Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken», страница 31

Шрифт:

Aant. 12, op bladz. 98.
De Schieringers en Vetkoopers

Over den aard en oorsprong dezer Partijschappen is veel geschreven, zonder dat echter iemand in staat was, daarvan zekere en naauwkeurige berigten te kunnen mededeelen. Ik heb de vrijheid genomen daarover mijne denkbeelden mede te deelen en daarvan een overzigt te geven in algemeene trekken, dewijl toch de bijzonderheden, voor mijn doel te uitvoerig, in onze kronyken kunnen nageslagen worden. In 1829 is er eene vrij dorre kronykmatige Geschiedenis van de onlusten tusschen de Schieringers en Vetkoopers door A. v. H. uitgegeven. Dit werk wordt dikwijls verkeerdelijk toegeschreven aan Mr. A. van Halmael Jr., die grondiger en meer wijsgeerige beschouwingen over dit zelfde onderwerp heeft medegedeeld in de belangrijke Narede van zijn voortreffelijk treurspel: Ats Bonninga, Leeuw. 1828, en in zijne rom. – dram. tafereelen: de Schieringers en de Vetkoopers, Leeuw. 1841, waarin op bl. 25 eene duidelijke ontwikkeling van den oorsprong dezer partijschappen voorkomt. Belangrijk is ook de verhandeling van den Heer P. Burggraaff over den oorsprong en de namen dier partijen, voorkomende in het Tijdschrift voor Onderwijzers, Gron. 1833, I 34. – Echter stelt Jancko Douwama in zijne Geschriften (van 1830-49 uitgegeven door het Friesch Genootschap), bl. 20, dat de naam Schieringers sprekers beteekent tegen de rijken, door hen Vetkoopers genoemd; terwijl hij beweert, dat de oorsprong der partijschap gelegen was in de poging der armen, om, in navolging van de partijen in Holland, de rijken te bewegen, om hun goed met hen te deelen, zóó, „dat de arme vast met de rijcke in de kiste begosten to tasten.” Deze meening van een edelman, die ongaarne tegen den adel zou getuigen, lijdt echter bedenking. Met veel meer waarschijnlijkheid mag men uit al de omstandigheden opmaken, dat het de vrijheidszucht van het in welvaart toenemende volk tegen de heerschzuchtige aanmatigingen van den adel en de heerschappen, ook in de steden, was, welke de beroerten ontstaan en, onder allerlei vormen en bijkomende omstandigheden, voortduren deed. Misschien had een naijver tusschen Oostergoo en Westergoo daarin ook een aandeel, en werd het vuur bestendig aangeblazen door de onlusten in Groningen, door de heerschzuchtige Oost-Friesche edelen en de Hollandsche Graven, die allen nu deze dan gene partij met hunne hulp ondersteunden. Zie slechts Worp van Thabor, Kronyk, IV 4, 19, 31, 33 enz. enz.

In het begin moge het veeleer een strijd van de demokraten of liberalen dier dagen geweest zijn tegen de aristokraten (welke wij ook later onder andere vormen hebben zien herhalen), dan het uitvloeisel van een communismus, waartegen het gezond verstand der Friezen zeker zou opgekomen zijn, – later werd het enkel een strijd tusschen heerschzuchtige edelen en hunnen aanhang, en tegen het gezag der Groningers en de vreemde hulpbenden van elders. De Donia-oorlog en de twist om Bolsward hielden de partijen bestendig tegen elkander in het harnas, en bragten de gemeene zaak eindelijk ten val, doch tevens redding aan voor het algemeen belang der ingezetenen. Het denkbeeld van J. Douwama verdient dus weinig gezag, aangezien het geen krijg was, waarin het de armen te doen was, om buit te maken en zich met het veroverde te verrijken. Ook ná dat de oorzaak des geschils verdwenen was, duurden toch de vijandschappen voort, en werden ze erfelijke veeten, hatelijk, laag en onverzoenbaar. Huber, Hed. Rechtsgeleertheyt, II 3, noemde het een krijg, „bijna van alle tegen alle, huis tegen huis, geslacht tegen geslacht, met onderling geweld, rooven en bloedvergieten.” Als bijkomende omstandigheid kan het echter zijn invloed hebben uitgeoefend, vooral in die dagen van ruwheid en domheid der lagere standen. – „Die Vetkooper-Partei war die der Aristokratie,” zegt Dr. von Langenn, Hertog Albrecht der Beherzte, 238, zeer eenvoudig, en bevestigt mijne boven medegedeelde meening.

Bladz. 121

Aant. 13, op bladz. 121.
De Aanvallen der Hollandsche Graven

Uit het verschil van staatkundigen toestand en van beider betrekking tot het keizerrijk tusschen de vrije Friezen benoorden en de door de Franken veroverde Friezen of Hollanders bezuiden de Reker of de Kinhem (op bladz. 10, 37, 50, 78 en 99 hier vóór uiteengezet), laat het zich gereedelijk verklaren, dat de Graven van Holland, met dit Graafschap, als rijksleen, door de Keizers verleid, geen regt hadden op West-Friesland, het eerste der Zeven vrije Friesche Zeelanden, die geene leenen kenden en ook aan het Duitsche rijk niet dienstpligtig of hofhoorig waren, maar den Keizer alleen eerbiedigden als beschermheer tegen de omringende leenmannen, veelal kleine dwingelanden. Doch dit onderscheid en de aard van dezen verschillenden toestand, ten gevolge waarvan de Hollandsche Graven evenmin regt hadden op het tegenwoordige Friesland, is door weinige Hollandsche geschiedschrijvers in het oog gehouden. Terwijl Melis Stoke met volkomene waarheid kon zeggen:

 
Zyt des seecker en ghewis,
Dat het Graefschap van Hollant is
Een stuck van Frieslant ghenomen,
 

spreken zij van de Friezen, althans West-Friezen, steeds, als ware Friesland van Holland afgenomen, en als waren deze opstandelingen, die beteugeld, wederspannigen, die getuchtigd en bedwongen moesten worden. In dat geval hadden zij mede reeds vroeger onder de heerschappij dier Graven moeten geweest zijn, en moest er een feit bestaan, dat zij zich aan die heerschappij hadden onttrokken. Doch het tegendeel is waar. Het privilegie van den Roomsch-Koning Graaf Willem II, van 1248, en die der latere Keizers hebben althans de oude volksvoorregten der Friezen bevestigd, en tevens vroegere regten van anderen op hun land (zoo die al bestonden) vernietigd; ja zelfs hebben zij de Hollandsche Graven verboden de Friezen te „molesteren.” Zie Charterb. I 94, 399, 593-596; Stellingwerf, Politycq Discours nopende den Staet van Frieslandt, Fran. 1617, 19. De vraag: Of de Graven van Holland, regtens, ooit Heeren van Friesland waren, is dus ook ontkennend beantwoord door Mr. A. van Halmael Jr. in een stuk in ’t Mengelwerk der Leeuw. Courant van 25 Junij 1833; alsmede in de Voorrede van zijn treurspel: Radboud de tweede, Leeuw. 1839, welke stukken met de hem zoo eigene grondigheid zijn behandeld.

Doch onnaauwkeurige voorstellingen van Friesche zaken bij de Hollandsche geschiedschrijvers zijn zeer algemeen. Zoo vond ik, bij het lezen van een aantal boeken ten behoeve der behandeling van dit werk, mij ook bitter teleurgesteld, dat ik in de beroemde Geschiedenis van het Nederl. Zeewezen, van Jhr. Mr. J. C. de Jonge, niets vond van de voor dat tijdvak zoo hoogst belangrijke Zeetogten der Hollandsche Graven naar Friesland; geen woord van de togten van Graaf Floris V in 1286 en 1292 over de pas ontstane en voor de uitbreiding van het zeewezen zoo belangrijke Zuiderzee, bepaaldelijk om Stavoren te winnen; geen woord over den belangrijken zeetogt van Willem IV in 1345 derwaarts, en geen verhaal, maar slechts eene aanhaling van de verbazende toerustingen van Albrecht van Beijeren, in 1396 env. waaromtrent er in de Hollandsche en Friesche Charterboeken zoo vele belangrijke stukken en bij de geschiedschrijvers zoo talrijke berigten voorkomen. Voor zoover die mij, als ongeletterde, bekend zijn, heb ik ze opgenoemd in de Geschiedk. Beschrijv. van Leeuwarden, I 55 en 303, en verwijs ik derwaarts, om niet in noodelooze herhalingen te vallen. Later vond ik daarvan eene uitvoerige beschrijving in de Vaderl. Chronyk, Leijd. en Amst. 1784, 296-911 of het einde, waarvan ik echter geen gebruik meer heb kunnen maken. Ik blijf die togten steeds beschouwen als een zeer merkwaardig punt in de geschiedenis van Holland zoowel als van Friesland, hetwelk grootelijks verdiende nader te worden opgehelderd. Ook daarom heb ik deze herhaalde togten, door velen dikwijls met elkander verward, bij eene nadere omwerking meer uitgebreid, en zelfs breeder dan het overig gedeelte van dit werk voorgesteld.

Bladz. 128

Aant. 14, op bladz. 128.
De toestand van Friesland in de 15 e eeuw

moge hier donker gekleurd voorkomen, – ieder, die de bijzonderheden daarvan bij onze historieschrijvers wil nagaan, zal mij moeten bijvallen, dat die toestand destijds deerniswaardig was. Ik heb dien ook kortelijk vermeld in de Geschiedk. Beschrijv. I 76, 105 en dáár bij meerdere aangehaalde schrijvers ook gewezen op het belangrijk tafereel, door Kempo van Martena daarvan opgehangen (Charterb. II 3). Peter en Worp van Thabor’s Kronyken; de Geschriften van Jancko Douwama; Westendorp, Jaarboek van Gron. II; van Halmael’s Schieringers en Vetkoopers en Ats Bonninga; tallooze plaatsen in het Charterboek en vele andere werken, welke ik zou kunnen aanhalen, mogen het bevestigen.

Bladz. 135

Aant. 15, op bladz. 135.
De Saksische Regering,

hoe kort die ook duurde, heeft zeker een zeer gunstigen invloed gehad op den staatkundigen, stoffelijken en burgerlijken toestand van Friesland. Het voordeel, hetwelk de Friezen trokken uit de overheersching van Albrecht van Saxen, is door den Heer J. D. Ankringa opzettelijk aangewezen in eene voorlezing, geplaatst in de Vrije Fries, IV 379. Hij noemt daarin als de voornaamste voordeelen: 1o. de verdrijving van kwaadwillige vijanden, bijzonder van de hatelijke Groningers; 2o. de orde en regelmaat van bestuur en het daaruit voor ieder voortspruitend ongestoorde genot van zijne bezittingen, vooral door de invoering van den Provincialen Raad en Geregtshof, waardoor de behandeling van zaken en de regtspleging op een goeden voet gebragt werden; 3o. eene betere beveiliging van de zee, door het verbeteren van de sluizen en zeeweringen te bevelen, waardoor de overstroomingen later zijn verminderd, en 4o. vermeerdering van vruchtbare landerijen, door het bedijken van het Bildt. – Het breidelen en vernietigen van de partijschappen der Schieringers en Vetkoopers, waardoor er rust en eenheid onder de Friezen ontstond, en het vereenigen der drie, vroeger op zich zelven staande en elkander vaak vijandige, Gooën, als Oostergoo, Westergoo en Zevenwouden tot één geheel, door één belang verbonden, voeg ik daarbij, als voordeelen van niet minder gewigt. In de Geschiedk. Beschrijv. I 105-136 heb ik de mij bekende schrijvers over dit tijdvak opgenoemd. Thans ben ik bijna geheel Martena’s Landboek gevolgd. – Uit al het vorenstaande blijkt, dat de regten en vrijheden des volks in vele opzigten door den Saks werden geëerbiedigd, en dat het eigenlijk te veel gezegd is, wanneer men het Saksische bestuur eene overheersching noemt, en de vrijheid der Friezen als verloren beschouwt. Dit denkbeeld is mede reeds bestreden door Stellingwerf in het aangeh. zeldzame Polityck Discours, bl. 24. De verdere ontwikkeling hiervan zou te dezer plaatse tot te groote uitvoerigheid leiden, doch verdiende weleens nader in het licht te worden gesteld. Wanneer het volk werkelijk was overwonnen geweest, had de Saks ook de magt gehad om het Leenstelsel hier in te voeren. Doch in den Keizerlijken giftbrief was zijn gezag als Erf-Potestaat of Gubernator beperkt, en bleven de Friezen, onder de bescherming des rijks, in het bezit van hunne vroegere voorregten, welke daarin erkend werden. Zie Charterb. I 786 env.

Bladz. 146

Aant. 16, op bladz. 146.
Groote Pier

Veel is over dezen merkwaardigen man geschreven, zonder dat er nog van hem eene volledige levensbeschrijving is bewerkt. Ik hoop daartoe nieuwe bijdragen en oogpunten te hebben geleverd, na vroeger in het Mengelwerk der Leeuw. Cour. van 1834, No. 20, hierover iets te hebben gegeven. Voor hem, die dit onderwerp nader zou willen behandelen, verwijs ik (buiten de in de noten aangehaalde) naar de volgende schrijvers: Scharlensis, 113; Winsemius, 421; Schotanus, 567, 607 env.; Sybe Jarichs, Corte Chronyck in de Analecta van Brouërius van Nidek, 461; Eggerik Beninga, Hist. van Oostfriesl. in Matthæus, Analecta, IV 550; Foeke Sjoerds, Beschrijv. I 818; Levensb. van verm. Mannen, I 45; Kok, Vad. Woordb. XIV 16; Halma, Toneel der V. Ned. 382; Neêrl. Heldendaden ter Zee, I 92; Napjus, Sneek, 40; Gabbema, Leeuw. 336, 342; van Leeuwen, Kronyk, 152, 435; Greidanus, Naaml. der Franek. Pred. 64; benevens eene verh. in de Prov. Friesche Cour. 1851, No. 6 env. het uitvoerigste en beste stuk over dit onderwerp.

De krijgsbedrijven van Groote Pier heb ik met opzet eenigzins uitvoeriger behandeld, omdat het algemeen gevoelen over dezen persoon zoo onbestemd of liever zoo ongunstig is, vooral bij Hollandsche schrijvers. De door mij zoo hoog geachte Jhr. Mr. de Bosch Kemper noemt hem in zijn voortreffelijk werk: Geschiedk. Onderzoek naar de Armoede in ons vaderland, Haarlem 1851, bl. 69, nog: „de Geldersche Zeeroover Groote Pier.” Even verkeerd is de voorstelling van den Heer D. R. Erdbrink te Enkhuizen, in het Leeskabinet voor Mei 1852, ook als hij meent, dat Pier de Saksische Zwarte Hoop, groot 3 à 4000 man, in 1517 op zijne vloot van de Lemmer naar Noord-Holland zou hebben overgevoerd.

Bladz. 155

Aant. 17, op bladz. 155.
Worp van Thabor’s Kronyk

bestond tot dusverre alleen in Handschrift, en wel in verscheidene ex. op verschillende plaatsen. Dr. J. G. Ottema heeft van alle bekende ex. een uitvoerig verslag gegeven in de Vrije Fries, III 105, waarna het Friesch Genootschap de drie eerste, in het latijn geschrevene, boeken in 1847 heeft uitgegeven, onder den titel van Worperi Tyaerda ex Renismageest, Chronicorum Frisiae libri tres. Het vierde boek, in het nederduitsch van dien tijd geschreven, is in 1850 en 1851 gevolgd onder den titel van: Kronijken van Friesland, bevattende de geschiedenis van de vijftiende eeuw. De door mij gegevene uittreksels zijn genomen uit het 1e boek, volgens eene vertaling van den Hoogleeraar P. J. Veth, die in den elfden jaarg. van de Gids, bl. 552, een aanprijzend verslag van deze belangrijke Kronyk heeft gegeven. Van den schrijver is weinig meer bekend, dan dat hij zich naar zijne geboorteplaats Rinsumageest Worp van der Geest noemt, en eerst Monnik, daarna Supprior, vervolgens Procurator en in 1523 Prior was van het bekende klooster Thabor, onder Tirns nabij Sneek, waarin hij in 1538 is overleden. Men verwarre zijn werk echter niet met de Kronyk of Historie van Vriesland, door Peter Jacobsz. van Thabor of Petrus Thaborita, door Visser en Amersfoordt uitgegeven in het Archief voor Vaderlandsche, en inzonderheid Vriesche Geschiedenis, Oudheid- en Taalkunde, Leeuw. 1824-28, 3 st., welk niet minder belangrijk werk ik ook veelmalen heb geraadpleegd.

Eene dergelijke, doch uitvoeriger, algemeene beschrijving van Friesland, van omstreeks eene halve eeuw later, bevat het eerste boek van Ubbo Emmius, Rerum Frisicarum Historia, waarvan de eerste druk is van Franeker, 1596. Eene andere, kortere algemeene beschrijving van Friesland is in 1616 gegeven door Do. J. Bogerman, destijds Predikant te Leeuwarden, in de opdragt van zijn werkje: Praxis verae poenitentiae, door Dr. J. G. Ottema vertaald medegedeeld in de Vrije Fries, II 215. Al deze beschrijvingen zijn, even als zoo vele verzen van Starter van dien tijd, hooggestemde lofredenen op dit land, hetwelk Bogerman, wegens overvloed van ligchamelijke en geestelijke zegeningen, (toen reeds) een dal van vettigheid noemde.

Bladz. 159

Aant. 17 (moest zijn 18), op bladz. 159.
De beroemde Friezen,

uit omstreeks het midden der 16e eeuw, in den tekst vermeld, waarbij ik nog vele andere had kunnen voegen, komen bijna allen, met min of meer uitvoerige levensschetsen, voor in het werkje van Suffridus Petrus, de Scriptoribvs Frisiæ, geschreven en voor het eerst uitgegeven te Keulen in 1593. Voorzeker baart het groot getal personen, in de tien laatste decaden van dit werkje vermeld, verwondering, in vergelijking met het getal beoefenaren der wetenschappen, welke andere provinciën des vaderlands, zelfs Holland, tot 1593 hadden opgeleverd.

Bladz. 166

Aant. 19, op bladz. 166.
De Geschiedenis der Kerkhervorming in Friesland

is in 1842, voortreffelijk bewerkt, uitgegeven door E. J. Diest Lorgion, waar meer uitvoerige berigten, dan ik hier en vervolgens kon mededeelen, worden gevonden. Vele oorzaken en aanleidingen van de reformatie in dit gewest zijn mede uit allerlei bronnen nagespoord en grondig behandeld in het uitmuntende werk: Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland, door S. Blaupot ten Cate, Leeuw. 1839, alsmede in het belangrijk werk: De Doopsgezinden en hunne herkomst, van J. H. Halbertsma, Dev. 1843. Nog andere wetenswaardige berigten omtrent dit tijdvak en de latere geschiedenis van de Lutherschen in Friesland en te Leeuwarden komen voor in de Bijdragen tot de geschiedenis der Evang. – Luthersche Kerk in de Nederl. verzam. door J. C. Schultz Jacobi en F. J. Domela Nieuwenhuis, Utr. 1844, 5e stuk, bl. 166. Wie dus omtrent de voorvallen van dit merkwaardige tijdperk nader wenscht ingelicht te worden, zal daartoe in genoemde werken ruime gelegenheid vinden.

Bladz. 118

Aant. 20, op bladz. 118.
De Verbondene Edelen

De hoofdbron der geschiedenis van dit onderwerp is en blijft nog steeds het belangrijke werk van den Hoogl. J. W. te Water, Historie van het Verbond en de Smeekschriften der Ned. Edelen, Middelb. 1776-96, 4 st. waarvan de Geschiedenis der Watergeuzen, van Do. A. P. van Groningen een waardige tegenhanger is. Ik acht mij echter verpligt, hier bijzonder te vermelden, dat het eerste werk voor geene provincie van meer gewigt en belang is dan voor Friesland. Eensdeels, omdat het getal Edelen, welke daarin met kortere of langere levensschetsen vermeld zijn, uit deze provincie daarin vier maal grooter is dan van de overige 16 provinciën, en alzoo blijk levert zoowel van de talrijkheid als de vrijheidszucht van den toenmaligen Frieschen Adel; – anderdeels, omdat de berigten aangaande de geslachten en verrigtingen dezer bondgenooten daarin het meest uitvoerig zijn behandeld, ten gevolge der talrijke mededeelingen, welke de schrijver mogt ontvangen van de Heeren Ulbe en Eduard Marius van Burmania, welke van zoo veel belang waren, dat hij dáárom zijn werk aan laatstgenoemden Oudheidkundige uit dankbaarheid opdroeg, terwijl die hulp in de opdragt eervol wordt vermeld.

Na ruim twintig jaren tijdsverloop herinner ik mij thans nog met veel genoegen, dat mijn edele begunstiger en vriend wijlen Jhr. I. Æbinga van Humalda mij in 1828 met dit werk bekend maakte, en dat ik toen, na herhaalde lezing, van die 108 Friesche Verbondene Edelen biographische Tabellen vervaardigd- en met vele bijzonderheden uit andere schrijvers en geslachtlijsten aangevuld heb. Uit vrees van nog niet in staat te zijn iets goeds te kunnen leveren, kon ik toen niet bewilligen in het aanbod van Do. J. H. Halbertsma, om deze tabellen voor mij uit te geven.

Doch Friesland heeft nog eene andere betrekking op dit onderwerp, welke ik hier mede gaarne herinner, omdat het een der sieraden onzer Nederlandsche letterkunde geldt. Nog vóór te Water dit onderwerp historisch toelichtte, heeft Jhr. Onno Zwier van Haren, in zijne afzondering te Wolvega, de verdiensten dier Edelen en bijzonder der Watergeuzen, door de dichtkunst verheerlijkt. In een ruwen vorm verschenen in 1769 voor het eerst zijne verzen: Aan het Vaderland, later en vooral in 1776 veel vermeerderd en verbeterd herdrukt onder den titel van: de Geuzen. Na zoo herhaalde lezing van dit heerlijk dichtstuk, door zulke belangrijke aanteekeningen toegelicht, zou ik zeer wenschen, dat het, vooral in Friesland, meer algemeen bekend ware. Wetenschap en kunst zijn daarin vereenigd en met zoo vele streelende vaderlandsche herinneringen vereenzelvigd, dat het verstand en hart, gevoel en smaak te zamen goed doet. Ik heb daarover, in verband met het leven des vereerden dichters, meer uitvoerig gehandeld in den Friesche Volks-Almanak voor 1837, 50.

Bladz. 222

Aant. 21, op bladz. 222.
De Friesche Staatstwisten,

welke, na de vroeger in den tekst reeds vermelde geschillen, bijzonder tusschen de Landen en Steden, over het bekomen van den vierden stem in den staat, vooral sedert 1593, gevoerd zijn, vindt men vrij uitvoerig medegedeeld in de volgende werken: Winsemius, Chronique, 820, 828, 847-871, 891, 898; —van Reijd, Ned. Oorlogen, 200, 410, 418; —van den Sande, Ned. Hist. ten vervolge op van Reijd, 29, 57, 69, 98, 121, 162, 173, 178, 186, 197, 205; – Charterboek, V 164, 274, 278, 333, 341, 358, 367; – Register op de Staats-resolutiën, 411, 478, 511, 695; —van Aitzema, Saken van Staet en Oorlogh, 4o. II 116, 211, 626, 633, 643, 800; III 160, 265, 344, 348, 522; 63, 81; 10, 292, 520, 528; —Kok, Vad. Woordenb. XVI 594; benevens vele stukken in het Provinciaal en Stedelijk Archief van Leeuwarden.

Al deze en meerdere schrijvers over dit onderwerp zijn door mij gelezen, met oogmerk, om die gebeurtenissen te behandelen. Doch, daar ze voor eene beknopte behandeling niet vatbaar waren, en eene uitvoerige voorstelling van oorzaken, verband en gevolgen mijn bestek ver te buiten zou gaan, zoo heb ik daarvan moeten afzien, en deze gebeurtenissen enkel met een woord vermeld op de Tijdrekenk. Lijst. Bij eene uitvoeriger behandeling van de Friesche Geschiedenis zullen ze alle in het licht gesteld moeten worden.

In al die onlusten zien wij mede telkens den strijd herhalen tusschen de vrienden van behoud en vooruitgang, en tusschen de democraten en de aristocraten dier dagen; een strijd, welke in elke eeuw op eene andere wijze vernieuwd wordt, zoolang het volk het besef zijner regten en krachten behoudt en, niet door vrede of weelde ontzenuwd, inslaapt of doof wordt voor zijn belang. In weerwil van al de goede eigenschappen van den vervolgens door mij geschetsten Regeringsvorm van Friesland, en ondanks eene algemeene verkiesbaarheid en alzoo een democratisch beginsel de grondslag daarvan scheen uit te maken, heeft de welwikkende en geleerde Ulrik Huber aangewezen, dat de Aristocratie zich in Friesland van de teugels van het bewind had verzekerd. (Zie Huber, Hedend. Rechtsgeleerth. Leeuw. 1699, II 11, 53 env., en Vreede, Geschied- en Letterk. Herinneringen, Gor. 1836, II 65.) En was dit wonder? „In een land, waarin van ondenkelijke tijden af de oorspronkelijke oppermagt werd bezeten door de Edelen en Eigenerfden, dat is, de bezitters van onroerende goederen, die het regt van stemmen in gemeene zaken hadden,” kon het niet anders, of de adel en de aanzienlijken moesten in het bezit geraken van de oppermagt, van ambten en bedieningen. De aard van het Stemregt leidde daartoe. Dat daarvan dikwijls misbruik is gemaakt, is zeer natuurlijk bij al het aanlokkelijke van magtsuitoefening en vaak kwalijk geplaatste eerzucht bij onverstandigen. Maar met dat al is het mijne innige overtuiging, op geschiedenis en overlevering gegrond, dat die Aristocratie, of de regering van den adel en de aanzienlijken, voor Friesland in de vorige eeuwen van oneindig meer voordeel dan nadeel is geweest. Zij, die door aanzienlijk grondbezit het meeste belang hadden bij het welzijn van den staat, en daardoor ook het meeste aanspraak hadden op het bestuur daarvan; zij stonden door stand, opvoeding, onderwijs en bekwaamheden in verstandelijke en zedelijke kracht ook meestal veel hooger dan het volk of wel de burgerstand dier dagen, welke toen minder ontwikkeld was dan tegenwoordig. En zeker zullen de laatste, die thans meerdere staats-burgerlijke regten hebben verkregen, onbillijk handelen, als zij hunne verpligting aan ’s lands vroegere overheden en de adellijke en aanzienlijke familiën niet dankbaar erkennen. Het is dus onkunde of kwade trouw, wanneer men thans laag valt op of smadelijk spreekt van een uitvloeisel der vroegere staatsgesteldheid, welke, ja soms is misbruikt geworden, doch die in ’t algemeen heilzaam voor het belang des volks is geweest.

Bladz. 246

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
615 стр. 10 иллюстраций
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают