Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken», страница 30

Шрифт:

AANTEEKENINGEN.
OPHELDERINGEN EN BIJVOEGSELS
TOT DEZE
BEKNOPTE GESCHIEDENIS
VAN
FRIESLAND

 
Komt! oefnen wy de vlerk der weetzucht laag by de aard,
Gods hulp zal met ons zijn, zy is ’t die ons bewaart.
Zijn Wijsheid houdt zich aan den stervling niet verborgen.
Zy roept ons: Kom tot my, by avond en by morgen;
Zy toont zich wijd en zijd, en biedt de hand ons aan,
En noodigt ons, in ernst heur gangen na te gaan.
Ja, slaan wy ze ijvrig gâ! en leere ons de ondervinding
Ons eigen pad erkennen. Weg, sluier der verblinding!
Het weten maakt ons wijs.
 
 
Het menschelijk Verstand
Ziet wel in ’t rond, maar ’t heeft tot grijpen slechts één hand.
Vervul het met iets goeds; het zal niets ijdels zoeken.
Maar laat geen ledigheid u ’t zorgloos hart verkloeken.
Ons weten schildert ons wat goed en kwaad is, voor,
En dringt ook in ons hart, ter vruchtbre kennis, door.
Het is de Onwetendheid die trotsch maakt en vermetel:
Want hoogmoed dringt zich steeds by zelfwaan op den zetel.
Aanspraaklijk zijn wy aan ons-zelf; maar ook aan God,
Voor al wat invloed heeft op dit en ’t eeuwig lot.
 
bilderdijk naar spieghel.

Bladz. 10

Aanteekening 1, op bladzijde 10.
De Oude Toestand van Friesland

Vermits de voorstelling van den ouden toestand van Friesland, in den tekst, hoe kort ook, afwijkt van die, welke in vroegere geschriften over dit onderwerp, ook door mij zelven, is voorgedragen, zoo is het noodzakelijk hier aan te wijzen, dat ik daarin meestal gevolgd ben de denkbeelden van Dr. J. G. Ottema, in zijne uitmuntende verhandeling, getiteld: Over den loop der Rivieren door het land der Friezen en Batavieren, in het Romeinsche tijdperk, geplaatst in het tijdschrift van ons Friesch Genootschap: de Vrije Fries, IV 105; waarbij is gevoegd eene Kaart (met latijnsche benamingen), welke alles zeer aanschouwelijk maakt. Deze nieuwe voorstelling is met zóó grondige bewijzen gestaafd, dat zij wel verdiende meer algemeen bekend te zijn, en vergeleken te worden met de vermelde voorstelling van Dr. G. Acker Stratingh, in zijn Aloude Staat en Geschiedenis van Nederland. Ook om de eerste reden heb ik, met goedvinden en onder opzigt van mijn vriend Ottema, eene dergelijke Schetskaart (met nederduitsche benamingen) bij dit werk gevoegd, ter verklaring van de anders al te beknopte beschrijving.

Aangezien ik mij voorgenomen had, in den tekst zoo kort en eenvoudig mogelijk te zijn, zoo heb ik het noodzakelijk geacht, hierbij eenige Aanteekeningen te voegen: vooral, om rekenschap te geven van het gestelde; om de nieuwere bronnen aan te wijzen, en om eere te geven aan hen, die deze denkbeelden het eerst openbaar gemaakt en elders uitvoeriger medegedeeld hebben. Ook voor hen, die de kort behandelde onderwerpen nader willen onderzoeken, kan het nuttig zijn, hier telkens de bijzondere bronnen aangewezen te zien. Het is echter mijn plan niet, om in deze Aanteekeningen uitbreidingen te geven van het verhaalde of kritische aanmerkingen en toevoegselen daarop, gelijk de Heer J. van Leeuwen heeft gedaan achter den nieuwen druk van it aade Friesche Terp, welk belangrijk werkje ik bij deze zeer aanbeveel aan allen, die uitvoeriger narigten omtrent vele punten wenschen te vernemen. Juist omdat dáár zoovele schrijvers zijn aangehaald en ik gaarne zou zien, dat die speciale Kronyk nevens mijne globale voorstelling van de geschiedenis, in hoofdtrekken, gebruikt wierde, om te zamen een voegzaam geheel uit te maken, heb ik dikwijls mijne aanhalingen van algemeene bronnen weggelaten, dewijl men die daar kan vinden, alsmede in mijne Geschiedkundige Beschrijving van Leeuwarden, in 1846 en 47 in 2 dln. uitgegeven.

Bladz. 16

Aant. 2, op bladz. 16.
Oudste Bronnen

Het is de Romeinsche Geschiedschrijver Tacitus, die aangaande der Romeinen verkeer in Friesland en hunne nederlaag ons de vermelde berigten medegedeeld heeft. Zie Tacitus, vert. van Hooft, 4e Jaarb. 182. Aangaande den naam en de ligging van het bosch Baduhenna of Badu-herne (vermoedelijk in Gaasterland) zijn vele gissingen. Winsemius, Chronique, 22 verklaart dien naam niet onaardig als een Friesche Wapenkreet: Ba, du hinne! welke als een echo door het bosch klonk! Even zonderling is de vermelding van dit feit in de hoogst zeldzame: Sommiere Memoriale ende Loffelycke Beschryvinghe van de wydtvermaerde Keyserlycke vrye provintie van Vrieslandt, mitsgaders de daden, het leven ende handelinge der vroomdadighe vrye Vriesen. In rijm ghestelt door Jacob Liefs Amstelredammer, 1636:

 
Noyt is u moedich volck trouplichtich niet besweecken:
Noyt is u Crijghers hert verflaut te ruch gheweecken,
Maer hebt de tieranny Ollenus wederstaen:
Doen ghy t’ Romeynsche volck so machtich gingt verslaen,
Apronius slaet, hun volck ten roove van de Vogh’len
En het Romeynsche rot begroet met Is’re Cogh’len.(!)
 

Mr. A. van Halmael Jr. heeft deze gebeurtenis meer dichterlijk voorgesteld in zijn treurspel: Adel en Ida, of de bevrijding van Friesland, Leeuwarden 1831. In het voorberigt hiervan komen eenige ophelderingen daaromtrent voor, en mede in zijn Beknopt Overzigt van de Friesche Geschiedenis, waarvan het eerste gedeelte voorkomt achter van Leeuwen’s uitgave van it aade Friesche Terp, bl. 289, 298, 300, en vertaald in het Friesch Jierboeckjen, foar 1831 en vervolgens.

Bladz. 18

Aant. 3, op bladz. 18.
Oude Handels-geschiedenis

Ofschoon de Geschiedschrijvers veelal de groote gebeurtenissen of feiten vermelden, is het echter zeer belangrijk, uit veelvuldige bijzonderheden na te gaan, hoedanig de innerlijke maatschappelijke toestand was van een volk in verschillende tijden. Omtrent dit duistere tijdperk is zulks vooral gedaan door den Heer Mr. J. Dirks, in zijne bekroonde verhandeling: Geschiedkundig Onderzoek van den Koophandel der Friezen, van de vroegste tijden tot aan den dood van Karel den Grooten, Utrecht 1846. Bij de lezing van dit hoogst belangrijke geschrift staat men verbaasd over den rijkdom van bijzonderheden, welke de Schrijver met uitstekende vlijt uit de bronnen heeft opgespoord. Dit laatste is in zulk een werk van veel belang: vooral, omdat er, bijzonder bij de Hollandsche geschiedschrijvers, die over Friesland en de Friezen hebben geschreven, zoo vele onnaauwkeurige voorstellingen, verkeerde denkbeelden en ongegronde beweringen bestaan, welke het doen betreuren, dat zij, die over de geschiedenis van Nederland schrijven, zoo weinig kennis dragen van die der provinciën, inzonderheid van Friesland.

Bladz. 23

Aant. 4, op bladz. 23.
De Oude Grenzen van Friesland

Een niet minder belangrijk geschiedkundig onderzoek, naar de uitbreiding en grenzen van Friesland in verschillende tijdperken, heeft in de laatste jaren licht verspreid over dit onderwerp. Ik bedoel de te Groningen in 1834 bekroonde verhandeling van den Heer Mr. J. van Doorninck, later Archivarius van Overijssel, Commentatio de Frisiae Terminis, waarvan de Heer I. A. Nijhoff een uitvoerig verslag heeft gegeven in zijne Bijdragen voor vaderl. geschiedenis en oudheidkunde, I Aank. 57. Lezenswaardig zijn ook de mededeelingen van Karl Türk in zijn werkje: Altfrisland und Dänemark, Parchim 1835.

Bladz. 25

Aant. 5, op bladz. 25.
De verovering van Brittannië

door de Friezen en andere volken en de gevolgen daarvan zijn zeer uitvoerig behandeld door den Hoogleeraar A. Ypey in zijne Geschiedenis der Ned. Taal, Ie dl. 1812, 174 en IIe dl. 1832, 152; een werk, ook in andere opzigten voor de Friesche geschiedenis en letterkunde van zeer veel belang. De overeenkomst van het Friesch met het Engelsch is met proeven aangewezen in het eerste deel van den Tegenw. Staat van Friesl. Harl. 1785, bl. 156. Bekend is het gezegde:

 
Boetter, Brea in griene Tsies
Is goed Ingelsch in eak goed Friesch.
 

Als eene latere proeve dier taalverwantschap, ook tusschen het tegenwoordige Friesch en Engelsch, deelen wij mede Dr. Bowring’s vertaling der opdragt van Posthumus’ Keapman fen Venetien in Julius Cesar fen Shakspeare, voorkomende in zijne schets der Friesche Letterkunde, geplaatst in de Westminster Review, 1829, No. 23 en vertaald in de Leeuw. Cour. 1830, No. 66:









Bij deze vergelijking (voegt Bowring er achter) zal men hebben opgemerkt, dat er van de twee-en-vijftig woorden een-en-vijftig in het Engelsch bewaard en slechts weinig veranderd zijn geworden; terwijl alleen het woord freugde voor een van Normanschen oorsprong heeft moeten wijken. – Doch ook in zijne schoone Brieven over Friesland (1829) en Iets over de Friesche Letterkunde spreekt Bowring bij herhaling van der Friezen verwantschap en overeenkomst met den Angel-Saxischen stam, als van eene natie, „wier voorvaderen onze voorvaderen waren, wier taal en zeden eene zeer sterke overeenkomst hebben met de onze.” Die overeenkomst in taal en volkskarakter haalden hem allereerst tot een onderzoek over. Bij iederen tred vond hij nieuwe punten van gelijkheid, zoodat hij zich had kunnen verbeelden te verkeeren onder Angel-Saxen van een meer gevorderden trap van verstandelijke beschaving. „Spreekwijzen, (zegt hij) als verouderd Engelsch, klonken telkens in onze ooren, en wij konden niet nalaten eene verwonderlijke overeenkomst tusschen hen en onze voorouders te ontdekken. Hunne taal, zeer veel overeenkomende met die, welke in Engeland gesproken werd, vele honderden van jaren voor dat Shakespeare schreef; hun ligchaamsgestalte, hun schrandere en wijsgeerige geest, hunne ontwijfelbare betrekking met het beste deel van den Engelschen volksstam – dit alles boezemde mij belang in.” Zie ook Wagenaar, Vad. Hist. I 289; Cerisier, Gesch. der Ned. I 80; Molhuysen in Nijhoff’s Bijdragen, VI 244, VII 180, 184, en de door van Leeuwen opgenoemde schrijvers in zijne Aantt. op de Kronyk, bl. 332.

Bladz. 34

Aant. 6, op bladz. 34.
Der Friezen strijd tegen de Franken

Omtrent dit onderwerp, alsmede de invoering en vestiging van de Christelijke godsdienst in deze landen zijn insgelijks in den jongsten tijd onderscheidene uitmuntende geschriften in het licht verschenen en door mij geraadpleegd. De bij het Kon. Ned. Instituut bekroonde verhandelingen van Prof. H. J. Royaards en Do. E. J. Diest Lorgion bevatten vele merkwaardige berigten, welke uit de overgeblevene bronnen geput zijn, even als de vroeger aangehaalde voorlezing van Jhr. Mr. B. J. L. de Geer, de strijd der Friezen en Franken, waarvan ik dikwijls gebruik gemaakt heb. Zie ook de fraaije voorlezing van Do. A. Winkler Prins, over Radbout I, geplaatst in de Vrije Fries, V 97, en van Loon, Aloude Regeeringwijs van Holland, Leiden 1744, I 110 en verv. II 5 en verv. Daar ook deze schrijver op eerstgenoemde plaats verklaart, dat Holland „tot in de elfde eeuwe toe, altyd VRIESLAND is genaamd geworden,” is het een aangenaam verschijnsel van onzen tijd, dat in de geleerde en grondig bewerkte verhandelingen van Royaards en van Asch van Wijck bij herhaling gewezen wordt op het hoog belang der geschiedenis van Friesland voor of als de geschiedenis van Nederland in de tien eerste eeuwen onzer tijdrekening; een belang, dat zoovele Hollandsche Geschiedschrijvers schijnen te miskennen, als ze van de Friezen naauwelijks gewagen en van de hooggevierde Batavieren, de vermeende stamvaders der Nederlanders, al te ligtvaardig overspringen op de Franken en de Hollandsche Graven. Dáárom heb ik eene wederlegging van dit verkeerde denkbeeld, uit het werk van Prof. Royaards, tegenover den titel geplaatst, opdat ook deze mijne Geschiedenis niet beschouwd zou worden als slechts ééne provincie betreffende en daarin met die van andere gewesten gelijkstaande.

Bladz. 36

Aant. 7, op bladz. 36.
Handelsverkeer

Uitvoerige bijzonderheden omtrent het onderwerp der vorige Aant. en vooral omtrent den toenmaligen toestand des volks en des handels en het vervaardigen van die Mantels vindt men in Dirks, Koophandel der Friezen, doch vooral in de Geschiedkundige Beschouwing van het oude Handelsverkeer der stad Utrecht, van den voortreffelijken Burgemeester dier stad, Jhr. Mr. H. M. A. J. van Asch van Wijck, wiens ijver en belangstelling mijne nasporingen in het Utrechtsche Archief in 1837 zoo aangenaam en nuttig maakten.

Bladz. 38

Aant. 8, op bladz. 38.
Aard der Friesche Vrijheid

De aanhef der Oude Friesche Wetten (met vele onschatbare aanteekeningen door P. Wierdsma in 1782 uitgegeven), blz. 1, 13, 109, 119 enz. vermeldt die hulp ter verovering van Rome, en Mr. Dirks heeft die togten tegen de Wilten en Avaren historisch toegelicht in de Vrije Fries, V 29. De voorstelling van den aard der Friesche vrijheid, door mij gevolgd, waarbij onderscheid is gemaakt tusschen de verschillende deelen van het Friesche rijk en tusschen Karel als beschermheer van de Friezen en als veroveraar van de West- en Oost-Friezen, is duidelijk uiteengezet en met bewijzen gestaafd in de schoone Verhandeling over de Benaming van Vrije Friezen, door den Heer L. H. W. van Aylva Baron Rengers, in de Vrije Fries, V 193; een hoogst belangrijk stuk, dat wij alle beoefenaars van de geschiedenis zeer aanbevelen.

Ten aanzien van der Friezen vrijheid ook omtrent geestelijke zaken, het stichten van Kerken enz. heeft de Heer Mr. W. W. Buma grondige bewijzen bijeengebragt in: het Regt der Friesche Herv. Floreenpligtigen op het verkiezen van Predikanten enz. toegelicht en verdedigd, Leeuw. 1849, bl. 14, 33. Bij al deze beschouwingen omtrent den oorsprong en den aard der Friesche Vrijheid verlieze men niet uit het oog, dat de toestand van onderscheidene omliggende landen en de daaruit voortgevloeide instellingen naauw zamenhangen met de toenmalige regten van het bijna algemeen ingevoerde Leenstelsel (eene uitvinding der dwingelandij), van erfelijk geworden Graven of Leenmannen, van lijfeigenschap en van heerlijke regten, wier niet-bestaan in Friesland reeds een negatief voorregt opleverde. De staatkundige en personeele vrijheid, welke alle volken van nature bezitten, werd hen door verovering ontnomen, – den Friezen werd zij gelaten. Daarom noemt Halsema, bl. 44 als de hoofdkenmerken dezer vrijheid: „een vrije persoonlijke staat en daaraan verknocht vrij bezit of bestuur van goederen, in tegenoverstelling der Lijfeigenschap, benevens aandeel en gezag in de regering des lands.” Bosscha, Neerl. Heldend. I 20 zegt: „Hunne burgerlijke vrijheid echter verloren zij niet; want zij behielden het zwaard, het teeken der eer.” Het denkbeeld van vrijheid kan dus bezwaarlijk alleen en op zich zelf beschouwd worden, maar is betrekkelijk, en dikwijls alleen geldig bij wijze van vergelijking met eene vroegere overheersching of met de overheersching, waaronder naburen zuchten. De oorsprong van der Friezen regt en van hunnen exeptioneelen toestand komt vooral hierop neder: dat zij, bij de aanneming van Karel den groote (die hen, volgens de Oude Fr. Wetten, bl. 13, „in zijne bescherming nam, opdat zij den Noordman mogten ontkomen”) „zich aan geene territoriaal verovering, waarbij zij en al hun have het eigendom der Franken zouden geworden zijn, onderworpen hebben.” Op dit door de groote gevolgen zoo belangrijke punt wordt door den Heer Rengers bijzonder gedrukt. Het is ook vermeld bij van Doorninck en Nijhoff, Bijdragen, I 66, boven aangehaald. De hoofdbepalingen der vrijheid zijn medegedeeld door Foeke Sjoerds, Alg. Beschrijv. I 391, volgens Emmius, 71 en de Oudheden en Gestichten, I 22. Met regt konden de Friesche Staten alzoo in eene Deductie van 1674 betuigen: „want is ’er ooit een natie onder de sonne geweest, die jalours van hare vryheid geweest is, so is het de Vriessche natie geweest, die Aborigenes genaemt worden, als die haer eygen name en woonplaets nimmermeer hebben verandert.” Charterboek, V 1037.

Bladz. 52

Bladz. 55

Aant. 9, op bladz. 52, 55.
Het verbond der zeven Zeelanden

Een hoogst belangrijk overzigt van den staat, den regeringsvorm, de wetten en betrekkingen van Friesland, tijdens het verbond der Zeelanden, bevat (om niet te gewagen van den schat van kennis, welke daarover is ten toon gespreid in de Voorreden der twee eerste deelen van het Vriesch Charterboek) de Verhandeling van Mr. D. F. J. van Halsema, als inleiding van het door hem daarbij uitgegevene Hunsingoër Landregt van 1252, voorkomende in het 2e deel der Verhandelingen van het Groninger Genootschap: pro excolendo jure patrio, Gron. 1778; – een voortreffelijk werk, dat ik reeds voor jaren herhaaldelijk bestudeerd heb, doch waaruit ik voor mijn tegenwoordig doel weinig kon overnemen, dewijl ik mij tot de hoofdtrekken der Friesche geschiedenis bepalen- en, om uitvoerigheid te vermijden, tot mijn leedwezen vele bijzonderheden achterwege laten moest. Ik verzoek, dat men dit bij de beoordeeling wel in het oog houde, opdat men mij dáárom niet van oppervlakkigheid of onvolledigheid beschuldige. Over de juiste grenzen van ieder dezer Zeelanden, wier omvang door mij slechts in hoofdpunten is opgegeven, is steeds veel verschil geweest. Dit zal er ook altijd blijven bestaan, omdat deze in onderscheidene tijdperken uiteenliepen, en omdat wij uit die tijden zelve deswege geene naauwkeurige opgaven bezitten. Men zie daarover de Vrije Fries, IV 20 en 254; Tegenw. Staat van Friesland, I 46, enz. —Westendorp, Jaarboek van en voor de prov. Groningen, 1829, I 133 en 211 brengt de Zeelanden eerst tot 13e eeuw; even vreemd laat hij Friesland na 912 nog tot het Sincfal uitstrekken, zonder al het vroeger voorgevallene in aanmerking te nemen. Nog in 1430 werd het Verbond der gemeene Friezen, van het Flie tot over de Jade en de stad Bremen, vernieuwd (Charterb. I 494). Daarin bepalen zij nog: onderling te „willen mit der hulpe Gades Almechtig fry, Freesch, de eene mit den anderen bystandich wesen, und beschermen unse Over-Olderen vaders recht, van Coninck Carolo beschreven recht, und by der gemeenen Freesen Lantrecht und frydommen tho ewigen tyden to blyven; und mit lyff und guet alle Duytsche Heeren buiten den Lande tho holden” enz. Hierin is de gansche bedoeling van het verbond der Zeelanden te zamengevat.

Bladz. 59

Bladz. 60

Aant. 10, op bladz. 59 en 60.
Veranderde Toestand des lands, de Zuiderzee enz

Als latere bronnen der geschiedenis van de veranderingen des bodems en der watervloeden verwijzen wij hier naar de Inleiding van van Leeuwen’s Tafereel van den Watervloed, Leeuw. 1826; F. Arends, Nat. Geschiedenis van de Kusten der Noordzee, met Aanteekeningen van Dr. R. Westerhoff, Gron. 1835, 2 dln., waarvan een derde deel de Geschiedenis der Watervloeden bevat; Mr. J. Scheltema, drie verhandelingen over de Geschiedenis der Zuiderzee, over de Veranderingen der kusten en Aanwijzing van bijdragen daartoe, in zijn Geschied- en Letterkundig Mengelwerk, Utr. 1836, VIe dl. 2e st. bl. 55, 103, 137; Dr. Acker Stratingh, Aloude Staat, waarvan het eerste deel de Bodem en de Wateren bevat; maar vooral naar de Redevoering over het ontstaan der Zuiderzee, van Dr. J. G. Ottema, met kaart, in de Vrije Fries, IV 183, een vervolg op zijne, in Aant. 1 vermelde, Verhandeling over den Loop der Rivieren enz. Daarin zijn vele verspreide berigten met zoo veel kennis en schranderheid tot een geheel gebragt, dat ik dit voortreffelijk stuk zeer aanbeveel, ter bekoming van naauwkeuriger denkbeelden dan ik daarvan heb kunnen geven, wegens de bekrompenheid van mijn plan, hetwelk mij dikwijls hinderlijk is geweest in de juiste en volledige voorstelling. Wie evenwel aan mijne te korte aanwijzingen niet genoeg heeft, kan in de opgenoemde bijzondere behandelingen van dit onderwerp ruime stof voor zijn weetlust vinden. Omtrent de Geschiedenis van de Middelzee verwijs ik naar de Nasporingen, in 1834 met mijne vrienden Brouwer en van Peijma door mij uitgegeven.

Bladz. 74

Aant. 11, op bladz. 74.
De Friezen in de Kruistogten

Al de berigten der Kronykschrijvers omtrent der Friezen aandeel in de Kruistogten zijn het eerst bijeengebragt door den Oost-Frieschen geschiedschrijver T. D. Wiarda (1786). De Heer J. van Leeuwen gaf daarvan eene vertaling achter zijne vermelde uitgave van it aade Friesche Terp, bl. 365. Doch naderhand (1842) heeft Mr. J. Dirks deze berigten kritisch onderzocht, en vergeleken met latere, ook buitenlandsche bronnen, en daarvan in de Vrije Fries, II 135 en 221, onder den titel van: Noord-Nederland en de Kruistogten, een verhaal of Schetsen gegeven, inzonderheid volgens de berigten van ooggetuigen en tijdgenooten. Deze voortreffelijke verhandeling, welke van vlijt en bekwaamheid evenzeer getuigenis geeft, ben ik in mijne korte voorstelling hoofdzakelijk gevolgd. Evenzoo zijn belangrijk stuk: de Friezen voor Aken, in het 5e dl. van het zelfde tijdschrift, bl. 53. Het verhaal van Roorda met den Moor vond ik in de verzameling Genealogiën, onder den naam van het Handschrift Doys beschreven op bl. V der Voorrede van het Stamboek van den Frieschen Adel, der Heeren Hettema en van Halmael.

Bladz. 98

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
615 стр. 10 иллюстраций
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают