Читать книгу: «Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede»», страница 9

Шрифт:

TWEE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK
AANKOMST OP DE NIEUWE WOONPLAATS

Flink landde in de bocht, trok de boot aan wal en ging toen naar de tenten, waar hij het gansche gezelschap bij elkaar vond, aandachtig luisterende naar het verhaal, dat door Willem van de verrichtingen en ontmoetingen van dien dag gedaan werd. Bij Flinks komst werd dadelijk alles voor morgen afgesproken. Toen ging men slapen, en alleen de oude man en Willem bleven nog een poosje op, om de hoenders te vangen en hun de pooten saam te binden, zoodat men ze den volgenden ochtend gemakkelijk in de boot vervoeren kon.

Vóór dag en dauw werden de kleinen gewekt en zoo schielijk mogelijk aangekleed, omdat Flink de tent, waarin moeder en kinderen geslapen hadden, in de boot wilde medenemen. Met uitzondering van dezen en van Thomas, die in de vrouwentent—gelijk men haar noemde—onder dak was, hadden de overigen onder den blooten hemel geslapen, op stukken zeildoek, welke men daartoe onder de dichte kokosboomen op den grond had uitgespreid. Wat was dat eene drukte en eene opschudding op dezen morgen! Alles kwam in rep en roer. Zoodra mevrouw Wilson gekleed was, werd de tent omvergehaald en met beddegoed en alle verder toebehooren in de boot geladen. Na een hartig ontbijt gingen ook borden, messen, lepels en andere kleinigheden scheep; toen legde Flink de hoenders daar bovenop, en in een ommezien was hij uit het gezicht.

Een weinig later maakte zich ook het verdere gezelschap tot de reis door het kokosbosch gereed. Willem ging met de drie honden vooruit en wees den weg. Hem volgde zijn vader met Albert op den arm, Juno met de kleine Caroline, en eindelijk mevrouw Wilson met Thomas aan de hand, die volgens zijn zeggen, op zijne moeder passen moest. Met een weemoedig gevoel zeiden zij de plaats vaarwel, die hen na zooveel doorgestane gevaren het eerst had opgenomen. Nog eenmaal zagen zij naar de bocht en de overblijfsels van het wrak en de scheepslading, die naar alle zijden verstrooid lagen om en toen traden zij het woud in.

Flink was in minder dan twee uren aan de nieuw gekozene verblijfplaats aangekomen en onverwijld aan land gestapt. Voordat hij zijne lading begon te lossen, wilde hij nog naar de schildpad zien, die hij den vorigen dag op het strand had omgekeerd. Hij vond het beest nog, gelijk hij het gelaten had, doodde het en wiesch het zorgvuldig af. Nu ging hij naar de nieuw aangelegde stookplaats, legde het vuur aan; vulde den ijzeren ketel met water en zette hem op het vuur te koken.

Hierop sneed hij een stuk van de schildpad af en legde het met eenige sneden pekelvleesch in den ketel, dekte dezen en liet alles behoorlijk doorkoken. Het overschot van de schildpad hing hij in de schaduw op, waarna hij naar het strand terugkeerde, om eindelijk de lading uit de boot te brengen. Hij bond de arme hoenders los, welker pooten in den beginne heel stijf waren, doch die zich spoedig weer herstelden en toen terstond ijverig naar voeder rondzochten.

Flink nam de schotels, messen, vorken en andere kleinigheden uit de boot en droeg ze naar de nieuwe tent, waarna hij naar het vuur omzag en nog meer hout onder den ketel legde. Vervolgens haalde hij het beddegoed en het linnen voor de tweede tent, benevens de staken, die hij achter aan de boot had vastgemaakt. Hij had bijna drie volle uren noodig om alles naar de nieuwe woonstede over te brengen, want deze lag eenigszins van het strand verwijderd en enkele dingen waren zwaar, zoodat de oude man hartelijk blij was, toen hij zijn werk verricht had en zich eindelijk kon neerzetten, om wat uit te rusten.

„Me dunkt toch, het is haast tijd, dat zij komen konden,” dacht Flink; „zij moeten nu al bijna vier uren onder weg zijn. Maar misschien zijn ze later vertrokken. Het is geen gemakkelijk ding, een hoop vrouwen met kinderen in beweging te brengen.” Zoo wachtte hij nog een kwartier, stookte het vuur op en vergat ook niet van tijd tot tijd de soep af te schuimen, tot eensklaps de drie honden op hem kwamen toespringen.

„Nu kunnen zij niet ver meer verwijderd zijn,” dacht de oude man.

En dat waren zij werkelijk niet; want eenige minuten later verscheen het gansche gezelschap, en dat wel zeer verhit en afgemat, gelijk hij dan ook niet anders verwacht had. Hij hoorde nu, dat de kleine Caroline, na een poosje geloopen te hebben, bitter over vermoeidheid geklaagd had, zoodat Juno haar had moeten dragen. Later had ook mevrouw Wilson zich doodelijk vermoeid gevoeld en had men een kwartiertje moeten rusten. Daarop kwam sinjeur Thomas, die niet bij moeder had willen blijven, maar gedurig heen en weer was geloopen en verklaarde dat hij moe was en dat men hem dragen moest; en daar er niemand was, die dit doen kon, begon hij te schreien en te klagen, totdat men besloot andermaal halt te houden, opdat hij eenigermate bekomen zou. Eindelijk begon de kleine ongelukkig nog honger te krijgen en te schreeuwen. De vreesachtige Caroline werd beangst, toen men zoo lang in het donkere bosch omdwalen moest, en weende mee. Thomas, dien de goede Willem een eind ver als een zak op den rug had gedragen, zette, toen hij eindelijk zijn eigen beenen weer gebruiken moest, eene geweldige keel op. Zoo moest men alweer halt maken, en eerst nadat men zich door een dronk uit Willem’s flesch verkwikt had, ging het weer eenigszins beter, tot het gezelschap ten laatste zóó moe en uitgeput bij Flink aankwam, dat mevrouw Wilson zich met de kleinen eenigen tijd in de tent moest nederleggen, voordat zij van de plaats, waar zij in het vervolg wonen zouden, ook maar iets had gezien.

„Mij dunkt,” zeide mijnheer Wilson, na de kleine aan Juno te hebben overgegeven, „dat de dagreis van heden, hoe klein ook, het beste bewijs is, hoe hulpeloos wij zonder u zijn zouden, Flink.”

„Ik ben recht blij, dat gij eindelijk hier zijt, mijnheer,” antwoordde de oude man. „Het is mij een zwaar pak van het hart, want nu eerst zal het met ons allen beter gaan. Me dunkt, na eenigen tijd zult gij hier recht genoeglijk kunnen wonen, maar daartoe hebben wij nog veel te doen. Zoodra mevrouw wat heeft uitgerust, willen wij ons middagmaal gebruiken en dan onze eigene tent vastmaken, wat nog werk en omslag genoeg zal wezen. Morgen zullen wij dan ernstig met onzen nieuwen arbeid aanvangen.”

„Gaat gij morgen naar onze oude bocht terug, Flink?”

„Ja mijnheer. Wij moeten onzen voorraad hier hebben, rund- en varkensvleesch, meel en erwten en nog veel andere dingen, die wij niet missen kunnen. Met drie reizen heb ik den leeftocht over; het overige kunnen wij later onderzoeken en onder dak brengen, als wij er eens tijd toe vinden. Zoodra ik deze drie reizen met mijne boot gedaan heb, kunnen wij dan gezamenlijk aan het werk gaan.”

„Maar in dezen tusschentijd kan ik toch ook wel iets doen?”

„O ja, er is werk in overvloed voor u.”

„Wilt gij Willem meenemen?”

„Neen, mijnheer; hij zal hier meer van nut zijn, en ik kan mij ook zonder hem redden.”

Mijnheer Wilson ging nu in de tent en vond zijne vrouw weer vrij wat van hare vermoeidheid bekomen, maar al de kinderen vast in slaap. Men wachtte nog een half uur en wekte toen Thomas en Caroline, om gezamenlijk aan tafel te kunnen gaan.

„Hé, beste Flink,” riep Willem, toen deze het deksel van den ketel nam, „wat een heerlijke soep hebt gij daar toch!”

„Dat is een zondagskostje, waarop ik u dezen eersten middag eens onthalen wou,” antwoordde Flink. „Ik weet dat gij allen het pekelvleesch eindelijk van harte moe zijt, en daarom zult gij vandaag eens als aan eene burgermeesterstafel smullen.”

„Maar zeg, Flink, wat is het?” vroeg mevrouw Wilson. „De reuk er van is heerlijk althans.”

„Eene schildpadsoep, mevrouw; en ik hoop, dat ze u smaken zal. Wanneer ze u bevalt, kan ik haar u, nu wij eens hier zijn, wel meer voorzetten.”

„Waarlijk zij smaakt keurig, maar er moet nog een weinig zout in. Gij hebt dat toch nog, Juno?”

„Maar sikkepitte meer. Haast altemaal op,” antwoordde deze.

„Hoe moeten wij het dan maken, als onze zoutvoorraad ten einde loopt?” vroeg mevrouw Wilson.

„Juno moet ander halen,” gaf Flink ten antwoord.

„Ikke halen ander?—Ikke hebben geen zier meer,” hernam Juno en zag den ouden man verwonderd aan.

„Daar buiten is het in overvloed, Juno,” zeide mijnheer Wilson en wees naar den zeekant.

„Ikke niets daarvan zien kan,” antwoordde zij.

„Hoe meent gij dat, lieve?” vroeg mevrouw Wilson eindelijk.

„Ik meen alleen, dat wij, als wij zout noodig hebben, ons dat zelven bereiden kunnen, zooveel wij verkiezen. Wij hebben slechts zeewater in een ketel te koken, of ook tusschen de klippen ginds eene drogerij aan te leggen, daar de zon dan het water doet verdampen en het zout op den grond achterlaat. Flink weet dat zoo goed als ik. Op een dezer beide manieren wordt het zout altijd gewonnen, door uitdampen of anders door verkoken, wat eigenlijk hetzelfde is, behalve dat men er spoediger mee klaar komt.

„Eerlang zullen wij daar het noodige toe gereed maken, mevrouw,” zeide Flink; „en ik zal dan Juno wijzen, hoe zij zichzelve altijd redden kan.”

Iedereen vond de soep uitmuntend. Thomas hield zijn bord zoo dikwijls bij, dat zijne moeder hem eindelijk niet meer geven durfde. Na geëindigden maaltijd bleef mevrouw Wilson met de kinderen alleen, terwijl haar man en Flink met behulp van Juno en Willem de tweede tent opsloegen en alles vóór den nacht in gereedheid brachten. Het was reeds vrij donker, toen zij hiermee klaar waren.

DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK
ALGEMEENE TEVREDENHEID MET HET NIEUWE VERBLIJF

Mijnheer Wilson was den volgenden morgen het eerst op en zeide tot Flink, toen deze een poos later uit de tent trad:

„Ik kan u zeggen, vriend, dat ik mij, sedert ik hier ben, veel opgeruimder en beter gestemd gevoel dan vroeger. Op de andere zijde van het eiland herinnerde alles mij onze schipbreuk en moest ik onophoudelijk aan mijn verloren vaderland denken, terwijl het mij hier is, of wij er reeds lang te huis waren en er vrijwillig ons verblijf gekozen hadden.”

„Dat gevoel zal van dag tot dag levendiger bij u worden, vertrouw ik, mijnheer; want het is doelloos en zelfs dwaas, als de mensch onophoudelijk over zijn ongeluk jammert. Wij bovenal hebben alle reden om innig dankbaar en tevreden te zijn.”

„Ik erken dat volgaarne, brave man.—Wat is dan nu het eerste, dat gij denkt aan te vangen?”

„Waar wij bovenal behoefte aan hebben, is een toereikende voorraad van zoet water en daarom wenschte ik wel, dat gij en uw zoon Willem—dáár komt hij al! Goede morgen, mijn jongen!—ik zei daar, dat gij beiden geen beter werk doen kondet, dan de bron verder tot stand te brengen, terwijl ik mij weer op de vaart begeef. Ik bracht gisteren nog een schop mee, en zoo kunt gij gelijktijdig arbeiden; maar laat ons eerst naar de tent gaan, want Juno, zie ik, heeft het ontbijt klaar.—Ge begrijpt wel, mijnheer, dat wij de wel tot in het kokosbosch nasporen moeten, waar zij in de schaduw tegen de zon gedekt is. Dat kan licht gebeuren, als gij tegen de hoogte aan opwerkt en ziet, hoe het water van boven neerstroomt. Hebt ge dat gevonden, dan graaft gij een gat, wijd genoeg, om er een van onze watertonnen, die ik van avond mee wil brengen, in neer te laten. Is deze behoorlijk in den grond vastgezet, dan zullen wij haar altijd vol water vinden, en hoe schielijk wij ze ook leegscheppen, zal de wel haar toch bestendig weer aanvallen.”

„Ik begrijp u zeer goed,” antwoordde mijnheer Wilson. „Dat zal dan heden ons werk zijn, voor zoolang gij afwezig zijt.”

„Nu goed; dus heb ik zelf niets meer te doen, dan met Juno over het middageten te spreken,” hernam Flink. „Daarna schielijk een mondvol tot ontbijt en dan weg;—dit kostelijk weder mag niet ongebruikt voorbijgaan.”

De oude man zeide Juno, om het varkensvleesch in de braadpan te bakken en ook eenige sneden van de schildpad af te snijden en tegen den middag te koken, waarbij zij ook de van gisteren overgebleven soep nog opwarmen kon; en daarop stapte hij met een beschuit en een stuk rundvleesch naar de boot en stak alleen van land. Vader en zoon gingen inmiddels ook ijverig aan het werk, en tegen den middag reeds had de kuil de breedte en diepte, welke Flink hun had aangewezen. Eerst toen zij zoover waren, staakten zij hun arbeid en gingen naar de tent, waar mevrouw Wilson met het herstellen der kleederen van hare kinderen bezig was.

„Gij kunt u niet voorstellen, hoeveel beter ik mij gevoel, sinds wij hier zijn,” zeide zij en drukte de hand van haar man, toen die zich aan hare zijde neerzette.

„Ik hoop lieve, dat dit een voorgevoel is van ons toekomstig geluk,” antwoordde hij. „Ik verzeker u, dat ik hetzelfde voel en dezen morgen heb ik dit onzen braven Flink ook reeds gezegd.”

„Ik gevoel, dat ik hier mijn leven lang gelukkig zou kunnen zijn, zoo kalm, zoo vreedzaam en daarbij zoo verrukkelijk schoon is het hier. Weet gij echter, wat ik mis?—Er zijn hier geen zangvogels, zooals in ons vaderland.”

„’t Is waar, ik heb tot hiertoe ook nog maar enkel zeevogels bemerkt. Hebt gij al andere gezien, Willem?”

„Eens maar, vader, heb ik in de verte een vlucht gezien. Flink was niet bij mij en dus wist ik niet, wat voor vogels het waren. Ze schenen mij echter niet zoo klein, als andere zangvogels, maar voor ’t minst van de grootte eener duif.—Kijk, daar komt Flink den hoek om,” vervolgde hij. „Wat zeilt die kleine boot toch hard! En ’t moet toch wel zwaar werk voor den ouden man zijn, zoo heel alleen tegen den stroom op naar de bocht te roeien.—Juno is het eten klaar?”

„Ja, massa Willem, in een ommezien klaar wezen.”

„Wij willen hem tegemoet gaan en hem nog vóór den eten van het een en ander ontlasten.”

Zij deden dit, en Willem rolde de ledige waterton, die Flink had medegebracht, naar de nieuw gegraven bron.

De sneden schildpad werden even luid geprezen, als de soep van den vorigen avond en inderdaad, nadat men zoo lang op taai pekelvleesch gekauwd had, moest eene afwisseling met versche spijzen allen bij uitstek gewenscht voorkomen.

„En nu naar de bron; zij moet heden nog klaar,” riep Willem, zoodra de maaltijd was afgeloopen.

„Gij arbeidt als een dijkgraver, Willem,” merkte zijn moeder lachend aan.

„Dat moet ik ook, moeder. Ik moet thans leeren alles met mijne handen te doen.”

„En spoedig zal het door uwe gewoonte een tweede natuur worden,” zei Flink.

Bij de bron gekomen, zagen zij tot hunne verbazing, dat het eerst voor een paar uren gegraven gat bijna tot den rand toe met water was opgevuld.

„O wee,” riep Willem, „nu zullen wij eerst al dat water dienen uit te scheppen, om de ton er in te krijgen!”

„Kom, kom, jongen, bedenk u eens goed,” zei de vader. „Het water vloeit zoo sterk, dat zulk uitscheppen geen gemakkelijk ding zou zijn. Kunnen wij de zaak niet anders aanvatten?”

„Ja, vader; maar de ton zal toch bovendrijven.”

„Zeker, zooals zij nu is, doet zij dat vast. Doch is er geen middel om haar te doen zinken?”

„O ja, nu begrijp ik het. Wij moeten eenige gaatjes in den bodem boren; dan zal zij volloopen en vanzelf naar den grond gaan.”

„Heel goed, jongen,” sprak Flink. „Ik dacht wel, dat zoo iets zou moeten gebeuren en heb daarom de groote boor bij mij gestoken.”

De oude man boorde vier gaten in den bodem der ton, en terwijl zij nu op het water dreef, drong dit langzamerhand naar binnen, zoodat het vat al dieper en dieper zonk. Zoodra de rand daarvan met de oppervlakte des waters gelijk stond, vulden zij de tusschenruimte behoorlijk met zand op en was de bron gereed.

„Morgen als het water goed gezakt is, zal het zoo helder en doorschijnend zijn als kristal, en zoo zal het blijven, als men het niet moedwillig troebel maakt,” voorspelde Flink. „Alweer dus een stuk werk tot stand gebracht! Nu zullen we nog al het overige goed uit de boot halen.”

VIER-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK
VERDERE VERRICHTINGEN IN DE NIEUWE VOLKPLANTING

„Daar wij nog zoo velerlei dingen te doen hebben,” zeide mijnheer Wilson den volgenden morgen tot zijn ouden vriend, „zullen wij een geregeld plan voor alles ontwerpen. Van de wijze, waarop men het aanvat, hangt het welgelukken van een werk grootendeels af. Zeg mij dus, welk werk gij ons voor de volgende week zoo al zoudt voorslaan. Morgen is ’t Zondag, en ofschoon wij dien dag tot nu toe nog niet behoorlijk hebben kunnen vieren, geloof ik toch, dat wij hem ditmaal kunnen en moeten gedenken.”

„Ja, mijnheer, dat moeten wij en ’t zelfde zou ik u hebben voorgeslagen. Morgen zullen wij van onzen arbeid uitrusten en Zondag houden. En wat nu uw voorslag aangaat, mijnheer,—of zullen wij ook eens hooren wat mevrouw zegt?”

„Gij moet er thans niet om denken, dat gij vrouwen of althans fijne dames bij u hebt,” viel mevrouw Wilson hem in de rede. „Mijne gezondheid en kracht keeren meer en meer terug en ik hoop u spoedig wezenlijk van nut zijne. Ik neem op mij, Juno in alle huiselijke verrichtingen te helpen, voor koken en wasschen te zorgen, op de kinderen te passen, de kleederen te herstellen en alles te doen, wat mijne krachten mij toelaten. Word ik sterker, dan zal ik beproeven wat ik meer kan doen, en in alle gevalle zult gij, zoo niet den ganschen, toch een groot gedeelte van den dag over Juno’s diensten kunnen beschikken.”

„Daarmee kunnen wij ons vooreerst ook heel goed vergenoegen, mevrouw,” hernam de oude zeeman. „Maar nu verder, mijnheer. De beide dringendste verrichtingen, na het bouwen van een huis, zijn vooreerst het omspitten van een stuk land voor onze aardappelen en tuinzaden en dan het aanleggen van een vijver voor schildpadden, opdat wij van die dieren vangen en daarin zetten, voordat de tijd voorbij is.”

„Heel goed,” was het antwoord; „maar wat dient er eerst gereed te zijn?”

„Mij dunkt de vijver daar, die slechts weinige dagen werks behoeft te kosten, als gij met Juno en Willem daaraan arbeidt. Ik voor mij heb de gansche aanstaande week uw bijstand niet noodig. Ik wil eerst eene plek in de buurt opzoeken, waar het hout het dichtst staat;—daar zal ik dan de boomen omhakken en eene ruimte maken, waar in het vervolg onze pakhuizen kunnen staan, en zoodra de regentijd voorbij is, brengen wij dan al onzen voorraad van ginds naar hier over. Dat zal mij wel de geheele week ophouden, daar het vellen en op eene behoorlijke lengte afzagen van de boomen voor ons nieuwe huis geen gemakkelijk werk is. Ben ik daarmee klaar, dan moeten wij al onze krachten vereenigen en terstond tot het opslaan eener woning overgaan. Haardstede en vensters kunnen misschien eerst later klaar komen. Het voornaamste is, dat wij onder dak zijn en droge slaapplaatsen hebben.”

„Denkt gij dan wezenlijk, dat daar nog kans toe is? Wanneer oordeelt gij, moet het regenseizoen invallen?”

„Met drie of vier weken. Het begin staat niet altijd zoo geregeld vast, maar veel later wordt het zeker niet. Is de volgende week voorbij, dan zal ik waarschijnlijk altijd twee of misschien wel al de leden van de familie gebruiken kunnen. Ha! daar valt mij in, dat ik toch nog eens naar de bocht terug moet.”

„Waartoe dat?”

„Herinnert gij u de kar op twee wielen nog, mijnheer, die in stroo was ingepakt en door den storm aan land werd geworpen? Gij lachtet, toen gij haar zaagt en dacht, dat zij ons thans maar van weinig nut zou zijn; en toch, mijnheer, zullen as en wielen ons nu goed te pas komen, daar wij naar de plaats, waar ik de boomen vel, een breed pad aanleggen en dan onze stammen veel gemakkelijker voortkruien kunnen, dan zoo wij die dragen of sleepen moesten.”

„Dat is een kostelijke inval, Flink. Zoo zal zeker vrij wat werk bespaard worden.”

„Dat denk ik ook, mijnheer. Willem en ik zullen Maandagmorgen al vroeg opbreken, om vóór het ontbijt terug te zijn. Vandaag willen wij nog de plekken opzoeken, waar onze tuin aangelegd, de vijver gemaakt en het geboomte geveld worden moet. Dat is een werk voor ons, mijnheer. Willem en Juno kunnen intusschen de dingen hier wat beter oppakken, totdat wij ze gebruiken moeten.”

Terstond daalden de beide mannen naar het strand af, en na de riffen aandachtig te hebben opgenomen, zeide Flink: „Gij ziet, mijnheer, tot een vijver voor schildpadden hebben wij niet veel water noodig, want als hij te diep is, kost het ons maar dubbele moeite de beesten op te vangen. Alles wat wij verlangen, is eene plaats in het water, met een lagen dam van steenen omringd, zoodat de dieren niet ontsnappen kunnen, want tot klauteren zijn ze niet in staat, hoewel ze met hunne zwempooten heel goed op het afhellende strand kunnen voortspartelen. Nu zie, mijnheer, de klip ginds is hoog genoeg boven water; de ruimte tusschen haar en het strand is diep genoeg en de rotsen aan den oever sluiten deze zijde bijna geheel af en beletten de dieren dus langs den oever voort te kruipen, zoodat zij ons niet meer ontkomen kunnen. Wij hebben dus weinig meer te doen, dan de beide andere kanten op te vullen, en onze vijver is zoo goed als hij wezen moet.”

„Ik zie, dat dit niet veel moeite zal kosten, als wij maar genoeg losse rotsblokken vinden kunnen.”

„Bijna alle, die op het strand liggen, zijn los,” verzekerde Flink, „en hier dicht vóór ons vinden wij ze in menigte. Sommige zijn wel te zwaar om gedragen te worden; doch die kunnen wij met breektangen en hefboomen van de plaats krijgen;—wij hebben twee of drie van die dingen bij ons. Nu, mijnheer, moesten wij Willem en Juno een teeken geven en hen dadelijk aan het werk zetten. Vóór den middag kunnen zij nog vrij wat afdoen.”

Mijnheer Wilson riep en wenkte met zijn hoed, waarop Willem en de negerin dadelijk aankwamen. Juno werd gezonden om twee breekijzers te halen, terwijl Willem van Flink vernam wat zij te doen hadden. Toen Juno met de werktuigen terug was, bleven de beide mannen nog een tijdlang bij hen en hielpen hen aan hun werk, waarna zij verder gingen, om eene geschikte plaats voor een tuin op te zoeken

Возрастное ограничение:
0+
Дата выхода на Литрес:
26 июля 2019
Объем:
430 стр. 1 иллюстрация
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain
Формат скачивания:
epub, fb2, fb3, ios.epub, mobi, pdf, txt, zip

С этой книгой читают