Читать книгу: «Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede»», страница 11

Шрифт:

ACHT-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK
DE VISCHVANGST

Dien avond bleef Flink nog een paar uren bij kaarslicht op, waarbij Willem hem gezelschap hield, en besteedde zijn tijd om de vischsnoeren klaar te maken en van lood en haken te voorzien. Eindelijk had hij er twee gereed.

„Wat moeten wij tot aas nemen, Flink?”

„Wel liefst een van de schaaldieren, die in menigte op het strand liggen, ofschoon een stuk spek ons, denk ik, evengoed dienen kan.”

„En waar ergens zullen wij visschen, Flink?”

„De beste plaats zal wel ginds, ver aan ’t uiterste van de landpunt zijn, waar ik met de boot door de klippen kom. Het water is daar diep tot aan de rotsen.”

„Ik heb al eens gedacht, Flink, of die klipganzen en fregatvogels ook goed om te eten zouden zijn.”

„Niet heel best, vriend Willem. Zij zijn taai en hebben een sterken vischsmaak. Alleen in ’t geval, dat wij niets beters krijgen kunnen, willen wij er eens de proef van nemen. Nu wij het zaad en de aardappelen in den grond hebben, moeten wij van morgen af met alle macht aan ’t vellen en aanvoeren van boomstammen gaan. Uw vader en ik zullen, dunkt mij, het vlugst met de bijl kunnen omgaan, en gij kunt dan met Juno de stammen op onze kar laden en ze naar de plek brengen, waar ons huis zal staan. Maar ’t is al laat, en wij zullen ’t best doen nu naar bed te gaan.”

Onze Willem had echter in stilte een ander plan gemaakt. Hij wist, dat hij zijne moeder met wat visch zeer verblijden kon, en dus besloot hij bij den helderen maneschijn eens te beproeven, of hij, voordat hij slapen ging, nog niet een zootje vangen kon. Daartoe wachtte hij bedaard den tijd af, dat Flink even vast als de anderen in rust was. Toen sloop hij voetje voor voetje met zijn vischtuig weg en liep naar het strand, waar hij drie of vier schelpen opzocht en tusschen twee steenen openbrak, om de diertjes er uit als aas aan zijn haak te steken. Hierop ging hij eerst naar het hem aangewezen punt. ’t Was een heerlijke nacht; het water was glad als een spiegel en de stralen der maan drongen tot bijna op den grond er van door. Willem wierp zijn snoer uit, en zoodra het lood den grond geraakt had, trok hij het omtrent een voet in de hoogte, gelijk hem door den ouden stuurman gewezen was. Geen halve minuut was zijne lijn nog in het water, of daar werd zoo sterk aan getrokken, dat hij, op zoo’n ruk niet bedacht, bijna het evenwicht had verloren en hals over kop in het water was gebuiteld. De visch moest groot en sterk zijn, want de lijn slipte hem door de hand en sneed hem in den vinger. Na een poosje kreeg hij die echter weer goed vast, trok ze naar zich toe en een groote visch met zilveren schubben, van althans negen of tien pond zwaar, was zijn eerste vangst. Zoodra hij zijn buit zoover op het land had, dat die niet meer in het water kon springen, maakte Willem den visch van den hengel los en besloot nog eenmaal zijn geluk te beproeven. Zijne lijn was ditmaal niet langer dan de eerste maal in het water, toen er weer met geweld aan getrokken werd; doch nu was de knaap daarop bedacht, vierde de lijn en liet den visch daaraan spartelen, tot hij moe werd; waarop hij hem zonder veel moeite optrok en met blijdschap ontdekte, dat deze nog zwaarder dan de vorige was. Met zijne vangst tevreden, wond hij de lijn weder op, stak een touw door de kieuwen der visschen en sleepte ze zoo naar de tenten, waar hij ze aan de tentstang ophing, opdat de honden er niet bij zouden komen. Een kwartier later lag hij gerust in slaap. Den volgenden morgen was Willem ook weer de eerste, die opstond en met luid gejuich zijn buit vertoonde; maar de oude Flink schudde daarover tegen verwachting verdrietig het hoofd.

„Gij hebt zeer verkeerd gedaan, Willem,” zeide hij, „met u buiten mijn weten aan een zoo groot gevaar bloot te stellen. Als gij besloten hadt uit visschen te gaan, waarom hebt ge mij daar dan niet iets van gezegd? Ik zou dan meegegaan zijn. Gij zegt zelf, dat de visch u bijna in ’t water had getrokken. Verbeeld u nu eens, dat dat werkelijk gebeurd was; dan waart gij verloren geweest, want de rotsen zijn zoo hoog en steil, dat gij er niet uit hadt kunnen klauteren, voordat een haai u gepakt had. Stel u nu maar een oogenblik het verdriet voor, dat gij uw vader en allen, die u zoo liefhebben, veroorzaakt zoudt hebben. Verbeeld u de droefheid en de vertwijfeling uwer arme moeder, als ze dat bericht ontving en gij niet meer te vinden of te zien geweest waart.”

„Ik begrijp ’t nu wel, ik deed heel verkeerd, Flink; maar ik wilde mijne goede moeder zoo graag eens verrassen.”

„Dat is reden genoeg voor ons om u uwe onbedachtzaamheid te vergeven; maar doe het toch niet weer. Geloof mij, ik ben altijd bereid en gewillig om overal met u mee te gaan. En nu geen woord meer van de zaak. Niemand moet vernemen, in welk gevaar ge verkeerd hebt, want nu is alles toch gelukkig voorbij. En gij zelf, mijn jongen, moet het een oud man ook niet kwalijk nemen, dat hij u eens een beetje hard beknort.”

„Neen, waarlijk, Flink, dat komt niet in mijn hart op, want ik weet immers, dat ik onberaden gehandeld heb; maar ik dacht volstrekt niet dat er eenig gevaar aan verbonden was.”

„Daar komt uwe moeder uit hare tent,” zeide Flink. „Goeden morgen mevrouw! Wel gerust? Nu zult ge niet raden, wat Willem van nacht voor u gedaan heeft. Kijk hier, daar hangen twee bazen van visschen, waaraan wij heerlijk smullen zullen—dat verzeker ik u.”

„O, daar ben ik recht blij mee!” riep mevrouw Wilson. „Thomas, kom toch gauw eens hier! Hebt ge wel zin in gebakken visch?”

„O, die lust ik zoo graag!” zei Thomas.

„Kijk dan eens daar aan den tentstaak.”

Sinjeur Thomas klapte in den handen, danste als een dolleman in het rond en hield niet op te roepen: „We eten gebakken visch van middag,—Caroline, gebakken visch! Gebakken visch, zooveel we maar lusten.”

Na het ontbijt trokken allen naar het bosch, waar Flink de boomen gekapt had, en namen onderstel en raderen en een paar stevige touwen mede. De beide mannen velden de boomen en bonden ze aan de kar vast, die toen door Juno en Willem naar de plaats werd getrokken, waar het huis zou worden gebouwd.

Niemand keek zuur, toen zij tot den maaltijd geroepen werden, want allen hadden een zwaar en vermoeiend werk gehad. Alleen Thomas had, behalve tot allerlei kattekwaad, geen hand of vinger uitgestoken, maar was toch aan tafel zoo gulzig, dat zijne moeder ten laatste zei: „Neen, jongenlief; men bindt een zak wel eens toe, al is hij nog niet vol. De kat zal nu met uw leege maag niet wegloopen, en ziek eten moogt ge u hier niet.”

In den nacht, die hierop volgde, stapten Flink en Willem, hoe doodmoe zij ook waren, naar het strand en vingen nog acht schildpadden. Het verdere gedeelte van de week gingen zij voort met het omkappen en vervoeren van kokosboomen, totdat zij eindelijk genoeg meenden te hebben, om met het bouwen van het nieuwe huis te beginnen. De Zondag werd weder in rust doorgebracht, ’s Maandagsnachts vingen zij weder negen schildpadden en drie zware visschen en ’s morgens daarop sloeg men de eerste hand aan het zetten van de nieuwe woning.

NEGEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK
HET NIEUWE HUIS

Flink had reeds in voorraad de benoodigde deurposten en vensterkozijnen saamgesteld uit het timmerhout, dat van het wrak in de bocht was aangespoeld. Nu heide hij dan vier palen, in elken hoek een, in den grond en maakte, met hulp van mijnheer Wilson, in elken kokosstam boven en beneden eene insnede voor eene tweeden en derden stam, die daarmede aan weerszijden overkruis kwam te liggen. De stammen werden dan om den ander op elkaar gelegd, zoodat zij goed vast sloten, en men had de reten nu nog slechts met kokosbladeren aan te vullen, die dicht opeengeperst tusschen de balken werden ingeschoven. Dit laatste werk werd aan Willem en Juno opgedragen, en zoo rees het nieuwe huis langzamerhand van den grond omhoog. De haard en de schoorsteen konden niet te gelijk met de muren worden opgebouwd, want daartoe had men of leem te vinden of schelpen tot kalk te branden, om ze daarmee en met steenen op te trekken; doch de plaats werd er voor opengelaten. Drie weken achtereen arbeidden zij op deze wijze duchtig door. Toen de vier muren eens stonden, begon men met het dak en de bekleeding daarvan, welke laatste door middel van kokosbladen geschiedde, die, in bossen gebonden, door Flink op de wijze van een rieten dak saamgevoegd en met stevige prikken aan de balken vastgemaakt werden. Tegen het einde der derde week was de woning in zooverre gereed, dat zij toereikende beschutting tegen het weder verleende. Dat werd nu ook werkelijk hoog tijd, want het weder was allengs anders geworden; er begonnen zich wolken saam te pakken en de regentijd nam een begin. Na eenige regenvlagen helderde de hemel nog eens weder op.

„Nu hebben wij geen tijd meer te verliezen,” zeide Flink tot mijnheer Wilson. „Wij hebben hard gewerkt, maar moeten nu een paar dagen nog harder werken. Het binnenste van ons huis dient klaargemaakt te worden, zoodat mevrouw er zoo spoedig mogelijk intrekken kan.”

De aarde binnen in het huis werd vastgestampt, zoodat men een behoorlijken vloer kreeg. Aan weerszijden langs de wanden van het gebouw liep eene rij van bedsteden, twee voet hoog boven den grond en met katoenen gordijnen, die men ’s nachts neerlaten kon. Daarna deden Flink en Willem nog een laatste reisje naar de bocht, om tafels en stoelen te halen, en zij kwamen terug, juist voordat de eerste storm van het jaargetijde losbrak. Het beddegoed en al wat men meer noodig had, werd nu in het huis gebracht, en bij ’t grootere zette men nog een ander huisje, waar men koken kon, totdat haard en schoorsteen gereed zouden zijn.

Op een laten Zaterdagavond hield de familie eindelijk haar intocht in het nieuwe huis, en dat juist van pas, want het zou leelijk gegaan zijn, als het toen niet had kunnen gebeuren. ’s Zondagsmorgens toch brak de eerste storm al los. De wind bulderde met geweld en een geluk was het voor onze vrienden, dat zij onder dak waren, want de windvlagen werden zoo geweldig, dat de kokosboomen zweepten, kraakten en de kruinen bogen, alsof zij dunne rietstaven waren. De bliksem kronkelde door de lucht, de eene donderslag volgde den anderen, terwijl het water in stroomen uit de lucht viel en een tweede zondvloed in aantocht scheen. Het vee liep van de weide af en zocht eene schuilplaats onder het dichte geboomte; de honden kropen onder de bedsteden, en ofschoon het pas middag was, werd het toch zoo donker, dat men, om iets te zien, de lichten moest aansteken. „Daar hebben we dus nu den regentijd, waarvan ge ons zooveel verteld hebt, Flink,” zeide mevrouw Wilson. „Blijft dat weer lang zoo? Wat moeten we nu doen?”

„Neen, mevrouw, zoo voortduren zal het niet. Tusschenbeide zal ook de zon schijnen, maar niet lang. Wij zullen dagelijks wel nu en dan eens uit kunnen gaan, maar ’t kan ook vele dagen zonder ophouden regenen, en dan moeten we in huis arbeiden. Ik durf wel zeggen, dat het ons nooit aan werk zal ontbreken.”

„Wij mogen wel blij zijn, dat wij een dak hebben, waaronder wij ons hoofd veilig kunnen neerleggen. In de tenten zou het niet uit te houden geweest zijn.”

„Dat wist ik wel, mevrouw, en daarom juist had ik geen rust, voordat het huis gereed was.”

Hoe hevig de regen ook tegen de muren aansloeg, kon hij toch niet door het dak dringen. Flink en Willem gingen naar buiten, om de boot op eene plaats te brengen, waar zij niet door den storm kon beschadigd worden, en kwamen tot op het hemd toe nat terug. Zij moesten zich thans weer met koude spijzen behelpen, maar waren toch gelukkig. De storm woedde den ganschen nacht onafgebroken voort; doch zij sliepen gerust en droog, en toen zij tegen den morgen door het rollen van den donder en de kletterende regenvlagen gewekt werden, waren zij dankbaar, dat zij op dit woeste eiland zulk een veilige woonstede gevonden hadden.

DERTIGSTE HOOFDSTUK
PLAN VOOR DE TOEKOMST

Toen zij den tweeden morgen opstonden, was de lucht echter weer opgeklaard en scheen de zon vriendelijk en helder. Flink en Juno waren de eersten buiten de deur,—Flink met zijn kijker onder den arm, dien hij alleen meenam, als hij des morgens zijn ronde deed, zooals hij dat noemde.

„Wel, Juno,” zeide Flink, „dat is een heerlijke morgen na al dat onweer.”

„Ja, massa Flink, heele mooie morgen, maar hoe ikke vuur aan krijg en maak water kook voor dat ontbijt? Warempel, ikke niet weet, want sprik en rijs alleboel klesnat.”

„Dat geloof ik wel, meid; maar voordat ik gisteren ging slapen, dekte ik de kolen met asch toe, lei daar eenige steenen op en toen nog een laag van takken en bladeren, zoodat ge, denk ik, nog wel wat vuur vinden zult. Ge ziet, Juno; we moeten ons behelpen. We kunnen niet alle dingen te gelijk doen; maar toekomende jaar, bij leven en welzijn, zullen we een goeden stapel brandhout, met een dak er over, tegen den regentijd gereed hebben, zoodat we niet weer verlegen staan. Ik wou mijn morgenronde gaan doen, maar wil nu nog wat blijven en u een handje helpen.”

„Als ’t je blief, massa Flink; veel, ijselijke boel regen gevallen van nacht.”

„Ja, Juno, niet weinig. Ge moet ook niet denken, dat het water uit de wel van morgen heel helder zal wezen, ’t Is zelfs wel mogelijk, dat ge van de bron in het geheel niets ziet.—Daar is toch nog wat hout, dat niet doornat is.”

„O, ikke al hebben vuur zatter,” riep Juno, die de takken en steenen had weggeruimd en nu op hare knieën lag, om de kolen aan te blazen.

„Nu zult ge u dus wel kunnen redden, Juno,” zei Flink; „bovendien zal onze jongeheer Willem wel dadelijk hier zijn, zoodat ik kan opstappen.”

De oude man floot de honden, die vroolijk kwamen aanspringen, en begon toen zijne morgenwandeling. Hij begaf zich eerst naar de bron in de kloof, maar in plaats van de borrelende wel en het kristalheldere water, dat anders over de boorden der ton heenstroomde, vond hij een drabbige, slijkerige beek, die klotsend van de hoogte neerstortte en maakte, dat van de bron in het geheel niets te zien was.

Flink waadde door den stroom, want hij wilde naar den schildpadvijver gaan zien, die nog verderop was gelegen. Hier was alles in orde, en nu plaste hij nog eenmaal door het water, dat den zandigen oever geheel overstroomd had, totdat hij aan de landtong kwam, waar zijne boot geborgen lag. Hij had haar te dien einde achter en voor met een stevig touw vastgebonden en een zwaren steen als anker daaraan gehangen.

Van dit punt zag hij als gewoonlijk met zijn kijker uit,—niet omdat hij op de waarschijnlijkheid rekende, dat een schip tusschen deze eilanden en klippen verdwalen zou, maar toch, daar die mogelijkheid bestond, nam hij doorgaans deze moeite, ofschoon nooit als mijnheer Wilson bij hem was, daar hij wel bemerkte, dat deze daardoor bedroefd en somber gestemd werd. Als gewoonlijk nam hij ook ditmaal, na gedaan onderzoek, zijn kijker weer onder den arm en zuchtte: „Dat helpt immers toch niet.”

Daar de storm van land af had geblazen, bevond hij nu, dat de boot zoover was afgedreven, dat hij haar niet meer bereiken kon.

„Dat is wat moois!” dacht hij. „Hoe kon ik zoo dom zijn van dat ding niet aan een touw vast te sjorren? Er naar toe zwemmen en een maaltijd voor Jantje Haai worden, wil ik ook niet. Maar wacht,—laat eens zien!” Met deze woorden haalde hij de lijnen en strengen, die tot de takelage van het scheepje behoorden en die hij ergens op een droge plek aan de kust geborgen had en knoopte ze aan elkander. Vervolgens bond hij een stuk hout van twee voet lengte ongeveer op ’t midden aan de lijn vast. Dit zocht hij nu door middel van het touw in de boot te slingeren en na eenige vergeefsche pogingen gelukte hem dit. Het hout raakte onder tusschen de ribben van de boot vast en zoo werd het mogelijk, de boot behoedzaam aan land te trekken. Nadat hij het water had uitgeloosd, dat zij gedurende den storm had ingekregen, verliet hij het strand en ging een bezoek aan den tuin brengen.

„Nu moet ik onze schapen en geiten nog opzoeken,” zeide Flink, „en dan is mijne morgenwandeling gedaan.—Kom, Romulus! Kom Remus! Waar zijt gij, jongens?”

De honden schenen te merken wat hij wilde en liepen al snuffelend vooruit. Spoedig hadden zij de schapen en twee der geiten dan ook opgespoord; maar de derde was nergens te zien.

„Wel, waar kan onze zwarte Nanni dan toch zitten?” mompelde de oude man, die onderwijl een poosje had uitgerust. Eindelijk hoorde hij onder het dichte kreupelhout een geblaat, waarop hij dadelijk afging, terwijl de honden hem volgden.

„Dat dacht ik al half,” riep hij, toen hij Nanni met twee pas geboren jongen bij haar onder de struiken vond liggen. „Komt, kleine beestjes, we moeten een betere plaats voor u vinden,” zeide hij en nam op iederen arm een. „Koest, Romulus, koest dan!” dreigde hij den hond, die naar de diertjes opsprong. „Wat zijn dat voor kuren? Koest!—Ha ha, daar ligt ge al en hebt nu uw verdiend loon.”

En zoo was het ook; want Nanni, die niet dulden wou, dat de hond hare jongen te na kwam, was op hem toegesprongen en had hem zoo gestooten, dat hij hals over kop op den grond buitelde.

Met de geitjes op den arm wandelde Flink nu naar huis terug en werd door de moeder op den voet gevolgd. Hij vond mijnheer en mevrouw Wilson en al de kinderen reeds aangekleed. Caroline en Thomas juichten van blijdschap, toen zij de jonge geitjes zagen, en zelfs de kleine Albert kraaide het uit. Zoodra Flink ze op den grond legde, hadden ook Thomas en Caroline al spoedig een van de aardige diertjes op den arm.

„Ik heb een aanwas voor de familie meegebracht, mevrouw,” zeide Flink, „en moet u wel verzoeken, de kleintjes in huis te dulden, totdat ik eene andere geschikter plaats voor hen vinden kan. Dat is echter maar een begin; ik verwacht, dat wij spoedig meer zullen hebben.”

Zoodra men de kleinen bewegen kon, de geitjes over te geven, werd Nanni in een hok vastgebonden, waar ze zeer tevreden scheen en hare kleinen zoogde en likte. Juno en Willem brachten het ontbijt binnen, en na den afloop daarvan zeide mijnheer Wilson:

„Nu Flink, dienden we wel eens raad te houden, om aan ieder van ons zijne bijzondere werkzaamheden en verrichtingen gedurende den regentijd aan te wijzen. Wij hebben zeer veel te doen en kunnen geen leegloopers zijn.”

„Ja mijnheer, wij hebben zeer veel te doen, en om met alles klaar te komen, moeten wij met orde en naar een geregeld plan te werk gaan. Ik ben al oud genoeg om te weten, hoeveel tijd men door een regelmatige verdeeling zijner uren winnen kan. Zoo, bij voorbeeld, wordt op een goed bestuurd oorlogsschip veel meer gedaan, dan men op een koopvaardijschip in dubbel zooveel tijd uitvoert. En hoe dat zoo? Omdat ieder ding op zijne plaats en er eene bijzondere plaats voor ieder ding is. Heeft men dus iets noodig, dan behoeft men zijn tijd althans niet met zoeken te verliezen, daar ieder weet, waar hij het zijne halen moet. Bovendien weet ieder ook wat hij te doen heeft en dus kan er nooit verwarring ontstaan.”

„Ik ben ’t volkomen met u eens, Flink,” viel mevrouw Wilson hem in de rede; „orde is de hoofdzaak. Terwijl een slordig meisje nog naar haar vingerhoed zoekt, heeft een ander, dat beter op hare zaken past, haar werk al lang af; en ik beloof u, zoodra de bergplanken en kastjes klaar zijn, zal ik zorgen, dat hier binnenshuis ieder ding op zijne plaats, en dat ook eene bijzondere plaats voor elk ding zal wezen.”

„Ik vraag verschooning, mevrouw, als ik te veel praat; maar ik kan u verzekeren, dat ik nooit zou geweten hebben, hoeveel men met orde en stiptheid kan uitrichten, als ik niet aan boord van een oorlogsschip gediend had. Ik had al een langen tijd op koopvaardijschepen gevaren, waar altijd, zelfs als er niets te doen is, drukte en verwarring heerscht; maar hier vond ik, dat alles in stilte en geregeld werd afgedaan. Nooit had iemand een woord te spreken, dan alleen de officier, die juist den dienst had. Ieder man was op zijn post; ieder had een touw op te hijschen of er een te vieren. De bootsman floot, en in een ommezien was ieder zeil bijgezet of gereefd, al naar dat het gebeuren moest. In ’t begin scheen mij dat wel hekserij toe. En gij zult begrijpen, mijnheer Wilson, dat bij zooveel orde en tucht ieder man in ’t bijzonder van groot gewicht is, want de minste nalatigheid, waaraan één zich schuldig maakt, hindert ook dadelijk al de overigen in hun werk en doet alles verkeerd gaan. Daarbij kan de schuldige ook altijd verzekerd wezen, dat hij de verdiende straf niet ontgaat. Al had ik aan boord van dat oorlogsschip ook niet anders geleerd dan mijn tijd en mijne krachten op de beste wijze te gebruiken, dan had ik daarbij voor mijn volgend leven al genoeg gewonnen.”

„Gij hebt volkomen gelijk, Flink, en gij moet ons nu leeren, evenzoo te arbeiden,” antwoordde mijnheer Wilson.

„Wij hebben zooveel te doen, dat ik haast niet weet, waar te beginnen. Wij moeten werken, zoo goed en zooveel wij kunnen, totdat wij de dingen een weinig beter in orde hebben gebracht. Tot hiertoe hebben wij allen braaf ons best gedaan.”

„Wat denkt gij, dat wij het eerst doen moeten, Flink?”

„Wel, mijnheer, ons eerste werk dient te zijn, dat wij de boot wat hooger ophalen en zorgen, dat ze geen schade lijdt. Ik reken het vooreerst toch niet veilig naar de andere zij van het eiland te gaan, daar er op den duur te veel branding staat en ’t weer ook te onzeker is, om er voor een uur op te rekenen. Zoo zal het best zijn, dat wij de boot half in ’t zand begraven en ze dan daarmee geheel overdekken.

„Dat komt mij zeer goed voor. En wat volgt dan?”

„Ja, ziet gij, de tenten mogen wij ook niet laten staan. We moeten ze opbreken en ze, als ze goed droog zijn, op eene geschikte plaats bewaren, daar ze in het vervolg nog goed te pas kunnen komen.—Dan, mijnheer, moeten we een ruim pakhuis voor levensmiddelen en verderen voorraad bouwen, met een rieten dak en met den vloer zoo wat vier voet boven den grond, zoodat onze schapen en geiten daaronder bij boos weer eene schuilplaats kunnen vinden. Daarmee kunnen wij schielijk klaar komen; wij hebben slechts drie kanten dicht te maken, en dat kost met kokosbladeren zooveel moeite niet. Later, mijnheer, valt er nog een vischvijver aan te leggen en eene zoutpan in de rotsen uit te houwen; doch dat doen wij eerst, als er geen dringender werk meer is.—Daarna komen nog twee gewichtige dingen. Vooreerst moeten wij al, wat wij nog aan de overzijde hebben, nazien, schriften en terechtleggen, zoodat wij het terstond na den regentijd hierheen kunnen halen. Het tweede is, dat wij een ontdekkingsreisje door het gansche eiland doen en onderzoeken, wat het al zoo voortbrengt; want tot hiertoe, mijnheer, weten wij daar nog bitter weinig van. Wij kunnen misschien nog veel vinden, dat ons van nut kan zijn; b. v. boomen en vruchten, en ik hoop ook wat meer gras en voeder voor ons vee, want gij begrijpt licht, mijnheer, als dit zoo vermeerderen zal, dat we er wezenlijk nut van trekken, zullen wij hier geen voedsel genoeg voor de dieren hebben.”

„Al wat gij daar zegt, is volkomen waar, Flink,” antwoordde mijnheer Wilson. „En hoe zullen wij thans onze krachten verdeelen?”

„Voorshands, mijnheer, zullen wij aan geen verdeeling denken. Juno heeft met mevrouw binnenshuis volop te doen. Onze Willem, gij en ik zullen eerst de boot in zekerheid brengen en de tenten en wat er nog zoo meer is, wegbergen. Dan beginnen wij met het pakhuis en haasten ons daarmee, zooveel wij kunnen. Heeft Juno soms eens wat tijd over, dan moet ze kokosbladeren opzamelen tot brand voor den haard. De kleine Thomas zal wel met haar meegaan en haar wijzen, hoe ze doen moet.”

„Ja, ja, dat zal ik haar wel wijzen,” zei Thomas en zette eene hooge borst.

„Nu aanstonds nog niet, jongeheer,” hernam Flink; „eerst als moeder u en Juno missen kan, dan moet gij het haar wijzen.—Kom, mijnheer,” vervolgde hij, „wij mogen thans de paar uren goed weer niet verzuimen, want voordat de dag ten einde is, krijgen wij zeker nog veel meer regen. Als ge ’t goed vindt, zal ik even de schoppen halen en maar naar de boot vooruitgaan, waar ik u wacht. Gij en Willem kunt eenige touwen meenemen, een stevigen bos kokostakken bij elkander binden, dien op de kar laden en daarmee dan naar het strand komen.”

„We zullen u niet laten wachten, Flink,” antwoordde mijnheer Wilson.—„Kom, Willem, kom!”

Возрастное ограничение:
0+
Дата выхода на Литрес:
26 июля 2019
Объем:
430 стр. 1 иллюстрация
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain
Формат скачивания:
epub, fb2, fb3, ios.epub, mobi, pdf, txt, zip

С этой книгой читают