Читать книгу: «Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede»», страница 10

Шрифт:

VIJF-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK
GEVOLGEN DER ONGEHOORZAAMHEID

Mijnheer Wilson en Flink vervolgden hunne wandeling langs het strand tot aan het punt, dat deze laatste tot het aanleggen van een tuin ’t best geschikt achtte. Wel is waar was de laag teelaarde op den rotsigen bodem niet dik, maar de grond was toch vrij goed en tamelijk uitgestrekt. Daarenboven was de plaats dáár, waar zij aan het andere land vastzat, zeer smal, zoodat men geene uitgestrekte omheining noodig had.

„Gij ziet, mijnheer,” merkte Flink aan, „het aanleggen eener heg kunnen wij uitstellen tot de regentijd voorbij is, of als het weer dat vergunt, kunnen wij er dien toe gebruiken. De zaadgewassen en de aardappelen zullen eerst na de regen opkomen, en zoo hebben wij niets anders te doen, dan den grond om te spitten en zoo schielijk mogelijk aan het poten te gaan. De struiken ginds moeten weggeruimd worden; maar dat is weinig moeite, omdat de grond zoo licht is. Wij hebben ook maar een deel van uwe zaden uit te strooien, want dit jaar kunnen wij nog geen grooten tuin aanleggen; doch onze aardappelen moeten alle gepoot worden, al konden wij ook niets anders meer uitrichten.”

„Als we geene omheining te maken hebben,” antwoordde de heer Wilson, „kunnen we dunkt mij, in eene week tijds grond genoeg bearbeiden, om alles, wat ons ’t eerst noodig is, aan te planten.”

„We dienen eerst het kleine struikgewas uit te roeien en den grond om te spitten,” vervolgde Flink. „De zwaardere stammen en stronken kunnen we, als het ons dadelijk aan tijd ontbreekt, in den beginne veilig laten staan. Hier kan onze Thomas een handje helpen, als gij hem de uitgegraven wortels laat wegdragen.—Laat ons nu in het bosch gaan en eene plaats uitkiezen, waar ik de boomen vellen zal. Ik voor mij heb al eene keuze gedaan, zoo gij er niets tegen hebt. De plek is dáár, een vijftig roeden op zij van de tent. Van hier hebben wij bij de honderd roeden het bosch in te gaan.”

Beiden volgden de door Flink aangewezen richting, totdat zij aan eene kleine hoogte kwamen, waar de boomen zoo dicht stonden, dat het moeite kostte daar een pad door te breken.

„Hier zijn we, waar we wezen moeten, mijnheer,” sprak Flink. „Ik zou voorstellen, al het zware hout, dat wij tot onze woning noodig hebben, uit dit gedeelte van het bosch te nemen en eene open vierkante plaats uit te houwen, op ’t midden waarvan wij onze pakhuizen kunnen bouwen. Tegenwoordig is de noodzakelijkheid van zoo iets niet waarschijnlijk; maar ziet gij, mijnheer, in geval van nood kan men deze plek met weinig moeite tot een vast punt van verdediging maken; want als wij hier en daar tusschen de boomen nog eenige palissaden zetten, hebben wij eene volmaakt goede verschansing, zooals men die in West-Indië tegen de wilden gebruikt.”

„Volkomen waar, mijn goede raadsman. Evenwel hoop ik van harte, dat zulke verdedigingsmiddelen ons nooit te pas zullen komen.”

„Ook ik hoop datzelfde, mijnheer; maar voorzichtigheid gaat boven alles. Intusschen hebben we eerst nog veel anders te bedenken en te doen. Het eten zal nu wel klaar zijn. Laat ons zien, dat wij ons deel krijgen, en dan terstond ons werk aanvatten. Ik zie altijd gaarne een begin, al is het ook nog zoo gering.”

Ook Willem en Juno kwamen nu aan den maaltijd, die mevrouw Wilson bereid had. Beiden stond het gezonde zweet op het voorhoofd, want het was hard werk wat zij te doen hadden; maar beider wil was goed en zij wilden gedaan krijgen wat eens begonnen was. Thomas was den ganschen morgen uiterst oproerig geweest en had overal slechts stoornis veroorzaakt. Zijne les had hij niet geleerd, maar daarvoor, ofschoon het hem meer dan eens verboden was, met vuur gespeeld en de kleine Caroline de hand gebrand. Zoodra zijn vader nu echter van zijne ondeugendheid hoorde, werd de stoute jongen tot zijne straf veroordeeld om vandaag geen eten te krijgen, en zoo zat hij daar boos en grommend de verdwijnende spijzen na te kijken, zonder dat het hem nochtans inviel, voor zijne ondeugendheid vergiffenis te vragen. Na het eten nam mijnheer Wilson schop en houweel om naar de plaats van hun toekomstigen tuin te gaan, en zijne vrouw verzocht hem, Thomas mee te nemen, daar zij zeer veel te doen had en niet zoo gemakkelijk op hem als op de kleine Caroline passen kon. Zoo vatte de vader den jongen bij de hand en nam hem mee naar de plaats, waar hij arbeiden wilde. Daar deed hij hem op den grond nederzitten, terwijl hij zelf de struiken begon uit te roeien.

Hij werkte ijverig voort, en toen hij eenigszins gevorderd was, liet hij het afgehouwen struikgewas door Thomas wat verder wegdragen en in eene hoop op elkaar pakken. De kleine jongen deed dit echter ongaarne, daar hij nog altijd in een boos humeur was. Nadat de vader eene vrij groote ruimte van struiken ontdaan had, nam hij zijne schop en begon de wortels uit te graven, waarbij hij aan Thomas overliet, zich naar eigen verkiezing te vermaken. Zoo zag hij niet, waarmee de knaap wel een uur lang bezig was, terwijl hij zelf druk voortarbeidde. Toen opeens echter hoorde hij een luid kreunen, en op de vraag naar de oorzaak daarvan, gaf Thomas geen antwoord, maar jammerde al sterker, tot hij eindelijk de handen op de maag legde en zoo hard als hij kon begon te schreeuwen. Daar hij zware pijn scheen te lijden, liet de vader zijn arbeid rusten en bracht hem naar de tent, waar mevrouw Wilson, door het gekerm verontrust, hem te gemoet kwam. Thomas verkoos overigens niet, ergens op te antwoorden, en ging met huilen en jammeren voort, zoodat vader en moeder niet begrijpen konden, wat er de oorzaak van was. De oude Flink, die dat gekerm zoo lang hoorde aanhouden, dacht dat er een ernstig ongeluk was voorgevallen, en kwam nu ook aan. Toen hij hoorde wat er gebeurd was, zeide hij:

„Maak er staat op, mijnheer, de jongen heeft iets gegeten, dat hem nu kwalijk bekomt. Zeg, sinjeur Thomas, wat hebt gij in den mond gestoken, toen gij daar alleen waart?”

„Bessen,” was het snikkend antwoord.

„Dat dacht ik wel, mevrouw,” vervolgde Flink. „Ik wil eens gaan zien, wat voor soort van bessen het waren.”

De oude man ging ijlings naar de plaats, waar mijnheer Wilson gewerkt had. De moeder was inmiddels grootelijks beangst, dat het kind iets vergiftigs mocht hebben ingekregen, terwijl de vader uit zijne kleine apotheek een fleschje ricinusolie ging halen.

Flink kwam juist terug, toen ook de heer Wilson in de tent trad met het fleschje, waaruit hij den zieken jongen eenige droppels wilde ingeven.

„O, neen, mijnheer,” zeide de oude man, die een takje in de hand hield, toen hij hoorde, welke medicijn het was; „daar moet gij hem niet van ingeven, want, naar het mij voorkomt, heeft hij er al te veel van gebruikt. Zie, als ik ’t niet mis heb,—en mij dunkt, ik ben vrij zeker van mijne zaak,—is dit de ricinusplant; en hier zijn eenige van de bessen, waarvan onze sinjeur gesnoept heeft. Niet waar, Thomas, hiervan hebt gij gegeten?”

„Ja.—O, wat heb ik er eene pijn van!” kermde de knaap.

„Dat is verdiend loon. Geef hem maar iets warm te drinken mevrouw, en het zal wel spoedig beter zijn. Onze jongeheer zal nu denkelijk wel onthouden, dat men geen vreemde bessen of vruchten plukken mag, zonder vooraf te weten, dat ze goed om te eten zijn.”

Gelijk Flink gezegd had, was het ook. Evenwel was Thomas den ganschen dag nog ziek en misselijk, en moest al zeer vroeg naar bed worden gebracht.

ZES-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK
EEN ONAARDIG KIND

Den anderen morgen, toen al de overigen druk aan het werk waren, zat mevrouw Wilson voor hare tent. De kleine Albert kroop aan hare voeten op den grond om: Caroline was naarstig met hare breikous bezig, en sinjeur Thomas groef kuilen in het zand, in elken waarvan hij een steentje legde.

„Wat doet gij toch, Thomas?” vroeg zijne moeder.

„Spelen, moeder; ik maak een tuin.”

„Een tuin! Dan moest gij er ook eenige boomen in planten.”

„Neen, ik zaai zaden: zie hier maar,” riep Thomas en wees op zijne steenen.

„Steenen kunnen niet groeien; niet waar, moeder?” vroeg de kleine Caroline.

„Neen, lieve meid, dat kunnen zij niet. Steenen schieten niet uit de aarde op, maar wel het zaad van planten en bloemen.”

„Dat weet ik ook wel,” zeide Thomas. „Ik doe maar zoo omdat ik geen zaad heb.”

„Maar gij zeidet daar straks toch, dat gij zaad zaaidet en geen steenen.”

„O, dat verbeeld ik mij maar zoo, en dan is het ook precies ’t zelfde.”

„Toch niet zoo precies ’t zelfde, mijn jongen. Bedenk maar eens; als gij gisteren, in plaats van die leelijke bessen te eten, u slechts verbeeld hadt, dat gij ze at,—zou dat niet beter voor u geweest zijn?”

„Ik wil er ook niet weer van proeven,” zeide de knaap.

„Neen, van die bessen niet; maar als gij iets anders ziet, waar ge trek in krijgt, dan vrees ik half en half dat ge het weer proeven zult, en dan kon ’t licht even erg of nog erger dan gisteren gaan.”

„Ik heb zin in kokosnoten. Waarom krijgen wij daar nooit van? Daar boven aan de boomen hangen er toch nog genoeg.”

„Maar wie zal zoo hoog klimmen, om ze te plukken? Wilt gij dat zelf doen, Thomas?”

„Neen, maar waarom doet Flink dat niet, of vader, of Willem? Waarom stuurt ge Juno niet in den boom? Ik wil kokosnoten hebben.”

„Die zullen er ons wel eens wat van meebrengen, als zij niet zooveel meer te doen hebben; maar nu is het geen tijd daartoe. Ziet ge niet, hoe druk allen aan het werk zijn?”

„Ik lust graag schildpadsoep,” vervolgde Thomas.

„Willem en Juno maken een vijver, om daar schildpadden in te doen, en dan krijgen we die meer te eten. Ge moet bedenken, dat wij niet altijd alles krijgen kunnen, waar we lust in hebben.”

„Eene schildpad, moeder, wat is dat?” vroeg de kleine Caroline.

„Dat is eene soort van dier, dat in het water leeft en toch geen visch is.”

„O, gebakken visch, daar houd ik ook veel van,” riep Thomas weder. „Waarom krijgen wij geen gebakken visch?”

„Omdat iedereen thans te veel werk heeft, om ze te kunnen vangen. Naderhand zult ge zeker ook wel nu en dan eens visch krijgen. Maar kom, lieve Thomas, ga eens heen en haal uw broertje Albert terug. Hij is daar veel te dicht bij onze geit gekropen, en die stoot soms wel.”

Thomas deed wat hem gezegd was. De kleine was vlak bij het jonge bokje, dat sedert vrij groot was geworden, en Thomas haalde hem daar vandaan, maar kon daarbij niet nalaten, eens even met zijn voet naar het dier te schoppen.

„Thomas, Thomas, doe dat toch niet; hij kon u stooten en u bitter zeer doen.”

„Ik ben niet bang voor hem,” riep Thomas, terwijl hij Albert met de eene hand vasthield en voortging naar den bok te schoppen. Deze had echter geen lust om dat langer te verdragen. Hij dook met den kop neer, sprong op Thomas toe en stiet hem tegen de borst, zoodat hij over Albert heen op den grond rolde. De kleine schreeuwde, en ook onze mijnheer Thomas riep om hulp. Mevrouw Wilson schoot toe en nam haar zoontje op den arm, terwijl Thomas die nu vrij wat bang was, zich aan haar japon vasthield en angstig naar den bok omzag, die zeer geneigd scheen om zijn aanval te hernieuwen.

„Waarom doet gij ook niet wat men u zegt, Thomas? Ik zei u immers wel, dat hij u stooten zou,” zeide de moeder en zocht Albert gerust te stellen.

„Ik geef niet om tien bokken,” antwoordde Thomas, nu hij zag dat het beest hem niet verder volgde.

„Ja, ja, nu de bok weg is, hebt gij verbazend veel moed. Gij zijt toch een recht ondeugende jongen, die nooit gehoorzaamt, als men u iets zegt. Weet gij nog wel van dien leeuw aan de Kaap?”

„Ik ben niet bang voor een leeuw,” zei Thomas.

„Dat geloof ik, nu er nergens een te zien is; maar gij zoudt niet weinig schrikken en schreeuwen, als er eensklaps een voor u stond.”

„Ik heb hem toch wel met steenen gegooid,” vervolgde de knaap.

„Ja, dat hebt gij gedaan; en als gij het gelaten hadt, zou de leeuw u niet zoo hebben doen schrikken, evenmin als de bok u daareven op den grond zou hebben geworpen,” antwoordde de moeder.

„Sik stoot nooit naar mij, moeder,” zeide Caroline.

„Neen, lieve, omdat gij hem nooit plaagt! maar Thomas houdt er veel van de dieren te kwellen en wordt daar dan ook telkens voor gestraft. Het is heel stout van hem, dat hij het doet, vooral daar vader en moeder hem gedurig zeggen, dat hij het laten moet. Goede kinderen gehoorzamen altijd aan hunne ouders; maar Thomas is geen goed kind.”

„Van morgen, toen ik mijne les zoo goed opzei, zeidet gij toch, dat ik een brave jongen was, moeder,” zeide Thomas beschaamd.

„Ja, ja, toen waart gij dat ook; maar gij moet altijd braaf en gehoorzaam zijn.”

„Dat kan ik niet altijd wezen,” antwoordde de knaap. „Ik heb honger; wanneer krijg ik van middag eten?”

„Het wordt nu spoedig tijd, jongen; maar ge moet wachten, tot allen van het werk terug zijn.”

„Daar komt Flink met een zak op den schouder,” riep Thomas. Na weinige oogenblikken stond deze dan ook voor mevrouw Wilson en legde zijn zak op den grond neer.

„Ik heb u wat jonge kokosnoten meegebracht en daarbij ook een paar oudere,” zeide hij. „Ze zijn van de boomen, die ik heb omgehouwen.”

„Ha, kokosnoten, die lust ik graag!” riep Thomas en klapte in de handen.

„Zeide ik niet, Thomas, dat wij ze mettertijd wel krijgen zouden? Kijk, nu komen ze schielijker, dan wij verwacht hadden.—Ge schijnt recht warm, Flink.”

„Ja, mevrouw,” antwoordde deze en wischte zich het zweet van het voorhoofd, „’t Is ook een warm werk, daar in het bosch geen koeltje waait. Weet ge ook nog iets, dat ik van onze landingsplaats kan meebrengen? Ik ga er dadelijk na het eten naar toe.”

„En om wat te doen?”

„Ik moet de kar halen, om onze stammen uit het bosch te brengen, en daartoe moet ik eerst een behoorlijk pad banen. Maar ditmaal heb ik Willem noodig, om mij een handje te helpen.”

„O, Willem zal zeker gaarne meegaan. Dat is eene verademing, nadat hij zoo lang met die zware steenen gesleept heeft.—Ik weet op ’t oogenblik niets meer, dat wij noodig hebben,” vervolgde mevrouw Wilson. „Daar komt Willem met Juno, en ook mijn man heeft, zie ik, de schop neergelegd. Kom, lieve Caroline, pas gij nu op Albert, terwijl ik het eten voor u allen opdraag.”

De oude man was haar hiertoe behulpzaam. Het eten werd op den grond gezet, want hunne stoelen en tafels hadden zij nog niet naar de nieuwe woning meegenomen, daar zij die wel dachten te kunnen missen, totdat het huis was opgebouwd. Willem berichtte, dat hij den volgenden dag met den vijver hoopte klaar te komen. Zijn vader had reeds zooveel grond omgespit, dat men den van het wrak geredden halven zak aardappelen daarin poten kon, en ’t was dus vooruit te zien, dat binnen twee dagen allen te zamen met vereende krachten tot het vellen en vervoeren der boomen zouden kunnen overgaan.

Na het eten roeide Flink met Willem in de boot weg en keerde nog voor den donker met de kar en eenige andere goederen, die de lading vol maakten, terug. Ook hadden zij eenige dikke balken op het sleeptouw genomen, die Flink tot deurposten van het huis gebruiken wilde. De heer Wilson had voor dien namiddag zijn werk laten rusten en daarvoor Juno aan het hare geholpen. Naar zijn zeggen, was de vijver, zoo al nog niet klaar, toch reeds zoo ver gevorderd, dat de schildpadden, eens daarin zijnde, er niet gemakkelijk zouden uitkomen.

ZEVEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK
GESPREK TUSSCHEN VADER EN ZOON

„Nu beste Willem,” zeide Flink, „als ge niet al te slaperig zijt, hebt ge misschien wel lust om van avond mee te gaan en te zien, of wij niet eenige schildpadden kunnen vangen. De broeitijd loopt spoedig ten einde en dan zullen zij zich niet meer op het eiland laten zien.”

„O ja, Flink, ik wil graag meegaan.”

„Goed dan; maar wij moeten wachten, totdat het donker is. De maan zal van nacht niet lang schijnen en dat treft juist goed voor ons.”

Zoodra de zon onder was, stapten beiden naar het strand en zetten zich daar bedaard op een rotsblok neer. Het duurde niet lang, of Flink ontdekte een schildpad, die op het zand voortkrabbelde. Hij wenkte Willem, hem stilletjes te volgen en ging behoedzaam naar den waterkant, zoodat hij het beest den terugtocht naar zee afsneed.

Zoodra de schildpad hen gewaar werd, snelde zij op het water toe, doch had het geluk niet van te ontkomen, daar Flink haar haastig bij een harer voorste zwempooten aanpakte en haar toen zonder moeite op den rug omwentelde.

„Zóó, Willem, als ik daar deed, moet men de schildpadden altijd omdraaien. Gij moet daarbij echter oppassen, dat gij niet te dicht bij hare tanden komt, wat u licht een vinger zou kosten. Zooals het dier nu ligt, kan het niet meer van de plaats, en wij zullen het morgenochtend evenzoo vinden. Laat ons nu eens langs het strand voortgaan en zien, of er nog meer te vangen zijn.”

Beiden bleven nog tot middernacht op en vingen in dien tijd zestien, deels groote, deels kleine schildpadden.

„Mij dunkt, dat is voor ditmaal genoeg,” zeide Flink toen. „Wij hebben in dezen nacht voor langen tijd voorraad ingezameld. Over drie of vier dagen willen wij eens zien, of wij onzen rijkdom niet nog vermeerderen kunnen, en morgen vroeg brengen wij onze vangst in den vijver.”

„Hoe zullen wij die groote dieren echter wegdragen?”

„Dat behoeft niet veel moeite te kosten. We schuiven hen op een stuk oud zeildoek en brengen hen op die wijze van de plaats. Op het gladde zand is daar weinig kracht toe noodig.”

„Waarom vangen we ook niet visschen, Flink? Wij konden die immers ook bij de schildpadden in den vijver doen.”

„Zij zouden daar niet lang in blijven, Willem, en al deden zij dat ook, dan zouden wij er hen toch moeilijk uit kunnen krijgen. Wij moeten mettertijd een afzonderlijken vischvijver aanleggen; maar vooreerst hebben wij nog wel noodiger dingen te doen. Ik ben al voornemens geweest eenige hengelsnoeren klaar te maken, maar kon er niet toe komen en ben daar nu al te moe en te slaperig toe. Zoodra het huis echter gebouwd is, zullen we eens uitgaan en gij zult oppervisschersbaas zijn, als ik u eerst gewezen heb, hoe ge doen moet.”

„En niet waar, bij nacht bijten de visschen ook aan?”

„O ja, en zelfs nog beter, dan bij dag.”

„Nu goed, bezorg mij dan een snoer en zeg mij, hoe ik doen moet. Ik zal elken avond, als ’t werk af is, nog een uurtje of langer visschen, Thomas vraagt al gedurig om gebakken visch, en ik weet, dat moeder het gezouten vleesch hartelijk moe is en ’t ook voor Caroline niet gezond vindt. Zij was recht blij, toen gij haar eergisteren die kokosnoten bracht.”

„Goed, goed, mijn jongen. Ik zal morgenavond een stukje kaars opzoeken en twee hengelsnoeren voor ons klaarmaken. Maar ik moet bij u wezen, vriend Willem. In allen gevallen hebben wij hier niet veel licht noodig.”

„Neen, wij zijn al blij, dat wij eindelijk te bed komen. Daar in de bocht staan nog twee of drie kisten met kaarsen, maar hoe moeten wij het maken, als die voorraad in ’t vervolg eens opraakt?”

„Dan branden wij kokosnotenolie en daar zal het ons nooit aan ontbreken. En nu goeden nacht, mijn jongen.”

Den volgenden ochtend nog vóór het ontbijt waren alle handen bezig om de schildpadden in den vijver te brengen, die tegen den middag door Willem en Juno geheel voltooid werd. Ook mijnheer Wilson had tegen etenstijd eene genoegzame uitgestrektheid gronds ter bebouwing gereedgemaakt, en daar zijne vrouw Juno dien middag het linnengoed moest laten uitwasschen, kwam men overeen, dat Flink met Willem en zijn vader gezamenlijk naar den tuin zouden gaan en de aardappelen poten.

De oude man werkte met de spade, terwijl vader en zoon de aardappelen in stukken sneden, zoodat op ieder stuk een oog kwam. Terwijl zij op deze wijze bezig waren zeide Willem tot zijn vader in den loop van het gesprek onder andere:

„Vader, gij beloofdet mij, den dag nadat wij de Kaap de Goede Hoop verlieten, dat gij mij verklaren woudt, waarom deze zoo genoemd wordt en dat ik daarbij ook iets over de koloniën in het algemeen hooren zou. Wilt gij nu misschien zoo goed zijn?”

„Recht gaarne, beste jongen; maar gij moet wel opletten, en als gij mij niet goed begrijpt, verzuim dan niet, mij dat terstond te zeggen, opdat ik het u duidelijker trachte te verklaren. Gij hebt wel meer hooren zeggen, dat de Engelschen tegenwoordig de meesters van de zee zijn, en dat is werkelijk zoo, ofschoon dat in alle tijden niet het geval is geweest. De vroegste zeevaarders onder de nieuwere volken waren de Spanjaarden en Portugeezen. Door de Spanjaarden werd Zuid-Amerika, door de Portugeezen werden de Oost-Indiën ontdekt. Destijds, het is nu meer dan driehonderd jaren geleden, was Engeland niet de machtige staat, die het thans is en had vergelijkenderwijze slechts weinig schepen, ook konden de Engelschen, wat ondernemingsgeest betreft, bij de toenmalige Spanjaarden en Portugeezen niet halen. De laatsten zochten een weg naar Oost-Indië te vinden en deden daarbij de Kaap de Goede Hoop aan. In die dagen echter waren de schepen, in vergelijking met de tegenwoordige, slechts zeer klein te noemen en op de hoogte van deze kaap stormde het zoo geweldig, dat zij die niet durfden omzeilen en haar daarom den naam van Stormkaap gaven. Ten laatste gelukte het hun nochtans om de kaap heen te komen en van toen af noemden zij deze Coba da Buona Speranza of Kaap de Goede Hoop. Zij bereikten gelukkig het lang gewenschte Indië, veroverden daar verscheidene gewichtige punten en grondvestten een handel, die voor hun land een bron van grooten rijkdom werd, Gij begrijpt mij toch, Willem?”

„Ja vader.”

„Welnu, weet gij, de mensch is aanvankelijk kind, rijpt allengs tot man, bereikt als zoodanig het toppunt zijner kracht, neemt weder af, wordt oud en sterft; en gelijk dit met elken mensch in het bijzonder het geval is, heeft het ook met geheele volkeren plaats. Het Portugeesche volk was toenmaals in zijn mannelijke kracht, maar andere natiën kwamen en groeiden nevens Portugal op, onder anderen de Hollanders, die den Portugeezen het eerst den handel op Indië betwistten. Dezen ontrukten hun eindelijk ook de eene kolonie na de andere en namen den geheelen handel voor zich in beslag. Thans eerst braken de Engelschen zich baan, veroverden zoowel de Hollandsche als de Portugeesche koloniën en handhaafden zich sedert grootendeels in haar bezit. Portugal, dat eens door het moedigste volk der wereld bewoond was, is thans geheel in het niet teruggezonken. Ook de Hollanders hebben veel van hun vroeger zoo machtigen invloed verloren, terwijl de zon, gelijk men te recht zegt, in het Britsche rijk nimmer ondergaat: want daar zijne koloniën op alle punten der aarde verstrooid zijn, moeten voortdurend eenige daarvan door de zon beschenen worden.”

„Dat alles, beste vader, begrijp ik zeer goed; maar zeg mij nu eens, waarom streeft Engeland en elk ander volk zoo ijverig naar het bezit der zoogenaamde koloniën?”

„Omdat deze op de welvaart van het moederland een onberekenbaren invloed uitoefenen. Zoolang zij nog in hare kindsheid zijn, veroorzaken zij aan dat moederland doorgaans veel onkosten en uitgaven, maar breiden zij zich uit en worden zij sterker, dan zijn zij ook al spoedig in staat, om die vroegere schuld af te doen, door hare eigene voortbrengselen voor die der nijverheid van het moederland in betaling te geven. Deze ruilhandel is voor beide kanten voordeelig. Het moederland trekt er echter de meeste winst van, daar dit zichzelf het recht voorbehoudt om de koloniën van al wat zij noodig hebben te voorzien en daardoor aan zijne eigene bevolking eene markt tot vertier openstelt, waarop geene vreemde mededinging te duchten is. De betrekking tusschen beiden kan niet beter vergeleken worden, dan met die tusschen ouders en kind. Gedurende hare kindsheid wordt de kolonie door het moederland als een kind opgevoed en onderhouden. Naarmate zij in bloei en kracht toeneemt, wordt echter ook hare verplichting grooter, om het geleende met interest terug te geven. En hiermede houdt de vergelijking nog niet op. Zoodra de kolonie sterk genoeg geworden is om voor zich zelve te zorgen, werpt zij het juk der overheersching af en verklaart zich onafhankelijk, evenals de zoon, die tot man opgegroeid, zijns vaders huis verlaat om zijne eigene zaken te beginnen en zijn eigen kost te verdienen. Dit wordt even zeker het geval, als het zeker is dat de vogel, zoodra hij goed vliegen kan, het ouderlijke nest verlaat en op eigen wieken gaat drijven. Wij hebben daar een sprekend voorbeeld van in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, die vóór vijftig jaren nog koloniën van Groot-Brittanje waren, maar nu reeds zelve een der machtigste onafhankelijke natiën der wereld zijn.”

„Maar vader, is het niet vreeselijk ondankbaar van eene kolonie, wanneer zij zoo van het moederland, dat haar zoo lang beschermde afvalt, zoodra zij de bescherming niet meer noodig heeft?”

„Dat schijnt in den beginne werkelijk zoo, Willem; doch als wij de zaak van meer nabij beschouwen, zal ons oordeel denkelijk anders uitvallen. Het moederland heeft gedurende het lange tijdsverloop, dat de kolonie noodig had om tot haar staat van onafhankelijkheid te geraken, volkomen gelegenheid gehad, om zich voor alles, wat het vroeger voor dezen deed, genoegzaam schadeloos te stellen, en na verloop van tijd worden de rechten, die het moederland zich aanmatigt, voor de koloniën ook werkelijk al te drukkend. Gij weet, men mag een volwassen mensch niet op dezelfde wijze behandelen als een kind.”

„Nu, vader, heb ik nog eene andere vraag te doen. Gij zeidet, dat de volken rijzen en dalen, en hebt daarbij de Portugeezen tot voorbeeld aangevoerd. Zal Engeland, dat nu zoo groot is, ooit vallen en even onbeduidend worden, als Portugal tegenwoordig?”

„Die vraag kunnen wij alleen beantwoorden door op de geschiedenis te zien, en deze leert ons, dat dit het lot van alle volken is. Dus moeten wij verwachten, dat een dergelijk lot ook Engeland eens treffen zal. Tegenwoordig zien wij daar nog geen schijn van, evenmin als wij van de verborgen kiem des doods in ons eigen lichaam iets bespeuren; en toch komt de tijd, dat de mensch sterven moet, en evenzoo is het met de volken en landen gelegen. Denkt gij wel, dat de Portugeezen, in den tijd, toen zij zoo hoog stonden, ooit gedacht hebben, dat zij zoo laag, als zij nu staan, dalen zouden? Zouden zij het geloofd hebben, als men het hun voorspeld had? Ja, mijn beste jongen, ook de Engelsche natie zal mettertijd het lot ondergaan, dat alle andere volken vóór haar heeft getroffen. Er zijn velerlei oorzaken, welk dien tijd verhaasten kunnen of langer doen uitblijven, maar vroeger of later zal Engeland ophouden de koningin der zee te zijn en zijne koloniën niet langer over alle werelddeelen uitstrekken.”

„Ik hoop evenwel, dat die tijd nog veraf zal zijn.”

„Dat hoopt ook ieder echt Engelschman, die zijn vaderland waarachtig lief heeft. Herinner u, dat, toen het Romeinsche rijk zijne grootste hoogte bereikt had, Groot-Britanje maar enkel door wilden en barbaren bewoond was. Het Romeinsche rijk is thans verdwenen en leeft alleen nog in de geschiedenis en in de overblijfsels van vroegere grootheid, terwijl Engeland zich rangschikt onder de machtigste volken. Hoe is het grootste gedeelte van het vasteland van Afrika bevolkt? Met negers en barbaren; maar wie weet, wat nog in vervolg van tijd uit dezen worden kan?”

„Wat! zouden die negers ooit een beschaafd volk worden?”

„Op dezelfde wijze hadden ook de Romeinen in vroeger dagen kunnen vragen: Hoe! zouden die Britsche barbaren ooit een machtig en beschaafd volk worden? En gij ziet toch, dat zij het werkelijk geworden zijn.”

„Maar de negers, vader,—die zijn immers zwart!”

„Dat zijn zij; maar wat doet dat ertoe? Wat de donkere kleur der huid aangaat, is de meerderheid der Mooren bijna even zwart als de negers en toch waren die eens een groote natie en daarbij nog het meest verlichte volk van hun tijd, dat zich door allerlei schoone hoedanigheden, door adel, grootmoedigheid, door fijnheid van vormen en ridderlijken zin onderscheidde. Zij veroverden het grootste gedeelte van Spanje en handhaafden zich eeuwen in het bezit daarvan, verbreidden er daar toen nog onbekende kunsten en wetenschappen, en betoonden zich even dapper en heldhaftig, als zij edel en deugdzaam waren. Hebt gij de geschiedenis der Mooren in Spanje nooit gelezen?”

„Neen, vader; maar ik zou ze zeer graag leeren kennen.”

„Ik ben zeker, dat gij haar dan lief krijgen zoudt. Het is eene geschiedenis vol avonturen en afwisselende gebeurtenissen, zooals gij nog geen andere kent. Ik had haar onder de boeken, die ik voor Sidney had meegenomen, maar of ze gered zijn weet ik niet. We zullen later wel eens tijd vinden, om daarnaar te zien.”

„Ik meen, vader, dat twee kisten met boeken zijn aangespoeld.”

„Ja, twee of drie; maar als ik ’t wèl heb, had ik er in het geheel vijftien of zestien.—Ziezoo, wij hebben de aardappelen nu in stukken gesneden en zullen Flink helpen, om ze met de meegebrachte zaden in den grond te brengen.”

Возрастное ограничение:
0+
Дата выхода на Литрес:
26 июля 2019
Объем:
430 стр. 1 иллюстрация
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain
Формат скачивания:
epub, fb2, fb3, ios.epub, mobi, pdf, txt, zip

С этой книгой читают