Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «De Drie Musketiers dl. I en II», страница 48

Шрифт:

HOOFDSTUK XXXIII.
De man met den rooden mantel

De wanhoop van Athos had plaats gemaakt voor een onderdrukte smart, die nog meer zijn schitterende hoedanigheden deed uitkomen. Aan een enkele gedachte overgegeven, die der belofte, welke hij had gedaan, en der verantwoordelijkheid, welke hij op zich had genomen, begaf hij zich het laatst naar zijn kamer, verzocht den herbergier hem een kaart der provincie te bezorgen, boog er zich over, raadpleegde de daarop getrokken lijnen en bemerkte, dat vier verschillende wegen van Béthune tot Armentières liepen, waarop hij de knechts liet roepen.

Planchet, Grimaud, Mousqueton en Bazijn vertoonden zich en ontvingen de duidelijke, strenge en ernstige bevelen van Athos. Zij moesten den volgenden morgen bij het krieken van den dag vertrekken en zich naar Armentières begeven, elk langs een bijzonderen weg. Planchet, de schranderste van de vier, moest dien weg volgen, welken het rijtuig had genomen, waarop de drie vrienden geschoten hadden, en dat, zooals men zich zal herinneren, voorafgegaan werd door den lakei van Rochefort. Athos zond de lakeien ter ontdekking uit, vooreerst omdat hij, sedert die mannen in zijn dienst en in dienst zijner vrienden waren, in elk hunner verschillende goede hoedanigheden had erkend; vervolgens omdat knechts, die naar iets vragen, den landlieden minder argwaan inboezemen dan de meesters, en meer genegenheid ontmoeten bij degenen, die ze ondervragen. Eindelijk, milady kende de meesters, terwijl zij de knechts niet kende, die integendeel zeer goed milady kenden. Alle vier moesten den volgenden morgen te elf uur op een bepaalde plaats vereenigd zijn: indien zij de schuilplaats van milady mochten hebben ontdekt, dan zouden drie van hen haar bewaken en de vierde naar Béthune terugkeeren, om Athos bericht te brengen en den vrienden tot gids te verstrekken.

Na het nemen dier maatregelen vertrokken de knechts op hun beurt. Toen stond Athos van zijn stoel op, gordde zijn degen om, wikkelde zich in zijn mantel en verliet de herberg; het was tien uur; zooals men weet, zijn op dat uur in de kleine steden de straten bijna zoo goed als uitgestorven. Athos intusschen was het duidelijk aan te zien, dat hij iemand zocht tot wien hij een vraag kon richten. Eindelijk ontmoette hij iemand, die laat naar huis keerde, hij naderde dezen en sprak tot hem eenige woorden; maar de man, tot wien hij zich gewend had, deinsde ontsteld achteruit; echter beantwoordde hij de vraag van den musketier door hem iets aan te wijzen. Athos bood dien man een halve pistool aan, zoo deze hem wilde vergezellen, doch de man weigerde. Athos trad de straat in, welke hem met den vinger was aangeduid; maar aan zeker plein gekomen, bleef hij opnieuw, blijkbaar in verlegenheid, staan. Daar intusschen niets hem beter kans gaf van iemand te ontmoeten dan dat plein, bleef hij wachten. En waarlijk, na een kort oogenblik kwam hem een nachtwacht voorbij. Athos deed hem dezelfde vraag, welke hij reeds den eersten persoon had gedaan, dien hij ontmoet had. De nachtwacht liet dezelfde ontsteltenis blijken, weigerde ook hem te vergezellen en wees hem met de hand den weg, dien hij moest volgen. Athos ging in de aangewezen richting voort en bereikte de voorstad, aan de tegenovergestelde zijde gelegen van die, door welke hij en zijn vrienden de stad waren binnengekomen. Daar gekomen scheen hij wederom verlegen en onzeker en bleef voor de derde maal staan.

Gelukkig kwam een bedelaar daar langs, die Athos naderde om hem een aalmoes te vragen. Athos bood hem een kroon, zoo hij hem wilde brengen waar hij moest zijn. De bedelaar aarzelde een oogenblik; doch het goudstuk ziende, dat in de duisternis blonk, ging hij er toe over en trad Athos vooruit. Aan den hoek eener straat gekomen, toonde hij hem in de verte een eenzaam, afgezonderd, treurig huis. Athos naderde het, terwijl de bedelaar, die zijn loon had ontvangen, zoo hard hij loopen kon zich er van verwijderde.

Athos ging het huis rond alvorens de deur te bespeuren, die door de roode kleur, waarmede het huis was geverfd, bijna onzichtbaar was. Geen enkele lichtstraal blonk door de reten der vensterluiken, niet een enkel gerucht gaf blijk, dat het werd bewoond; donker en stil was het er als in een graf. Drie malen klopte Athos, zonder dat men hem antwoordde. Op den derden slag naderden eindelijk voetstappen; de deur werd een weinig geopend en een man van een groote gestalte, met bleeke kleur, zwarten baard en hoofdhaar, verscheen. Athos en hij wisselden eenige woorden in stilte met elkander, waarop de man des huizes den musketier een teeken gaf, dat hij kon binnenkomen. Athos maakte zonder verwijl van het verlof gebruik, en de deur viel achter hem dicht.

De man, dien Athos van zoo verre was komen zoeken en met zooveel moeite had gevonden, liet hem een werkplaats binnengaan, waar hij bezig was met ijzerdraad de rammelende knoken van een geraamte samen te hechten. Geheel het rif was reeds in elkander gezet, alleen het hoofd stond nog op een tafel. Het overige van het huisraad duidde aan, dat hij, bij wien hij zich bevond, de natuurkunde beoefende; men zag er glazen flesschen met slangen, welke alle naar volgorde in klassen gerangschikt waren; gedroogde hagedissen blonken als smaragden in groote, zwart houten ramen. Voorts hingen aan de zoldering, in de hoeken van het vertrek, bossen met wilde, welriekende kruiden, die zeker een voor het meerendeel der menschen onbekende hoedanigheid bezaten. Overigens geen huisgezin, geen knechts; de man van de lange gestalte bewoonde alleen het huis.

Athos wierp een koelen, onverschilligen blik op al de voornoemde voorwerpen, en op uitnoodiging van hem, dien hij bezocht, zette hij zich voor dezen neder. Toen verklaarde hij hem de oorzaak van zijn bezoek, en den dienst om welken hij hem verzocht; doch nauwelijks had hij zijn verzoek gedaan, of de vreemdeling, die voor den musketier overeind was blijven staan, deinsde vol ontzetting achteruit en weigerde. Daarop haalde Athos uit zijn zak een klein papier te voorschijn, waarop eenige regels stonden geschreven, en hetwelk met een zegel was voorzien, en vertoonde het dengene, die te voorbarig die teekenen van afkeer had gegeven. De lange man had nauwelijks de paar regels gelezen, de handteekening gezien en het zegel herkend, of hij boog zich, ten teeken dat hij niet de minste tegenwerping meer te maken had en hij gereed was te gehoorzamen. Athos begeerde niets meer; hij stond op, verliet het huis, ging denzelfden weg, dien hij gekomen was, trad de herberg binnen en sloot zich in zijn kamer op.

Toen de dag aanbrak, trad d’Artagnan bij hem binnen en vroeg, wat er gedaan moest worden. – „Wachten,” antwoordde Athos.

Eenige oogenblikken daarna liet de abdis van het klooster de musketiers berichten, dat de begrafenis van milady’s slachtoffer op den middag zou plaats hebben. Van de giftmengster had men niets meer vernomen. Alleen bleek het, dat zij langs den tuin was ontvlucht, daar men op het zand haar voetstappen had herkend, terwijl men de deur gesloten vond; de sleutel was nergens te vinden.

Op het bepaalde uur begaven lord de Winter en de vier vrienden zich naar het klooster; het klokgelui kondigde de treurige plechtigheid aan, de kapel was reeds geopend, alleen het ijzeren hek van het klooster was gesloten. In het midden van het koor was het lijk van het slachtoffer in haar nonnengewaad ten toon gesteld. Aan beide zijden van het koor en achter de hekken, die den toegang tot het klooster verleenden, waren al de nonnen vereenigd, die dáár den heiligen dienst hoorden en haar gezangen aan het gezang der priesters paarden, zonder de ongewijden te zien of door hen gezien te worden. Voor de deur der kapel voelde d’Artagnan zich opnieuw den moed ontzinken; hij wendde zich om Athos te zoeken, doch Athos was verdwenen.

Zich geheel overgevende aan den last, op zich genomen om de wraak te volvoeren, had Athos zich naar den tuin doen brengen, en daar op het zand de zwakke indruksels volgende der vrouw, die overal waar zij haar schreden zette een bloedig spoor achterliet, bereikte hij de deur, die in het bosch uitkwam, liet ze openen en drong het hout in. Toen werd al zijn twijfel opgeheven: de weg, langs welken het rijtuig was verdwenen, liep om het woud. Athos volgde dien weg, de oogen op den grond gevestigd houdende; eenige kleine bloedvlekken, die van een verwonding voortkwamen, hetzij den man die het rijtuig als koetsier vergezelde of een der paarden toegebracht, spikkelden den weg. Na ongeveer drie kwartier te zijn voortgegaan, op vijftig schreden van Festubert, bespeurde hij een grootere bloedvlek, en de grond was door paarden ingetrapt. Tusschen het woud en deze plek herkende hij dezelfde kleine voetindruksels als die van den tuin; het rijtuig had hier stilgehouden. Hier was milady uit het bosch gekomen en in het rijtuig geklommen. Voldaan over deze ontdekking, die al zijn vermoedens bevestigde, keerde Athos naar de herberg terug en vond daar Planchet, die hem met ongeduld wachtte.

Alles had zich toegedragen, zooals Athos had voorzien. Planchet had, denzelfden weg afleggende als Athos, de bloedvlekken bespeurd en ook de plaats opgemerkt, waar de paarden hadden stilgestaan; doch hij was verder gegaan dan Athos, zoodat hij in de herberg van Festubert, terwijl hij daar iets dronk, hoorde, zonder noodig te hebben gehad eenige vragen te doen, dat den vorigen dag te half negen des avonds een gewond man, die een in een chais reizende dame vergezelde, genoodzaakt was geweest, wijl hij niet verder kon gaan, zich daar op te houden. Het ongeval was op rekening der dieven gesteld, die de chais in het bosch zouden hebben aangerand. De man was in het dorp gebleven, de vrouw had van paarden verwisseld en haar reis vervolgd. Planchet deed onderzoek naar den postiljon, die de chais had gereden, en vond hem. Hij had de dame tot aan Fromelles gebracht, en van Fromelles was zij naar Armentières vertrokken. Dáár was slechts een herberg, tevens het posthuis. Planchet begaf zich derwaarts als een buiten dienst zijnde lakei, die een plaats zoekt. Hij had nauwelijks tien minuten met de lieden der herberg gesproken, of hij wist reeds, dat een vrouw alleen des avonds te elf uur was aangekomen, een kamer had genomen, den herbergier had doen komen en dezen gezegd had, dat zij eenigen tijd in de omstreken wilde blijven. Planchet had niet noodig iets meer te weten. Hij begaf zich naar de afgesproken plaats, vond de lakeien nauwkeurig op hun post, nam ze mede, plaatste hen als schildwachten voor al de uitgangen van het hotel en keerde toen naar Athos terug, die juist met het aanhooren der berichten van Planchet eindigde, toen zijn vrienden binnenkwamen. De aangezichten van allen waren betrokken, zelfs het zachte gelaat van Aramis.

„Wat moet er gedaan worden?” vroeg d’Artagnan. – „Wachten,” antwoordde Athos.

Iedereen keerde naar zijn kamer terug. Tegen acht uur des avonds gaf Athos bevel de paarden te zadelen en lord de Winter en zijn vrienden te waarschuwen, dat zij zich tot den tocht moesten gereed maken. In een oogenblik waren alle vijf gereed. Elk voor zich onderzocht zijn wapens en bracht ze in orde. Athos kwam het laatst en vond d’Artagnan reeds te paard, ongeduldig het oogenblik des vertreks verbeidende. – „Geduld,” zeide Athos, „er ontbreekt ons nog iemand.”

De vier ruiters zagen verwonderd rondom zich, want zij trachtten vruchteloos te raden, wie degene was, die nog verwacht werd. Nu bracht Planchet het paard van Athos voor. De musketier sprong luchtig in den zadel. – „Wacht nu, ik kom terug,” zeide hij, en hij verwijderde zich in galop.

Een kwartier later kwam hij, vergezeld van een gemaskerden, in een rooden mantel gehulden man terug. Lord de Winter en de drie musketiers wisselden met elkander vragende blikken; maar geen hunner kon den anderen eenige verklaring geven, want aan allen was het onbekend, wie die man was. Intusschen twijfelden zij er niet aan, dat het dus moest wezen, dewijl het op bevel van Athos was geschied. Te negen uur ving de kleine ruiterbende den tocht aan, door Planchet voorgegaan en den weg inslaande, welken het rijtuig had gevolgd. Het was een treurige vertooning, die zes mannen te zien, in diepe stilte voortschrijdende, elk in zijn eigen gedachten verzonken, zwijgend als de wanhoop, vreeselijk als de kastijding.

HOOFDSTUK XXXIV.
Het vonnis

De nacht was stormachtig en stikdonker, zware wolken doorkliefden het zwerk, het licht der sterren omnevelende; de maan ging niet eer dan te middernacht op. – Bijwijlen zag men bij het licht der bliksemstralen, die aan de kimmen schitterden, den weg wit en eenzaam voor zich heen kronkelen, vervolgens, nadat het bliksemvuur was uitgedoofd, keerde alles in de duisternis terug. Onophoudelijk riep Athos d’Artagnan, die steeds vooruit was, in het gelid der kleine bende terug en dwong hem op zijn plaats te blijven, die hij echter een oogenblik daarna weder verliet… slechts een gedachte, die van vooruit te komen, bezielde hem en hij was steeds voor.

Men reed in stilte het dorpje Festubert door, waar de gewonde knecht was gebleven; vervolgens ging men langs het dorp Richebourg. Te Herlier gekomen, sloeg Planchet, die den troep tot gids verstrekte, links om. – Menigmaal had lord de Winter, Porthos of Aramis beproefd een gesprek met den man met den rooden mantel aan te knoopen, maar op elke vraag, die men hem deed, boog hij zich, zonder te antwoorden. De reizigers begrepen hieruit, dat er eenige reden bestond, die den onbekende tot zwijgen noopte, en zij hielden op met hem toe te spreken.

Intusschen breidde zich het onweer uit, de bliksems volgden elkander snel, de donder begon te rollen, en de wind, voorlooper van een orkaan, floot door de pluimen en het hoofdhaar der ruiters. De bende zette zich in vollen draf. Een weinig voorbij Fromelles barstte de storm los. Men sloeg de mantels om. Nog drie uur moesten er worden afgelegd, gedurende welke de regen stroomsgewijze nederviel.

D’Artagnan had zijn hoed afgezet en zijn mantel niet omgeslagen, want hij vond er vermaak in het water langs zijn gloeiend voorhoofd en zijn van koortsachtige rillingen bevend lichaam te laten druipen. Op het oogenblik, dat de kleine troep Goskal voorbij was en het posthuis zou bereiken, maakte een man, die onder een boom een schuilplaats had gezocht, zich als van den stam los, met welken hij in de duisternis slechts een geheel scheen te vormen, en naderde tot op het midden van den weg, den vinger op den mond leggende. Athos herkende Grimaud.

„Wat is er?” riep d’Artagnan, „zou zij Armentières verlaten hebben?” – Grimaud maakte met het hoofd een bevestigend gebaar. D’Artagnan knarsetandde van woede.

„Stil, d’Artagnan!” zeide Athos, „ik ben het, die zich met alles heeft belast, mij behoort het dus Grimaud te ondervragen. Waar is zij?” vroeg Athos. – Grimaud strekte de hand uit in de richting van de Lys. – „Ver van hier?” vroeg Athos. – Grimaud vertoonde aan zijn meester zijn gebogen wijsvinger. – „Alleen?” vroeg Athos. – Grimaud knikte van ja. – „Mijne heeren!” zeide Athos, „zij is op een half uur afstands van hier, in de richting der rivier.” – „Het is wel,” zeide d’Artagnan. „Geleid ons, Grimaud!”

Grimaud ging het land over en strekte den troep tot wegwijzer. Op ongeveer vijfhonderd schreden verder kwam men bij een beek, die men doorwaadde. Bij het schijnsel van een weerlicht zag men het dorpje Esquinhem voor zich.

„Is het daar?” vroeg d’Artagnan. – Grimaud schudde ontkennend het hoofd. – „Stil toch!” zeide Athos. En de troep vervolgde zijn weg.

Een nieuwe bliksemstraal schitterde; Grimaud strekte den arm uit, en bij het blauwachtige licht van den vuurslag onderscheidde men een klein alleenstaand huisje, aan den oever der rivier, op honderd schreden afstands van een overzetpont. Een venster was verlicht.

„Wij zijn er,” zeide Athos. – Op dat oogenblik richtte zich een man uit een sloot overeind, het was Mousqueton. Hij wees met den vinger het verlichte venster aan. – „Daar is zij,” zeide hij. – „En Bazijn?” vroeg Athos. – „Terwijl ik het venster bewaakte, bewaakte hij de deur.” – „Goed,” zeide Athos, „gij zijt allen trouwe dienaars.”

Athos sprong van zijn paard, de teugels aan Grimaud gevende, en naderde toen het venster, na aan de overigen van den troep een teeken te hebben gegeven, zich naar de zijde der deur te begeven. Het kleine huisje was omringd door een bloeiende heg van twee of drie voet hoog. Athos sprong de heg over, bereikte het venster, dat door geen luiken gesloten was, maar waarvoor de ondergordijnen zorgvuldig dicht geschoven waren. Hij klom op den steenen rand van het venster, ten einde over het gordijn te kunnen zien. Bij het schijnsel eener lamp zag hij een in een donkerkleurigen mantel gehulde vrouw bij een uitgaand vuur op een bankje zittende. Zij leunde met haar ellebogen op een ellendige tafel en liet haar hoofd in beide ivoorwitte handen rusten. Men kon haar gezicht niet zien, echter zweefde een onheilspellende glimlach op de lippen van Athos. Er was geen twijfel meer. Zij was het wel, die hij zocht.

Op dat oogenblik hinnikte een paard. Milady richtte het hoofd op, zag het bleeke gelaat van Athos tegen de glazen gedrukt en slaakte een gil.

Athos, begrijpende dat hij herkend was, stiet met zijn knie en hand het venster open en de glasruiten stuk, en als het beeld der wraak sprong hij in de kamer. Milady snelde naar de deur en opende die. Doch nog bleeker, nog dreigender dan Athos stond d’Artagnan er voor. Milady deinsde gillende achteruit; d’Artagnan, in de meening dat haar eenig middel ter ontvluchting overbleef, en vreezende dat zij hem mocht ontsnappen, haalde een pistool uit zijn gordel. Maar Athos verhief de hand en zeide:

„Berg dat wapen, d’Artagnan! deze vrouw moet geoordeeld en niet vermoord worden… Wacht nog een oogenblik, en gij zult voldaan zijn. Treedt binnen, heeren!”

D’Artagnan gehoorzaamde, want Athos met zijn plechtige stem en gebiedenden blik scheen een afgezant des hemels te zijn. Achter d’Artagnan traden Porthos, Aramis, lord de Winter en de man met den rooden mantel binnen. De vier knechts bewaakten het venster en de deur. Milady was op haar bankje neergevallen en strekte de handen uit, als om deze vreeselijke verschijning te bezweren. Haar schoonbroeder ziende, slaakte zij een akeligen gil.

„Wat wilt gij?” riep milady. – „Wij willen,” zeide Athos, „Anna de Breuil, die zich daarvoor heeft genoemd: gravin de la Fère, vervolgens lady de Winter, baronesse de Sheffield…”

„Dat ben ik,” stamelde zij, met stijgende verwondering. „Wat wilt gij?” – „Wij willen u oordeelen naar uw misdaden,” zeide Athos; „gij hebt het recht u te verdedigen; rechtvaardig u, zoo gij kunt. Mijnheer d’Artagnan! gij zijt het, die het eerst als beschuldiger zult optreden.”

D’Artagnan trad naar voren. – „Voor God en voor de menschen,” zeide hij, „beschuldig ik die vrouw, Constance Bonacieux, die gisteren avond is overleden, te hebben vergiftigd.” – Hij wendde zich tot Porthos en Aramis. – „Wij bevestigen het,” zeiden eenparig beide musketiers. D’Artagnan vervolgde:

„Voor God en voor de menschen beschuldig ik die vrouw, mij zelven te hebben willen vergiftigen door wijn, dien zij mij van Villeroy had gezonden met een valschen brief, alsof die wijn van mijn vrienden kwam. God heeft mij gered, doch een man, Brisemont genaamd, is in mijn plaats gestorven.” – „Wij bevestigen,” zeiden wederom tegelijkertijd Porthos en Aramis.

„Voor God en voor de menschen,” ging d’Artagnan opnieuw voort, „beschuldig ik die vrouw, mij tot het vermoorden van den graaf de Wardes te hebben aangezet, en daar er niemand is, om de waarheid van deze beschuldiging te bevestigen, bevestig ik die. Ik heb gezegd.” – En d’Artagnan begaf zich met Porthos en Aramis naar de andere zijde der kamer.

„Aan u, mylord,” zeide Athos.

De baron naderde nu op zijn beurt. – „Voor God en voor de menschen,” zeide hij, „beschuldig ik die vrouw, den hertog van Buckingham te hebben doen vermoorden.” – „De hertog van Buckingham vermoord!” riepen uit een mond al de omstanders. – „Ja,” zeide de baron, „vermoord! Volgens het bericht, in uw aan mij geschreven brief vervat, had ik deze vrouw laten aanhouden en haar in bewaring aan een trouwen dienaar gegeven; zij heeft hem den dolk in handen gesteld en hem den hertog doen vermoorden; misschien boet Felton reeds op dit oogenblik met zijn hoofd de misdaad dezer helsche furie.”

Een siddering doorliep de rechters bij de openbaring dezer nog onbekende misdaden.

„Dat is niet alles,” hernam lord de Winter, „mijn broeder, die u tot zijn erfgenaam had gemaakt, is binnen den tijd van drie uur aan een ziekte gestorven, welke op het gansche lichaam zwarte vlekken achterliet. Waaraan is mijn broeder gestorven, zuster?” – „Afgrijselijk!” riepen Porthos en Aramis.

„Moordenaresse van Buckingham! moordenaresse van Felton! moordenaresse mijns broeders! ik eisch wraak tegen u en verklaar dat, indien men mij die niet geeft, ik die zal nemen!” – En lord de Winter rangschikte zich naast d’Artagnan, de plaats inruimende voor een anderen beschuldiger. Milady liet het hoofd in haar beide handen zinken en trachtte haar door een doodelijke benauwdheid verwarde denkbeelden te verzamelen.

„Op mijn beurt,” zeide Athos bevende, gelijk de leeuw bij het zien van een slang. „Ik huwde die jonge vrouw, toen zij nog meisje was; ik huwde haar, tegen den wil van mijn geheele familie, ik schonk haar mijn bezittingen, mijn naam; doch op zekeren dag bespeurde ik, dat die vrouw gebrandmerkt was; op haar linkerschouder stond een lelie ingedrukt.” – „O!” zeide milady opstaande, „ik tart u de rechtbank aan te wijzen, die over mij die onteerende straf heeft uitgesproken; ik tart u hem te vinden, die dezelve heeft uitgevoerd.”

„Stil!” sprak een stem. „Aan mij behoort het, hierop te antwoorden.” – En de man met den rooden mantel naderde op zijn beurt. – „Wie is die man? wie is die man?” riep milady, van angst stikkende, en met losrakende haren, die door ontzetting op haar lijkkleurig hoofd te berge rezen, als leefden ze. – Aller oogen vestigden zich op dien man, want voor allen, behalve voor Athos, was hij onbekend. Maar ook Athos beschouwde hem met evenveel verbazing als de anderen, want hij wist niet, op welke wijze hij betrokken was in dat vreeselijke drama, dat thans de ontknooping naderde.

Na milady met langzame, plechtige schreden genaderd te zijn, derwijze, dat alleen de tafel hem van haar scheidde, nam de onbekende zijn masker af. Milady beschouwde eenige oogenblikken met klimmenden angst dat bleeke gelaat, omringd van zwart hoofdhaar en zwarten baard, en welks eenige uitdrukking een ijskoude onbeweeglijkheid vertoonde; vervolgens tot tegen den muur achteruit deinzende, riep zij eensklaps: „O! neen, neen! dat is een helsche verschijning! hij is het niet. Red mij! red mij!” riep zij met een holle stem, zich tegen den muur dringende, alsof zij met haar handen zich daar door een doorgang had willen banen. – „Maar wie zijt gij toch?” riepen al de getuigen van dit tooneel. – „Vraagt het aan die vrouw,” antwoordde de roodmantel, „want gij ziet wel, dat zij mij heeft herkend.”

„De beul van Rijssel! de beul van Rijssel!” riep milady, ten prooi aan een krankzinnige vrees, zich met haar handen aan den muur vasthoudende om niet te vallen. – Allen weken ter zijde, en de man met den rooden mantel bleef alleen in het midden der kamer staan. – „Ach, genade! vergiffenis!” riep de rampzalige, op de knieën vallende. – De onbekende wachtte, totdat er stilte heerschte. – „Ik zeide het u wel, dat zij mij herkend had,” hernam hij. „Ja, ik ben de scherprechter der stad Rijssel, en ziehier mijn verhaal.” – Aller oogen waren op dezen man gevestigd, naar wiens woorden men met een angstige spanning wachtte.

„Die jonge vrouw was vroeger, toen zij nog meisje was, even schoon als thans. Zij was non in het Benedictijner-klooster te Templemar. Een jong priester, met een eenvoudig en geloovig hart, bediende de kerk van dat klooster; zij ondernam hem te verleiden, en het gelukte haar. Zij zou een heilige hebben verleid. Beider geloften waren heilig, onherroepelijk, en hun gemeenschap kon van geen langen duur zijn, zonder beiden in het verderf te storten. Zij haalde hem over om het land te verlaten, om samen te vluchten, om een ander gedeelte van Frankrijk te bereiken, waar zij gerust konden wonen, omdat zij daar onbekend zouden zijn; hiertoe was geld noodig, en de een noch de ander had het. De priester stal de gewijde vazen, verkocht ze, doch op het oogenblik van hun vertrek werden beiden in hechtenis genomen. Acht dagen later had zij den zoon des cipiers verleid en was gevlucht. De jonge priester werd tot tien jaren dwangarbeid en het brandmerk veroordeeld. Ik was de scherprechter der stad Rijssel, zooals gij van die vrouw hebt gehoord. Ik was verplicht den schuldige te brandmerken, en de schuldige, mijne heeren! was mijn broeder… Ik zwoer toen, dat de vrouw, die hem ten verderve had gebracht, die meer was dan zijn medeplichtige, daar zij hem tot de misdaad had aangezet, ten minste zijn straf zou deelen. Ik was ten halve zeker van de plaats, waar zij zich verborgen hield; ik begaf mij op weg om haar te zoeken, vond haar, knevelde haar en drukte haar hetzelfde schandmerk op den rug als mijn broeder. Den dag na mijn terugkomst te Rijssel gelukte het mijn broeder op zijn beurt te ontvluchten; men beschuldigde mij van medeplichtigheid, en men veroordeelde mij zoolang in zijn plaats gevangen te blijven, totdat hij zich zou komen gevangen geven… Mijn arme broeder wist niets van dat vonnis en had zich wederom met de vrouw vereenigd, met welke hij naar Berry vluchtte, waar hij een kleine pastorie verkreeg. Die vrouw gaf zich voor zijn zuster uit. De heer van het landgoed, waar de kerk des pastoors was gelegen, zag die vermeende zuster en werd op haar verliefd, en derwijze verliefd, dat hij haar ten huwelijk vroeg. Toen verliet zij dengene, dien zij in het verderf had gestort, voor hem, dien zij er nog in moest storten, en zij werd gravin de la Fère.”

Allen richtten hun blik op Athos, wiens ware naam het was, en die door een hoofdknik te kennen gaf, dat al hetgeen de scherprechter zeide waar was.

„Toen,” hernam hij, „zinneloos, wanhopig, besloten zich van een leven te berooven, dat zij van alles, van eer en geluk had beroofd, keerde mijn ongelukkige broeder naar Rijssel terug, en daar het vonnis vernemende, dat mij in zijn plaats strafte, gaf hij zich gevangen en hing zich dienzelfden avond aan de tralies van zijn kerker op. Trouwens ik ben hun recht verschuldigd, zij, die mij veroordeeld hadden, hielden hun woord. Nauwelijks was de echtheid van het lijk bewezen, of men gaf mij mijn vrijheid weder… Ziedaar de misdaad, waarvan ik haar beschuldig, ziedaar de reden, waarom ik haar heb gebrandmerkt.”

„Mijnheer d’Artagnan!” vroeg Athos, „welke straf eischt gij tegen die vrouw?” – „De doodstraf,” antwoordde d’Artagnan.

„Mylord de Winter!” vervolgde Athos, „welke straf eischt gij tegen die vrouw?” – „De doodstraf,” antwoordde lord de Winter.

„Mijne heeren Porthos en Aramis!” zeide Athos, „gij, die haar rechters zijt, welk is het vonnis, dat gij over die vrouw zult uitspreken?” – „Het doodvonnis,” antwoordden met gesmoorde stem de twee musketiers.

Milady gilde op een vreeselijke wijze en naderde eenige schreden haar rechters, op haar knieën kruipende. Athos strekte de hand naar haar uit. – „Anna de Breuil! gravin de la Fère! milady de Winter!” zeide hij, „uw misdaden hebben het geduld der menschen op aarde en dat van God in den Hemel ten einde gebracht. Indien gij het een of ander gebed kent, zeg het dan, want gij zijt veroordeeld en gij zult sterven.”

Op die woorden, die niet de minste hoop overlieten, stond milady overeind en wilde spreken; maar zij kon geen geluid voortbrengen. Zij voelde, dat een machtige en onverzoenlijke hand haar als ware het bij het hoofdhaar greep, en haar even onweerstaanbaar voortsleepte, als het noodlot den mensch; zij trachtte dan ook niet den minsten weerstand te beproeven en verliet op een daartoe door Athos gegeven teeken de hut.

Lord de Winter, d’Artagnan, Athos, Porthos en Aramis traden achter haar voort; de knechts volgden hun meesters, en de kamer bleef eenzaam, met haar ingetrapt venster, haar opene deur en de walmende lamp, die treurig op de tafel brandde.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
11 августа 2017
Объем:
870 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают