Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken», страница 32

Шрифт:

Aant. 22, op bladz. 246.
De Regeringsvorm van Friesland, tijdens de republiek

is door mij voorgesteld, zoo als zij omstreeks den jare 1770 bestond, om niet telkens de kleine wijzigingen te vermelden, welke daarin sedert 1580 hadden plaats gehad. De voornaamste schrijvers over dit onderwerp heb ik in de noten bij ieder onderdeel medegedeeld, doch acht het van belang, hier nog eenige andere te vermelden, welke deswege nader kunnen geraadpleegd worden. In zijn ganschen omvang is dit onderwerp behandeld in U. Huber, Heedendaegse Rechts-geleertheyt, soo elders, als in Frieslandt gebruikelijk, 2e dr. Leeuw. 1699, I 418, II 10 env. alsmede in de weinig bekende Dissertatie van E. H. Bergsma, de antiqua et hodierna Frisiorum Regiminis forma, Fran. 1779. Nog minder bekend is de eenvoudige en heldere voorstelling, welke de voortreffelijke P. Wierdsma daarvan heeft gegeven in de beschrijving van deze provincie, welke hij bezorgde ten behoeve der Nieuwe Aardrijksbeschrijving, door W. E. de Perponcher, Utr. 1784, welke in het eerste deel bl. 303 is opgenomen. (De reden daarvan heb ik vermeld in de Nasporingen omtrent de Middelzee, bl. 52.) Ook in Knoop, Teg. Staat of Hist. Beschrijv. van Friesl. Leeuw. 1763, bl. 328, en in Busching, Nieuwe Geographie, verbeterd door W. A. Bachiene, Amst. 1775, IV 1191 komen uitvoerige beschrijvingen daarvan voor, die ieder op zich zelve belangrijke bijzonderheden bevatten. Zeer zonderling en hooggestemd is de beschrijving van Frieslands staatsbestuur van Mr. Romijn de Hooghe, in zijn Spiegel van Staat, Amst. 1706. Het Groot Placaat- en Charterboek van Vriesland, door de zorg van den Baron G. F. thoe Schwartzenberg, op last der Staten, in 1768 begonnen en in 1795 in het 6e deel met den jare 1705 geëindigd, bevat een onwaardeerbare schat van historische en staatsstukken over alle deelen van dit gewest. Eene Verzameling van Placaten, Reglementen en andere Stukken, door de Staten van Vriesland geëmaneerd, is in 1748 begonnen, telt tot 1795 6 deelen in 4o. en is van toen af tot in 1810 voortgezet in 14 deelen. Ook deze bron heb ik veel gebruikt.

In de laatste helft der vorige eeuw begon men zich mede meer toe te leggen op de Staatshuishoudkunde en Statistiek dezer provincie. In de genoemde werken van Knoop, Foeke Sjoerds, de Tegenw. Staat enz. zijn daarover bereids belangrijke bijdragen gegeven. Ook Nicolaas Ypey, Hoogleeraar in de Wiskunst en Vestingbouw te Franeker, die in Waterstaatszaken dikwijls door Gedeputeerde Staten geraadpleegd werd, gaf van zijne bedrevenheid in die vakken blijken in zijne Verhandelingen over den uitvoer van het Hooi (in 1781 bekroond en met die van Eelke Alta en Sjoerd Meinerts te Harlingen uitgegeven) en over de Quotae, Harl. 1784. Zeer belangrijk is mede het werkje van den lateren Hoogleeraar Seerp Gratama, de gelukkige Toestand van Friesland betoogd, Harl. 1795. Uit deze thans weinig meer voorkomende geschriften wil ik de volgende bijzonderheden, tot kenschetsing van dit tijdvak, mededeelen.

De Bevolking van Friesland is geheel onbekend vóór den jare 1715, en werd in 1744 en op nieuw in 1748 opgemaakt. De opgave van 1744 was 135,133 personen, verdeeld in 36,947 huisgezinnen, onder welke men 4,600 insolvente en 3,535 gealimenteerde telde. Latere zekere opgaven tot 1795 gaan niet boven de 140,000 zielen. – In 1779 was het getal der aangegevene koeijen 73,589, der rieren 23,519 en der paarden 23,359. De uitvoer daarvan bestond in 1778 in: 7,732 koeijen, 245 ossen, 29 bullen, 1048 kalvers, 2001 paarden, 205 enters (eenjarigen) en 400 veulens, namelijk, voor zoover daarvan passagiegeld was betaald. De waarde van elke verkochte koe stelde Ypey in gewone tijden op ƒ40 – , een vierendeel boter op ƒ16 – , een schippond kaas op ƒ6 – , eene leverweide hooi op ƒ12 – , een pondemate nieuw gras op ƒ4 – , de mest van eene koe in ’t jaar op ƒ3.50. In de voorspoedige jaren van 1765 tot 1779 klom de prijs der boter tot ƒ21 – , der kaas tot ƒ12 – , van eene koe tot ƒ60 – . Bovendien noemt hij de verzending van Tonnevleesch naar buiten aanzienlijk. In 1762 werden er op de Lands Wagen aangegeven 83,200 vierdevaten boter. Hij begroot daarentegen de som, welke aan schattingen en renten, voor kleeding, levensmiddelen, dranken en allerlei soort van waren uit Friesland naar buiten ging, op ƒ3,800,000, buiten het bedrag van het hout, uit de Oostzee en elders aangevoerd. – Belangrijk zijn mede zijne berigten over de toenmalige Vrachtvaart, waarover wij ook op bl. 337 bijzonderheden hebben medegedeeld, en waarbij wij nu nog wenschen te voegen, dat in de merkwaardige Propositie van Prins Willem IV, tot verbetering van den Koophandel der republiek, van 1751, dit opmerkelijk gezegde voorkomt, dat toen reeds „geene Provincie van ons land meer reederijen had van Smakken, Koffen en Galjoots, en waar meer dergelijke vaartuigen te huis behoorden dan in Friesland, zonder nog eenige handel van belang te hebben.”

Bladz. 257

Aant. 23, op bladz. 257.
De Friesche Zeehelden,

welke, sedert den eersten Engelschen oorlog, bij Brandt, Aitzema, Holl. Mercurius en de Jonge in het bijzonder vermeld worden, zijn, in vergelijking van vele Hollandsche en Zeeuwsche zeelieden, door hunne tijdgenooten zoo weinig opgemerkt, dat er van niemand hunner volkomene levensberigten tot ons zijn gekomen. Van weinigen weten wij iets meer dan hun naam en een of ander kloek bedrijf, zonder van hunne geboorte- of woonplaats en verder lot kennis te dragen; terwijl de onzekerheid vergroot wordt, doordien verscheidene dezer zeelieden den zelfden geslachtsnaam en een anderen voornaam dragen.

Van Tjerk Hiddes de Vries weten wij wel het meest, doch zijn genoemde levensbeschrijver was nog onbekend met vele bijzonderheden, door den Heer de Jonge omtrent hem en zijn geslacht, waaruit vijf zeelieden naam hebben gemaakt, medegedeeld (Zeewezen, II b 216, IV a 458, b 581). Reeds in 1658 voerde hij het bevel over eene der gewapende fluiten of transportschepen, welke de vloot van Wassenaer naar de Sont vergezelden, en onderscheidde hij zich toen door het nemen van drie Zweedsche vaartuigen. In Schotanus, Beschrijv. v. Friesl. 261 komt hij voor onder de Vroedschappen van Harlingen in 1664, met bijvoeging van Groot-Schipper, zoodat hij toen welligt niet meer in ’s lands dienst was, welke hij in ’t volgende jaar, bij ’t uitbreken van den tweeden Eng. oorlog, weder zocht. Ik heb meerdere bijzonderheden omtrent hem verzameld, welke ik gaarne wil mededeelen aan iemand, die het leven van dezen voortreffelijken Admiraal op nieuw en naauwgezet wil nasporen en beschrijven. Hier wil ik nog enkel vermelden, dat zijn broeder Barent of Beern Hiddes de Vries met en onder hem bestendig als Kapitein heeft gediend; dat zijns broeders zoon, Hidde de Vries, opklom tot Schout bij nacht en zich in 1694 het bevel zag toevertrouwd over een eskader van 14 schepen, toen hij in een hevig gevecht met Jan Bart doodelijk gewond werd. De vijfde zeeman uit dit geslacht was Tjerk Hiddes de Vries, in 1708 Luitenant bij de Admiraliteit van Amsterdam. Of ook Ysbrant de Vries, in 1658 Kapitein op de vloot, tot deze familie behoorde, is onbekend. Brandt, 142, 144, 223.

Doch, hoe weinig er bekend is van Auke Stellingwerf, dien, verheven tot Luitenant-Admiraal, hooggestemde lofverzen van de Hollandsche dichters Jeremias de Decker en Heiman Dullaert ten deel vielen, dit heeft mijn vriend de Heer Mr. J. H. Beucker Andreæ ondervonden bij zijne vergeefsche poging, om een levensberigt van dezen zeeheld zamen te stellen. Er komen verscheidene personen van dien geslachtsnaam voor. Het Register op de Staats-resol. 767 vermeldt in 1649 een Andries Stellingwerf, door de Admiraliteit aangesteld tot Equipagemeester der kustschepen. In het zelfde jaar 1653, dat wij in de Holl. Mercurius, 80, een Kapitein Frederik Stellingwerff op het schip Zevenwouden (gezonken) vinden, werd die Andries Pieters Stellingwerff door Gedeputeerde Staten weder der Admiraliteit tot eenig emplooi gerecommandeerd; en werkelijk vinden wij dezen in 1656 bij Brandt, 100, reeds als Kapitein van ’t Prinsen wapen. In 1659 schreven Gedeputeerde Staten aan de Gecommitteerden ter Generaliteit, dat het schip van den Kapitein … Stellingwerf, ter repartitie van de Harlinger Admiraliteit staande, onder de ontbodene schepen mogt worden begrepen. En in dat zelfde jaar zien wij bij Brandt, 186, 204, Kapitein Auke Stellingwerff vermeld, op den togt tegen Zweden onder Verburg, die hem naar den hoek van Schagen zond, om eene koopvaardijvloot te verwachten, welke hij den 3 Maart 1660 naar het vaderland geleidde. Na zijn sneuvelen werd zijn schip, de Zevenwouden, door de Engelschen genomen, doch in het volgende jaar hernomen. Brandt, Leven van de Ruiter, 382, 480. In 1676 was een Jacob Stellingwerf 1e Luit. op het schip Oostergoo.

Behalve de genoemde Hendrik Dirks Brunsveldt, die in 1659 Kapitein en later Schout bij nacht was (Brandt, 160, 190, 212; de Jonge, II a 250, 259; Stamboek, II 59), vermeldt Brandt, 155, op 1658 ook nog een Kapitein Adriaan Bruinsveld, die in dat jaar sneuvelde. – Zoo vinden wij in 1652 een Kapitein Sipke Fockes en in 1665-1673 Anske Fockes. Brandt, 444. De zelfde noemt bl. 183, 193, 196 ook den Kolonel Ernst van Aylva en den Kapitein Hemmema, die in 1659 den togt naar Zweden mede maakten, doch denkelijk bij het krijgsvolk behoorden. De laatste bleef voor Nijborg. Bij dezen togt waren 8 compagniën Friezen en 2 eskadrons Friesche ruiterij. Bosscha, II 13. – Van den Kapitein Schelte Wiglema meldt Brandt, 41, dat hij in 1653 met al zijn volk in de lucht vloog. Zoo men wil, stak hij, tusschen twee Eng. schepen beklemd en geen uitkomst ziende, door overmaat van moed, zelf de lont in ’t kruid. – Nog vonden wij als Kapiteins van het Friesche Collegie genoemd: Reinier Sickema of Sekema, Andries Douwes, Andriaan Hens Kleintje, Jan Jans Vijselaar, Jacob Binckes, Pieter Feijkes Eijkema, Wijtze Beijma, Yde Hijlkes Kolaart, wiens schip Westergoo in 1672 verbrandde; Hendrik Jans Camp, van wien de Jonge, II a 78, een dapper bedrijf vermeldt, enz. – Verder maakte zich verdienstelijk Joris Andringa, die, eerst schrijver op het schip van den Kapt. de Wildt, sedert 1665 het ambt van Secretaris van de Ruyter bediende en het dagregister hield, zoodat wij aan zijne zorg vermoedelijk de naauwkeurige berigten omtrent diens luisterrijkste verrigtingen verschuldigd zijn. Brandt 396, 513, 549, 862, 912; de Jonge, III a 315, b 124, 220. In 1675 werd hij Kapitein op het schip Stad en Lande, en onderscheidde zich door moed en bekwaamheid. Door bloedverwantschap en vriendschap was hij aan de Ruyter, die hem in een brief Neef Andringa noemt, zeer verbonden. – Bij den togt naar Chattam waren Simon Poppinga en Meindert Jentjes, kommandeurs van branders, die voor hun lofwaardig gedrag vereeringen ontvingen. Brandt, 583; de Jonge, II b 445, en omtrent andere Friezen III a 124, 130, 145, 269, 292, 380.

Ook vervolgens onderscheidden zich nog andere Friesche zeevaarders, van welke wij enkel noemen: Douwe Harkes, die in 1665 nabij Tanger met veel dapperheid een Engelsch fregat aantastte en veroverde, en dien het in 1673 gelukte, drie Barbados- en Virginievaarders te Amsterdam op te brengen (de Jonge, II b 243, III a 381). – Van Jacob Binckes hebben wij in den tekst gesproken, doch zouden zijn leven gaarne nader afzonderlijk bewerkt zien, vooral, dewijl de Jonge op zoo menigvuldige plaatsen van het 3e dl. daarvan belangrijke berigten heeft medegedeeld. – In 1676 waren verscheidene Friesche schepen (ook Barend Hiddes de Vries als Kapitein en Jacob Stellingwerf als 1e Luit.) bij de vloot, welke de Staten onder Tromp en Evertsen Denemarken te hulp zonden. Deze togt, waarbij zich ook Friesche vrijwilligers bevonden, is uitvoerig beschreven in het zeldzame en zonderlinge vers van Foppe Foppeszoon Junior: „Aenmerkelike Voyagie na de Oost-zee enz. By maniere van dagverhaal, in riim, beschreven” enz., met vele lofverzen van dergelijke rijmelaars in 1677 bij Hero Galama te Harlingen gedrukt. – Omtrent Christoffel Middagten, mede van Sexbierum geboortig, die tot Kapitein en Schout bij nacht opklom en zich door geschriften over den scheepsbouw, de scheepvaart en verbeterde Zeekaarten loffelijk onderscheidde, heeft de Jonge IV a 485 goede berigten medegedeeld. – In 1678 vinden wij vermeld een stoute Friesche schipper Barend Fokke, die toen de reis van Nederland naar Batavia in den, destijds ongehoorden, tijd van 3 maanden en 4 dagen deed, tot geene geringe verwondering van den Gouverneur-Generaal van Goens, dien hij door het bezorgen van een pakket brieven daarvan overtuigde. Over Ceilon vertrok hij weder naar het vaderland, zóó spoedig, dat het bijgeloovige volk hem verdacht hield van met den booze in verstandhouding te staan. Opmerkelijk is het, dat, zeker om eene andere reden, ter eere van dezen kloeken zeeman op het eiland: het Kuipertje, nabij Onrust, voor de reede van Batavia, een standbeeld is opgerigt, hetwelk hem, in steen gehouwen, in zijne Friesche kleedij voorstelde. In 1808 is het door den Engelschen Admiraal Dourie vernield, doch later zijn de stukken daarvan nog gezien door M. D. Teenstra, die dit verhaalt achter een vers ter zijner eere in den Frieschen Volks-Almanak, 1846, 171.

Dat de Generaal Aylva na 1672 niet weder als Luit. – Admiraal op de vloot is geweest, scheen mede een gevolg te zijn van de bepaling der in 1673 door de Staten aangenomene Poincten reformatoir, art. 36: „Dat het Admiraelschap van Frieslandt wordt verklaert vacant ende impetrabil te syn, als werdende verstaen niet compatibel te zyn met eenige hooge militaire charge te Lande.” Charterb. V 963. Evenwel vermeldt de Jonge IV a 309, dat in 1692 na Aylva’s dood door Koning Willem (?) in zijne plaats werd benoemd Frederik Willem Graaf van Bronckhorst Stirum, Vice-Adm. der Maze, hoewel hij niet in zee ging, omdat Friesland te weinig schepen leverde.

De onderstand van het Friesche Collegie verminderde toch van lieverlede zoodanig, dat het lang werkeloos bleef, en in 1689 slechts 3 schepen: van Kapt. Hidde de Vries, Europa, Kapt. Jentema, de Windhond en Kapt. D. (misschien B. of Barend) de Vries, de Brak, te zamen 470 koppen voerende, bij de vloot voegde. Later en nog in 1744 had het maar twee schepen meer. Zie Sylvius, 1689, 203; de Jonge, III b 390; IV a 44, 48, 72, 174, 274.

Uit den tijd van het diepste verval onzer lands zeemagt, toen echter de Friezen zoo talrijke koopvaardijschepen en vrachtvaarders in zee hadden; toen, na het uitbreken van den oorlog tusschen Engeland en Frankrijk, in 1756, zóó vele onzer koopvaarders prijs genomen werden, dat de Nederl. Jaerboeken van 1758, bl. 923 drie lijsten bevatten van 156 enkel Hollandsche schepen, door de Engelsche kapers geroofd en opgebragt, – vinden wij nog een loffelijk bedrijf vermeld van Jan Binckes, Kapitein van ’s lands oorlogsschip: Maarssen, die den roemrijken naam van zijn voorzaat Jacob Binckes in eere hield. Tot bescherming van eene koopvaardijvloot naar Cadix gestevend, wilde hij den 27 December 1758 de baai dier stad inzeilen, toen het de Engelsche kapers gelukte, twee der hem aanvertrouwde schepen, gevoerd door de schippers Pieter Paauw en Wigle Tjerks Zwart, van het convooi af te snijden, met oogmerk om die te Gibraltar op te brengen. Zoodra ontvangt Binckes geen berigt van deze daad, of hij wendt zijn schip, zet de roovers alléén na, herneemt zijne schepen uit hunne klaauwen en komt daarmede den volgenden dag in de baai van Cadix bij de overigen terug. – Men zie daarover Ned. Jaerboeken, 1758, 562, 1759, 123; Onmiddelijk Vervolg op Wagenaar, XXII 420.

Bladz. 270

Aant. 24, op bladz. 270.
De Friezen aan den Rijn, in 1672

Het gedrag van het regiment van Aylva bij den overtogt van Lodewijk XIV over den Rijn, op den 12 Junij 1672, is in het schoone werk van Bosscha, Neêrl. Heldendaden, II 57, wel uitvoerig en naar verdienste voorgesteld, volgens Valckenier, ’t Verwerd Europa, XV 455 en andere bronnen, doch kort daarna heeft Do. O. G. Heldring deze gebeurtenis nader onderzocht en toegelicht uit Fransche schrijvers, die in dezen wel het meeste gezag verdienen. Dat zeer belangrijke stuk is, onder den titel van: de Overtogt van Lodewijk XIV. over den Rijn, geplaatst in het 1e dl. van Nijhoff’s Bijdragen, 1837, bl. 93. Reeds vroeger heb ik daarvan een uittreksel gegeven in den Friesche Volks-Almanak voor 1840, 96. Beide verhalen zijn op verscheidene punten aangevuld door de berigten in het voortreffelijke werk der Heeren van Sijpestein en de Bordes, de verdediging van Nederland in 1672 en 1673, ’s Hage 1850, 1e st. 68 env. In Bijlage I, bl. 95 worden daar bovendien de overige hoofd-officieren en kapiteins van dit regiment, uit 8 kompagniën bestaande, met name opgenoemd. Dat al de in den tekst genoemde personen daartoe behoorden, is mij mede gebleken uit de Resolutiën van Gedep. Staten, waarin ik van bijna allen de aanstellingen heb gevonden. De namen verschillen echter eenigzins, als: b. v. Douwe van Ipema, Haje Twernbergen en Twenbergen, Bernhardt Hekman, Bavius Romeda. In laatst vermelde Bijlage komen tevens de namen voor van eene menigte Friesche Officieren, die in het leger van den staat dienden. – Zeker behoef ik geene verschooning te vragen, dat ik wegens de belangrijkheid van dit feit hieromtrent uitvoeriger ben geweest dan omtrent andere bijzondere punten, alsmede dat ik al het in 1672 en 1673 voorgevallene breeder heb behandeld dan het overige.

Bladz. 281

Bladz. 294

Aant. 25, op bladz. 281, 294.
De Burgerwapening in 1672 en 1673,

ook ten aanzien van Friesland in het vermelde werk van Prof. Siegenbeek, 122, 144 eervol vermeld, was destijds van veel belang, en mogt met den gelukkigsten uitslag worden bekroond. Er zijn omtrent het uittrekken der burgers van onderscheidene steden en grietenijën bijzonderheden bewaard, welke ik echter hier niet kan mededeelen. Aangaande de uittogten van 1672 heeft Mr. A. Telting vele medegedeeld in zijne twee bijdragen: Oer B. Bekker, de Fulleniussen, in it Bloedjier 1672, geplaatst in het Friesch Jierboeckjen foar 1835, en Brief van Goslik Colonna, Hopman over eene Compagnie Franeker burgers, aan den Magistraat van Franeker, voorkomende in de Vrije Fries, I 70. Nog meerdere bijzonderheden omtrent de snelle oproeping van den derden man in 1673 heb ik gevonden in een hoogst zeldzaam werkje van dien zelfden Colonna, getiteld: Journaal ofte Dagh-register van de uyttocht der Burgerlycke Manschap, van de Provintie van Vrieslandt, uytgetogen in den Jaare 1673. Bevattende al ’t geene is voor-gevallen van den dagh onses uyt-tocht, als zynde den 16. Augusti 1673. tot den dagh van onse weder-komst, zynde den 5. October des selven jaars. Beschreven door Goslingh Colonna. Te Bolsward by Hans Hanssen Gyselaer, Drucker en Boekv. 1673, 4o.

De schrijver was toen „Excersiti-meester, Serjant en Sijpel-schrijver van de Burgerij der stadt Franequer,” onder den kapt. Johannis Ennema, die met 65 koppen in twee ligters over Sneek en Terhorne te Heerenveen aankwamen, te gelijk met de burgers van Leeuwarden en Sneek, na het vernemen van ontmoedigende berigten en het ontmoeten van verscheidene „schepen met gevluchte goederen.” Nadat zij naar Joure gezonden waren, werd het berigt van het naderen van den vijand spoedig vervangen door dit, dat „de Bisschopsche volkeren wederom waren vertrocken.” Den 27 en 29 Aug. hielden de drie regimenten Oostergoo, Westergoo en de Steden, bestaande uit 27 compagniën, te Joure eene „magnevyckelycke inspectie” voor Prins Maurits, Graaf Hendrik, den Generaal Aylva en de Gedeputeerden. Den 4 Sept. vertrokken 12 compagnien over Heerenveen (langs 79 vonders of houten!) naar het retranchement Gorredijk, dat hij 1760 treden in omvang bevond. Daar zoo min als op de vorige plaats viel er iets voor, dat inspanning vorderde of vermelding verdient.

Over den uittogt van 1673 is bijzonder uitvoerig de Holl. Mercurius, 153, die zelfs de resolutie van Gedeputeerden tot dadelijke uittrekking bevat, welke niet in het Charterboek voorkomt.

Met een woord herinner ik hier, dat de datums der feiten in de stukken van dien tijd dikwijls 10 dagen verschillen, dewijl de eene schrijver de dagteekening van den ouden en de ander die van den nieuwen stijl volgde. Eerst 1 Jan. 1701 is de laatste in Friesland aangenomen. Volledige verklaringen omtrent dat belangrijk punt bevat de Hist. Verhandeling over den Nieuwen Stijl, van wijlen mijn vriend den Hoogl. Mr. J. W. de Crane, geplaatst in Visser en Amersfoordt, Archief, 1827, 2e dl. Bovendien heeft laatstgenoemde geleerde in zijne Letter- en Geschiedkundige Verzameling van eenige Biographische Bijdragen en Berigten, Leeuw. 1841, 63, eene beschrijving gegeven van de Memoriale Annotatien van Horatius Vitringa, welk Handschrift, thans bij het Friesch Genootschap bewaard en meermalen door mij aangehaald, mij groote diensten heeft bewezen, ook omdat de voornaamste gedrukte Staatsstukken van dien tijd daarin mede zijn opgenomen.

Bladz. 350

Bladz. 351

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
615 стр. 10 иллюстраций
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают