Читать книгу: «Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede»», страница 13

Шрифт:

TWEE-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK
VERVOLG VAN FLINKS GESCHIEDENIS

Het blaten der geiten maakte hen den anderen morgen vroeger dan gewoonlijk wakker. De lucht was zeer opgeklaard, de zon scheen helder en Flink liet Nanny en haar jongen vrij loopen.

Het gezin had een kostelijk ontbijt van gebakken visch, en daarna gingen de mannen met Willem terstond weer aan den arbeid. De beide eerste haalden de tenten omver en spreidden het doek op den grond uit, om te drogen, terwijl Willem het gevogelte ging opsporen, dat zich in geen paar dagen had laten zien. Na een half uur zoekens, hoorde hij den haan in het kokosbosch kraaien en vond spoedig allen bij elkander. Hij strooide hun een handvol erwten voor, die hij in zijn zak had gestoken, want het koren had men besloten te sparen, om het zoodra men maar meer grond had omgespit, uit te zaaien. Als het meel dan ook mocht opraken, hadden zij aan de landingsplaats nog eenige vaten daarvan over, die bij de stranding gered waren, en er was dus nog zoo spoedig geen dadelijk gebrek te vreezen. De hoenders waren zeer hongerig en liepen Willem tot aan huis na, waar hij hen liet, om naar zijn vader en Flink om te zien.

„Onze tenten kunnen nu drogen, vriend Willem,” voegde de oude man hem toe; „zoodat we nu, als uw vader het goedvindt, met alle macht aan ’t werk willen gaan om een hoenderhok tot stand te brengen. ’t Zal niet meer dan een dag kosten, en de arme beesten hebben dan ook een dak. Daar staan vier dikke kokosboomen hier dicht bij huis; wij willen daaronder een hok bouwen, en dat kan spoedig gereed zijn.”

Mijnheer Wilson keurde dit plan volkomen goed, en dus ging men dadelijk aan het werk. Van de boomen, die tot het huis gediend hadden, waren nog eene menigte dunne toppen over; deze gebruikten zij tot latten en spijkerden ze aan de vier boomstammen, zoodat zij een regelmatig vierkant vormden, waarna zij nog de sparren opzetten tot een stevig afloopend dak.

„Dat is nu alleen maar het ruwe werk,” zei Flink; „we moeten nu een of twee stokken voor de hoenders maken, en dan de zijden sluiten en het dak met kokosbladeren stevig dekken. Maar kijk, daar gaat Juno al aan het opscheppen, zoodat we nu maar eerst schaften moeten.”

Na den maaltijd begon men opnieuw. Mijnheer Wilson verzamelde de takken, terwijl Flink en Willem de zijden en het dak met bladeren dekten, zoodat het hoenderhok nog vóór den avond volmaakt in orde kwam. Willem lokte de hoenders met eenige erwten, en toen zij onder dak waren, liet hij hen rustig pikken en ging in huis.

„Nu, mijnheer, denk ik, zullen ze spoedig hun weg daarheen weten te vinden,” sprak Flink, „en later als ik eens tijd daartoe vind, zal ik ook eene deur voor den ingang maken. Mij dunkt, dan kunnen wij het opzicht over ons gevogelte veilig aan juffer Caroline toevertrouwen. Ze zal voor de oude hoenders en de jongen, als we die eens hebben, zeker wel behoorlijk zorg dragen.”

„Ja, ja, dat moet haar post worden,” riep Willem. „Ze zal wat blij wezen, als ze koningin wordt van het hoenderhok. En nu, dunkt me, moeten we aan het oprollen van de zeilen gaan; wij hebben vandaag een kostelijken dag gehad en misschien zijn we morgen niet weer zoo gelukkig.”

„Gij hebt volkomen gelijk; wij willen ze onder dak brengen en onder de bedstede bergen, waar nog ruimte voor alles in overvloed is.”

Toen men dit alles verricht had, was de zon intusschen ondergegaan, en zoo keerden ook allen in hunne woning terug. Al spoedig werd Flink nu verzocht, met zijn historie voort te gaan, en hij deed dit, als volgt:

„Ik zeide gisteravond, dat ik het besluit nam, om van mijne kostschool weg te loopen en op zee te gaan; doch hoe ik dat plan volvoerde, hebt gij nog niet gehoord.—Het was mij niet mogelijk, onbemerkt te ontsnappen, voordat de overige jongens al te bed waren. De kamer, waar ik sliep, was op de tweede verdieping; de deuren, dat wist ik, waren gesloten, maar daar was nog een zolderluik, waardoor men op het dak kon komen. Het was van binnen gegrendeld, en langs eene ladder kon men er bij klimmen. Zoo besloot ik dan, langs dien weg de vlucht te beproeven. Zoodra de andere jongens gerust snorkten, stond ik op, kleedde mij heel bedaard aan en sloop de kamer uit.

„Het was heldere maneschijn, en dat was een geluk voor mij, want zoo kon ik zonder gestommel het luik bereiken. Het kostte mij veel moeite dat op te lichten, want voor een knaap van mijne jaren was het heel zwaar; maar eindelijk lukte het toch, en ik kwam gelukkig op het dak van ’t huis.

„Toen ik in de goot stond, keek ik rond. Ik zag de schepen in de haven en de zee in de verte, zoodat ik mij verbeeldde al vrij te zijn en niet bedacht, hoe ver ik nog van den grond was. Eindelijk begon ik toch te overleggen, hoe daar te komen. Ik ging eenige malen op en neer, en besloot toen, langs een looden pijp, die van de dakgoot tot den grond reikte, naar omlaag te klauteren. Ze was juist zoover van den muur, dat ik haar met mijne dunne vingers omvatten kon, ik was destijds nog licht als een veer en vlug en lenig als eene kat. Ik klom over den rand van het dak, klemde mij met handen en knieën aan den looden pijp en liet mij zachtjes omlaag glijden, tot ik behouden beneden stond.”

„’t Is wel een wonder, dat gij niet hals en beenen braakt,” zeide mevrouw Wilson.

„Ja, waarlijk, mevrouw, dat was het ook,—zoo denk ik nog dikwijls—maar toen dacht ik alleen aan de uitvoering van mijn onberaden plan. Zoodra ik op het daaronder liggend bloembed te land was gekomen, liep ik naar het ijzeren traliehek van den tuin, was met een wip daar overheen en stond zoo op straat. Ik was zonder hoed of pet; want onze petten hingen beneden in de school aan de kapstokken,—doch daar bekommerde ik mij niet over. Ik liep, wat ik loopen kon, naar de haven. Aan het hoofd gekomen, ontdekte ik een schip dat zijn zeilen al los had gemaakt en op de juist invallende eb scheen te wachten. De matrozen zongen een vroolijk liedje, terwijl zij de ankers vóórdraaiden. Zoo stond ik daar en bespiedde elke beweging van het vaartuig. Reeds overlegde ik of ik er niet naar toe zou zwemmen, toen ik een man in de jol zag klimmen en naar het hoofd toe roeien. Ik liep op hem toe, zoodra hij aanlegde om het touw van een der palen van het hoofd los te maken; en nog eer hij dit gedaan had, sprong ik, zonder een woord te spreken, in zijne boot.”

„Wat wil je, kleine dreumes,” vroeg de matroos.

„Ik wil mee naar zee,” antwoordde ik hijgend; „neem mij aan boord,—ik bid u om Gods wil.”

„„Goed,” zei de man; „ik heb mijn kapitein hooren zeggen, dat hij nog wel een kajuitsjongen gebruiken kon. Kom dus maar mee, kleine deugniet.”

„Hij roeide naar het schip terug, en ik klom haastig aan boord.

„„Wie zijt ge?” vroeg de kapitein.

„Ik gaf ook hem ’t zelfde antwoord, namelijk, dat ik ter zee wou varen.”

„„Gij zijt nog te klein en te jong.”

„„O neen, neen, vast niet,” was mijn antwoord.

„„Wat, denkt ge dan, dat ge al in den mast kunt klimmen?”

„Dat zult ge dadelijk zien,” riep ik en klauterde als eene kat langs de touwen op, tot aan de bramra.

„Toen ik weer omlaag bij den kapitein kwam, zeide deze:

„„Nu, ik denk, dat ge mettertijd een goed zeeman kunt worden. Ik wil u dan aannemen, en zoodra ik te Londen kom, zal ik u als scheepsjongen inschrijven. Waar is uw pet?”

„„Die heb ik thuis gelaten,” was mijn antwoord.

„„Dat komt er ook niet op aan; een roode slaapmuts doet nog beter diensten,” zeide de kapitein en ging in zijne kajuit, om mij er eene te halen.

„Het vaartuig, waarop ik mij nu bevond, was een kolenschip. Binnen een half uur waren wij de haven uit en met het opgaan der zon dobberde ik op wijde zee, die voortaan mijn verblijf zou zijn.

„Zoodra de eerste drukte en werkzaamheid van het ankerlichten voorbij was, ondervroeg de kapitein mij nader naar mijne betrekkingen. Hij scheen een ruw en barsch man te zijn en nog voordat de dag ten einde was, voelde ik bijna berouw over den stap, dien ik gedaan had. Toen ik mij eindelijk s’avonds doornat en koud, op een paar oude zeilen neerlei, dacht ik op eens aan mijne moeder en aan het verdriet, dat ik haar veroorzaken zou. Ik schreide bittere tranen; maar nu was het te laat.—Ik heb vaak gedacht, mijnheer Wilson, dat het leven vol zorgen en gevaren, dat ik sinds dien tijd doorworstelen moest, slechts eene verdiende straf was voor de wreedheid die ik beging door mijne moeder zoo te verlaten. Ik was immers haar eenige kind: ze had niemand op de wereld, om lief te hebben, buiten mij, en ik.... brak haar het hart, tot loon voor àl de liefde en goedheid, die ze mij van jongsaf had bewezen. Deed ik niet slecht, Willem?”

Hier hield de oude man eene poos op, en ook niemand van de overigen het een woord hooren. Willem, die het naast bij zijne moeder zat, sloeg zijn arm om haar hals en kuste haar.

„Ik ben blij dat te zien, mijn beste Willem,” begon Flink nu weder. „Ik zie daaruit, dat mijne geschiedenis voor u niet verloren is, en beschouw dien kus als eene plechtige belofte, dat ge uwe ouders nooit zult verlaten.”

De tranen rolden mevrouw Wilson over de wangen en vurig beantwoordde zij de omhelzing van haar zoon.

„Ik wil nu liefst maar afbreken,” zeide Flink; „ik ben niet gestemd om voort te gaan; mijn hart wordt telkens vol, als ik mij dat dwaas en slecht bestaan uit mijne jonge dagen herinner.”

DRIE-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK
THOMAS, WAAR IS DE VINGERHOED?

Den volgenden morgen was het uitstekend schoon weer en terstond na het ontbijt trok men met de kar naar den schildpadvijver. Flink had eene stevige piek met een scherpen weerhaak meegenomen en spietste daarmee den schildpad uit den vijver, die daarop aan land werd getrokken, op de kar geladen en naar huis overgebracht.

Na het dooden van den schildpad, werd ze in stukken gesneden, en onder Flinks toezicht koos Juno toen zooveel reepen uit, als ze voor de soep noodig had. Toen de pot te vuur stond, trokken Flink, mijnheer Wilson en Willem met zagen en bijlen het bosch in, om de noodige boomen te vellen voor de voorgenomen bergplaats van hun voorraad, zoodra deze van de landingsplaats kon worden afgehaald.

„Ik denk, dat het hier in tijd van gevaar onze schuilplaats wezen moet,” merkte Flink aan. „Daarom heb ik ook deze plek van het woud uitgekozen; ze is niet al te ver van ons huis af, en als we het pad er heen met wat kronkels en bochten uithouwen, moet ze wel voor het gezicht verborgen wezen. Daarbij moeten wij het pad maar zoo breed maken, dat de kar er even langs kan: ook moeten we de wortels van de omgekapte boomen uitgraven, daar anders de tronken de aandacht konden trekken. Niet dat ik denk dat het ons ooit zal te pas komen, maar toch kan voorzichtigheid nooit schaden en bovendien kost het ons weinig moeite.”

„Ik ben het volkomen met u eens,” antwoordde mijnheer Wilson; „’t is in alle gevalle goed, want men weet toch nooit wat er gebeuren kan.”

„Onder ons, mijnheer, kan ik u wel zeggen, dat de inlanders in dezen hoek van de wereld de gewoonte hebben van in hunne kano’s3 van ’t eene eiland naar het andere te gaan, om kokosnoten in te zamelen. Ik kan niet verzekeren, dat de andere eilanden hier in den omtrek bewoond zijn, maar dat is toch wel waarschijnlijk en dan blijft altijd de vraag, van welken aard dat volk om ons heen is. Ik durf u dat gerust zeggen, maar ’t is beter dat mevrouw er niets van te weten komt. Gij zult toch ook wel zwijgen, beste Willem?”

„O, wees daar gerust op, Flink; ik zal geen woord zeggen, dat moeder ongerust maakt.”

„Wij zijn nu dicht bij de plek. Ge ziet, mijnheer, dat de boomen hier op dezen heuvel zeer dicht bij elkander staan. Welnu, een weinigje verder, wat meer in de laagte, moesten we, dacht me, eene hut bouwen, die men daar zeker niet zoo gemakkelijk vinden zal.—Ik geloof,” vervolgde de oude man, toen zij nog een poosje waren voortgegaan, „dat hier zoo ten naastenbij de rechte plek is; want we hebben omtrent twee derden van de hoogte achter ons en de helling is hier nog wel zoo sterk dat het water een vrijen afloop vindt.”

„En hoe ver zouden we nu wel van huis zijn, Flink? Mij dunkt, nog zoo heel ver niet.”

„Ik reken nog niet meer dan anderhalven kilometer, in eene rechte lijn, ofschoon de weg door al zijne bochten wel dubbel zoo ver moet wezen.”

„Dan, geloof ik, zal deze plaats de beste zijn, en hoe eer wij beginnen, des te beter.”

„Ik wil nog maar enkel de boomen merken, die staan blijven mijnheer, en dan die gekapt moeten worden op den stam na, tot op bij de vier voet hoog van den grond. Vriend Willem, wilt ge zoo goed zijn, om het andere eind van de lijn eens aan te vatten?”

Zoodra nu de omvang van het gebouw behoorlijk was afgemeten, waren bijl en zaag ook spoedig druk aan het werk en werd de eene boom na den anderen geveld. Onze drie vrienden arbeidden tot etenstijd dapper door en verheugden zich niet weinig in het vooruitzicht, dat na gedaan werk eene lekkere schildpadsoep hunne belooning wezen zou.

„Willem!” riep mevrouw Wilson, toen zij tegen den middag thuis kwamen, „en ook gij, beste man! gij zijt door en door nat van zweet,—ge moet u niet al te zeer vermoeien.”

„Ja, lieve moeder, dat boomen kappen is een warm werk,” antwoordde Willem; „en hard werken doet een mensch zooveel kwaad niet, vooral niet als hem een maaltje schildpadsoep wacht. Wij zijn hongerig als wolven en zullen Juno’s keuken alle eer aandoen. Hé, Thomas, kom hier, jongen! Ge kijkt zoo zwart. Wat hapert er aan?”

„Thomas en ik kunnen het niet samen vinden,” antwoordde mevrouw Wilson, terwijl Thomas enkel zijne lip liet hangen. „Van morgen zat ik te naaien, goed en wel met mijn vingerhoed aan de hand, toen Juno mij buiten riep. Ik nam Caroline aan de hand mee en onze sinjeur Thomas bleef zoolang in huis alleen. Toen ik terugkwam, stond hij voor de deur, en toen ik mijn werk weer opnam was mijn vingerhoed nergens te vinden. Ik vroeg hem, of hij dien gehad had; hij zei, dat hij er naar zien zou. Dat deed hij ook, maar bracht hem niet weerom. Ik vroeg hem onderscheiden malen, of hij den vingerhoed had weggenomen; maar zijn eenig antwoord was, dat die wel weer terecht zou komen. Ik ben overtuigd, dat hij hem verloren heeft, maar hij wil dat volstrekt niet bekennen. Het gevolg was, dat ik den heelen ochtend heb moeten zitten zonder een steek te kunnen doen.”

„Hoor eens hier, Thomas,” zei mijnheer Wilson op ernstigen toon: „hebt gij den vingerhoed weggenomen?”

„Hij zal wel weer terechtkomen, vader.”

„Dat is geen antwoord, jongeheer. Hebt ge den vingerhoed weggenomen en verloren misschien?”

„Ik weet heel zeker, dat hij vandaag wel weer terechtkomt, vader,” riep Thomas snikkend.

„Dat is alles wat hij mij tot hiertoe geantwoord heeft,” zeide de moeder.

„Goed, heel goed dan. Daarvoor zal hij ook niets te eten hebben, voordat wij ook zeker weten, dat de vingerhoed vandaag weer in moeders handen is.”

Op ’t hooren van deze woorden, begon Thomas te schreien wat hij kon. Juno verscheen nu juist met de schildpadsoep, die een aangenamen geur verspreidde. Toen men zich aan tafel neergezet had, schreide Thomas nog harder. Allen waren zeer hongerig en Willem liet zijn bord gauw nog eens vullen. Pas had hij echter eenige happen gedaan, toen hij zijn vinger in den mond stak en daar iets uithaalde.

„Ha, moeder, daar is de vingerhoed in mijne soep,” riep hij, „en ik was op het punt van hem door te slikken.”

„Geen wonder, dat onze sinjeur zei, dat hij wel weer terecht zou komen,” sprak Flink lachend. „Hij dacht hem zekerlijk wel op te visschen uit hetgeen van onzen maaltijd overbleef. Welnu, mevrouw, ofschoon ik niet zeggen wil, dat Thomas een zoete jongen is, moet men toch erkennen, dat hij, toen hij niet zeggen wou waar de vingerhoed was, er geen leugens bij gebruikte.”

„Neen, neen, jokken deed hij niet,” riep Willem. „Ik hoop, dat, nu het ding gevonden is, vader hem ook wel vergeven zal, als hij daarom verzoekt.”

„Thomas, kom hier!” sprak mijnheer Wilson. „Zeg mij: waarom hebt gij den vingerhoed in de soep geworpen?”

„Ik wou de soep eens proeven; ik wou den vingerhoed vol scheppen. Toen brandde ik mij de vingers en liet ik den vingerhoed bij ongeluk in den ketel vallen.”

„Nu, een vingerhoed vol was toch ook de heele wereld niet,” merkte Flink aan. „Maar waarom zeidet gij uwe moeder niet, waar de vingerhoed was?”

„Och, ik was bang, dat moeder dan al de soep zou weggooien, en dan kreeg ik er niets van.”

„Ei, ei, was het geval zóó?” sprak de vader. „Welnu, ik zeide, dat gij niets te eten zoudt hebben, voordat de vingerhoed gevonden was; daar die nu terug is, kunt gij ook aan tafel komen. Als u echter in het vervolg weer iets gevraagd wordt en gij geen antwoord geeft komt gij er zoo gemakkelijk niet af, dat verzeker ik u.”

Thomas was blij, dat de bestraffing voorbij was, en nog blijder dat hij een bord soep voor zich kreeg. Het eerste had hij spoedig leeg, en toen hij om een tweede verzocht, zeide hij: „Thomas zal er geen vingerhoed weer ingooien; Thomas zal naderhand een kopje nemen.”

„Massa Thomas, jij nemen moet naderhand niemendal,” beknorde hem Juno, die naast hem zat. „Jij afblijven moet met de vingers van de pot,—klein snoepsch jong!”

Na afloop van den maaltijd gingen zij weder aan den arbeid en keerden eerst tegen het donker terug.

„De wolken komen met drift opzetten, mijnheer,” zeide Flink; „we zullen van nacht weer onweer krijgen.”

„Dat vrees ik ook; maar we moeten het afwachten.”

„Ja mijnheer, en nu en dan zal de regen en het onweder voortaan ook wel eens dagen achtereen aanhouden.”

„Flink,” zeide mevrouw Wilson, „als ge niet al te vermoeid zijt, zoudt ge dan niet met uwe geschiedenis willen voortgaan?”

„Heel gaarne, mevrouw, als gij dat verlangt,” was het antwoord. „Ik brak gisteren af bij mijne komst aan boord van het kolenschip, dat naar Londen bestemd was. Wij hadden een goeden wind en liepen een goede vaart. Ik was heel zeeziek, totdat wij aan den mond van de Theems kwamen. Daar werd ik weer beter en was, zooals ge wel denken kunt, zeer verbaasd over de ontelbare menigte schepen, die onophoudelijk op de rivier heen en weder voeren. Maar mijn kapitein beviel mij volstrekt niet. Hij was uiterst onbeschoft tegen zijn volk, en de eene jongen, die aan boord was, ried mij zelfs mijne biezen te pakken en een ander schip op te zoeken. Hij zeide, dat ik mij voor geen geld aan dezen kapitein verbinden moest; want anders zou hij mij ook alle dagen slaan en mij even slecht behandelen, als hij zijne vroegere koksjongens gedaan had. Dat dit zoo was, wist ik wel; want ik zag meer dan twintigmaal op een dag, hoe de kapitein hem duwen en stooten gaf, zoodat de arme jongen er soms dagen lang blauwe plekken van overhield. De matrozen zeiden, dat hij mij vooreerst nog wat genadiger behandelde, uit vrees dat ik anders nog weigeren zou mij voor vast bij hem te verbinden, doch dat, als ik dat eens gedaan had, mijn lot geen haar beter wezen zou. Zoo besloot ik dan, niet langer op het kolenschip te blijven, en daar de kapitein aan wal was gegaan, had ik tijd genoeg, om eens rond te zien. Vóór ons, midden op den stroom, lag een vrij groot schip zeilree. Ik sprak met twee jongens, die aan den valreep stonden, en hoorde van hen, dat ze het heel goed aan boord hadden en dat de kapitein nog twee of drie jongens zocht. Ik ging dan bij hem aan boord en bood hem mijne diensten aan.

„De kapitein deed mij eene menigte vragen. Ik zeide hem de waarheid en ook de reden, waarom ik niet op het kolenschip blijven wilde. Hij was gewillig om mij aan te nemen, en ik ging met hem aan land, waar hij mij van een behoorlijk stel kleeren liet voorzien.—Twee dagen later gingen wij onder zeil naar Bombay en China.”

„Maar gij schreeft toch eerst aan uwe moeder, Flink?” vroeg Willem.

„Ja, beste jongen, dat deed ik, want de kapitein verlangde het en schreef zelf eenige regels onder mijn brief, om de goede vrouw te troosten; maar ongelukkig heeft zij dien brief, die door den hofmeester naar den wal werd gezonden, nooit ontvangen. Of hij hem verloor of tot ons vertrek vergat en toen verscheurde,—dat weet ik niet; maar, zooals ik later vernam, heeft moeder dien nooit in handen gekregen.”

„Het was uwe schuld dan toch niet, dat de brief niet goed overkwam,” zeide mevrouw Wilson.

„Neen mevrouw, dat was zeker mijne schuld niet, de eigenlijke schuld had ik al vroeger op mij geladen.”

„Gij moet u niet langer bij dat deel van uwe geschiedenis ophouden, Flink; vertel ons liever, wat u op uwe vaart naar Oost-Indië zoo al overkwam.”

„Welnu dan. Ik was toen heel vlug en levendig voor mijne jaren en werd weldra de algemeene lieveling, vooral bij de dames, die wij als passagiers aan boord hadden, enkel omdat ik nog zoo’n kleine dreumes was. Wij kwamen behouden in Bombay, waar onze passagiers aan land gingen, en drie weken later zeilden we door de straat en op China aan. Het was juist oorlogstijd en zoo werden we door Fransche kapers gejaagd; maar we hadden veel volk aan boord en een menigte stukken, zoodat geen hunner ’t waagde ons aan te vallen. Weldra kwamen we voorspoedig te Macao4 aan, waar we onze lading losten en thee daarvoor innamen.

„We moesten een tijdlang wachten, omdat er een groot konvooi bijeen was, en toen gingen we weer naar Engeland onder zeil. Toen we Isle de France voorbij waren, werd de vloot door een storm verstrooid. Drie dagen later werden we door een Fransch fregat aangevallen en na zijn vuur met eenige schoten beantwoord te hebben, waren we gedwongen onze vlag te strijken.

„Een luitenant met veertien man werd bij ons aan boord gezonden, om ons gevangen te nemen, want we waren een zeer rijke prijs voor hen. Onze kapitein en de meesten van het volk werden op het fregat overgebracht; maar tien Lascaren5 en de scheepsjongens bleven op den Oostindiëvaarder om het schip naar Isle de France6 te brengen, dat destijds in de handen der Franschen was.

„Het kwam me wel wat hard voor, dat ik zoo pas twaalf jaren oud al naar de gevangenis moest kuieren; maar ik tobde daar toch niet lang over en was weldra weer zoo vroolijk en dartel als ooit te voren. Wij waren reeds in ’t gezicht van het eiland en stuurden met eene frissche koelte op de haven aan, toen zich op eens te loever een schip vertoonde.

„Ik kon wel niet verstaan wat de Franschen zeiden, maar merkte toch, dat ze het onderling bijster druk hadden en ijverig met de kijkers in de weer waren. Jack Romer, mijn kameraad, die al drie jaren gevaren had, fluisterde mij eindelijk in ’t oor: „Daar is nog kans, dat we de gevangenschap ontsnappen, want ik moest me al zeer vergissen, als dat geen Engelsch linieschip is.”

„Eindelijk kwam het op korten afstand, heesch de Engelsche vlag en deed een schot. De Franschen zochten ons schip voor den wind te brengen; doch dat hielp hun weinig. De Engelschman won gedurig op ons, en daar de Franschen dit merkten, pakten zij hunne kleeren met al het goed, dat zij onzen kapitein en ons volk hadden afgenomen, bijeen. Er werd ons een kogel toegezonden, die dicht over onze hoofden heen snorde: de Franschen lieten toen het roer los, waarop Jack Romer dat aangreep en met hulp van mij het schip bij den wind bracht. De Engelschen zonden eene boot aan boord en namen onzen koopvaarder in bezit, zoodat wij de gevangenschap vooreerst gelukkig ontsnapt waren.

„Toen de kapitein van ’t Engelsche fregat hoorde, hoe de Franschen zich tegen ons gedragen hadden, liet hij al hunne bagage zorgvuldig onderzoeken en hun alles wat zij geplunderd hadden terstond weer afnemen.”

„Hij zou het recht gehad hebben de Franschen daarvoor al hun goed af te nemen,” riep Willem.

„Jawel, Willem, daartoe had de kapitein zeker het recht gehad; maar, wel beschouwd, zou dat toch onrecht geweest zijn, want in dat geval had hij even oneerlijk gehandeld als zijne vijanden. De kapitein ontnam hun niets van hun goed, maar liet hun beneden in ’t ruim opsluiten, waar men geen last van hen had.

„De Engelschen zonden een cadet als prijsmeester aan boord van ons schip en lieten ons allen, evenals wij door de Franschen genomen waren, op onzen koopvaarder blijven. De kapitein wou niet meer van zijn volk missen, dan volstrekt noodig was, en liet dus aan onszelven over het schip in de haven te brengen.

„Na een kort verblijf vervolgden wij onzen tocht naar Engeland en waren hartelijk blij, dat wij aan de Franschen ontkomen waren. Evenwel was onze vreugde niet lang van duur, daar we spoedig merkten, dat in plaats van eene Fransche gevangenis eene Hollandsche ons lot moest zijn.”

„Hoe meent ge dat?”

„Luister maar. Twee dagen later, toen wij juist de Kaap omzeilden, kwam er een ander Fransch vaartuig op ons af en nam ons. Ditmaal vonden wij geen helpenden vriend in onzen nood, maar werden aanstonds in de Tafelbaai opgebracht. De kaap de Goede Hoop was namelijk in ’t bezit van de Hollanders, die evenals de Franschen, met Engeland in oorlog waren.”

„Maar, Flink, gij zijt toch recht ongelukkig geweest!” riep mevrouw Wilson op medelijdenden toon uit.

„Ja, mevrouw, dat waren we zeker. Maar ik was jong en luchthartig en wist mij spoedig in mijn ongeluk te troosten. Maar kom, ’t is nu tijd om te gaan slapen. Caroline is al diep in de rust en sinjeur Thomas deed het laatste half uur niets dan gapen, zoodat we voor van avond hier maar afbreken zullen.”

3.Kano’s zijn booten, zooals de wilden en Indianen gebruiken.
4.Eene haven van China, de eenige, die eertijds voor vreemdelingen openstond.
5.Indische matrozen, die men bij gebrek aan Europeesche in dienst neemt.
6.Vroeger, toen wij Hollanders het bezaten, heette dit eiland Mauritius, gelijk ook tegenwoordig weder, nu het aan de Engelschen toebehoort.
Возрастное ограничение:
0+
Дата выхода на Литрес:
26 июля 2019
Объем:
430 стр. 1 иллюстрация
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain
Формат скачивания:
epub, fb2, fb3, ios.epub, mobi, pdf, txt, zip

С этой книгой читают