.

„Zoo ging het eene volle week voort. Zoodra wij eindelijk het gebergte beklommen hadden, richten wij ons naar het noorden. Wij hadden thans kreupelbosch en rotsen achter ons en zagen eene wijde vlakte voor ons. Onze voorraad was geheel op; één dag moesten wij zelfs van den ochtend tot den avond geheel vasten. Wij doodden echter spoedig eene antilope, die men daar te lande een springbok noemt, en dit gaf ons voedsel voor vier of vijf dagen. Over het geheel ontbrak het volstrekt niet aan wild, zoodra wij maar in de vlakte waren.

8.Het nieuwe oorlogsrecht heeft dezen algemeenen regel wel eenigszins gewijzigd.
Возрастное ограничение:
0+
Дата выхода на Литрес:
26 июля 2019
Объем:
430 стр. 1 иллюстрация
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain
Формат скачивания:
epub, fb2, fb3, ios.epub, mobi, pdf, txt, zip

С этой книгой читают