Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «De Drie Musketiers dl. I en II», страница 49

Шрифт:

HOOFDSTUK XXXV.
De doodstraf

Het was omstreeks middernacht; de maan, door haar afneming als uitgesneden en bloedkleurig door de laatste sporen van den storm, ging op achter de kleine stad Armentières en verlichtte van uit de grauwe lucht den donkeren omtrek harer huizen en het geraamte van haar hoogen als kant bewerkten toren; op den voorgrond stroomde de Lys, als een rivier van gesmolten tin, terwijl aan de overzijde de zwarte boomen van een bosch donker afstaken tegen een stormachtige lucht, die bedekt was door groote koperkleurige wolken, welke te middernacht een soort van daglicht verspreidden. Aan de linkerzijde verhief zich een oude verlaten molen met stilstaande wieken, in welks bouwvallen een uil zijn scherp, afgemeten en eentonig gekras deed hooren. Hier en daar op de vlakte, rechts van den weg, dien de akelige stoet volgde, zag men eenige kleine, lage boomen, als neergehurkte, misvormde dwergen, die op dat noodlottig uur den voorbijganger schenen te willen aanvallen. Bijwijlen opende een breede bliksemstraal den gezichteinder van het eene einde tot het andere, kronkelde zich boven de donkere boomengroep en kwam dan als een vreeselijk slagzwaard de lucht en het water in twee gelijke deelen houwen. Geen enkel zuchtje van den wind deed zich in den loodzwaren dampkring voelen, een doodsche stilte drukte de geheele natuur, de grond was nat en glibberig door den regen, die gevallen was, en de verfrischte planten deden haar balsemgeuren met meer kracht omhoog stijgen. Twee knechts sleepten milady voort, haar elk bij een arm vasthoudende. De scherprechter volgde hen. Lord de Winter, d’Artagnan, Porthos en Aramis gingen achter den scherprechter. Planchet en Bazijn sloten den somberen stoet.

De twee knechts geleidden milady naar den kant der rivier; haar mond was stom, maar haar blikken spraken met een onbeschrijfelijke welsprekendheid, beurtelings hem smeekende, dien zij aanzag. – Daar zij eenige schreden vooruitgingen, zeide zij tot de knechts: „Voor elk uwer duizend pistolen, indien gij mij helpt ontvluchten, terwijl, indien gij mij aan uw meesters overlevert, hier in de nabijheid wrekers zijn, die u mijn dood zwaar zullen doen boeten.”

Grimaud aarzelde, Mousqueton beefde door al zijn leden. – Athos, die milady’s stem had gehoord, naderde haastig: lord de Winter deed evenzoo. – „Verwijder die knechts,” zeide Athos, „zij heeft hen aangesproken; zij zijn niet meer te vertrouwen.” – Men riep Planchet en Bazijn, die de plaats van Grimaud en Mousqueton innamen.

Aan den oever der rivier gekomen, naderde de scherprechter milady en bond haar handen en voeten.

Toen verbrak zij de stilte en riep uit: „Gij zijt lafaards, ellendige moordenaars! gij, ten getale van tien vereenigd, om een vrouw het leven te benemen; weest verzekerd, indien men mij niet te hulp komt, zal ik gewroken worden.” – „Gij zijt geen vrouw,” zeide Athos koel, „gij behoort niet tot het menschelijk geslacht; gij zijt een duivel, uit de hel losgebroken, doch die wij er in zullen doen terugkeeren…” – „O, heeren, deugdzame mannen!” zeide milady, „weest indachtig dat hij, die één haar van mijn hoofd zal krenken, ook een moordenaar is.” – „De beul kan ter dood brengen zonder daarom een moordenaar te zijn, mevrouw!” zeide de man met den rooden mantel, terwijl hij op zijn breed zwaard sloeg. „Hij is de laatste rechter, niets anders, de Nachrichter, zooals onze naburen de Duitschers zeggen.” – En terwijl hij haar onder het uitspreken dier woorden bond, slaakte milady een paar woeste kreten, die in de duisternis en in de diepte des wouds smoorden en een akelige en zonderlinge uitwerking hadden.

„Maar indien ik schuldig ben, indien ik de misdaden heb bedreven, waarvan gij mij beschuldigt,” brulde milady, „brengt mij dan voor een rechtbank; gij zijt geen rechters om mij te kunnen veroordeelen!” – „Ik heb u Tyburn voorgeslagen,” zeide lord de Winter, „waarom wildet gij niet?” – „Omdat ik niet wil sterven!” riep milady al worstelende, „omdat ik te jong ben om te sterven!” – „De vrouw, die gij te Béthune hebt vergiftigd, was nog jonger dan gij, mevrouw! en toch is zij gestorven,” zeide d’Artagnan. – „Ik zal in een klooster gaan, ik zal non worden,” zeide milady. – „Gij waart in een klooster,” hernam de scherprechter, „en gij hebt het verlaten om mijn broeder in het verderf te storten.” – Milady slaakte een angstkreet en viel op de knieën. De scherprechter richtte haar bij de armen op en wilde haar in de boot dragen. – „Ach! mijn God!” riep zij, „wilt gij mij dan verdrinken?”

Die kreten hadden iets zoo hartverscheurends, dat d’Artagnan, die aanvankelijk de meest verwoede was geweest ter vervolging van milady, op een afgeknotten boomstam neerzeeg en, zijn hoofd neerbuigende, zich de ooren met de palmen van de hand stopte, hetgeen echter niet belette, dat hij haar nog gestadig hoorde dreigen en kermen. D’Artagnan was de jongste van allen, het hart brak hem. – „Ach! ik kan niet langer dat afschuwelijk schouwspel aanzien,” zeide hij; „ik kan er niet in toestemmen, dat die vrouw op die wijze het leven verliest.”

Milady had deze weinige woorden gehoord en haar verscheen weer een straal van hoop. – „D’Artagnan! d’Artagnan!” riep zij, „herinner u, dat ik u eenmaal heb bemind!” – De jongeling stond op en naderde haar een paar schreden. Doch Athos kwam hem tegemoet, trok zijn degen en stelde zich in zijn weg. – „Indien gij nog één schrede nadert, d’Artagnan!” zeide hij, „kruisen wij onze degens.”

D’Artagnan viel op de knieën en bad. – „Komaan!” vervolgde Athos, „scherprechter! doe uw plicht!” – „Gaarne, uwe edelheid!” zeide de scherprechter; „want zoo waar ik een goed katholiek ben, geloof ik rechtvaardig te handelen door het vervullen van mijn ambt jegens die vrouw.” – „Het is wel!”

Athos naderde nu milady. – „Ik vergeef u,” zeide hij, „al het kwaad, dat gij mij hebt berokkend. Ik vergeef u mijn verwoest geluk, mijn verlorene eer, mijn bevlekte liefde en mijn, door de wanhoop waartoe gij mij gebracht hebt, voor immer bedreigde zaligheid. Sterf in vrede!”

Lord de Winter naderde nu ook op zijn beurt. – „Ik vergeef u,” sprak hij, „de vergiftiging mijns broeders, den moord van Zijne Genade den hertog van Buckingham. Ik vergeef u den dood van den armen Felton. Ik vergeef u uw moorddadige pogingen op mijn persoon. Sterf in vrede!”

„En ik,” zeide d’Artagnan, „ik vraag u vergiffenis, mevrouw! van uw toorn op mij te hebben geladen door een edelman onwaardig bedrog, en daarvoor vergeef ik u den moord mijner rampzalige vriendin en uw wreedaardige wraak op mij. Ik vergeef en beween u. Sterf in vrede!”

I am lost! I must die!” (ik ben verloren, ik moet sterven!) mompelde milady in het Engelsch. Toen richtte zij zich overeind, wierp een dier heldere blikken, welke uit een oog van vuur schijnen te komen, in het rond, maar zij zag niets… Zij luisterde, maar zij hoorde niets. Zij werd door niemand dan door vijanden omringd. – „Waar moet ik sterven?” vroeg zij.

„Op den anderen oever,” antwoordde de scherprechter. Daarop deed hij haar in de boot gaan, en terwijl hij den voet er in zette om haar te volgen, stelde Athos hem eenig geld ter hand. – „Ziedaar,” zeide hij, „het loon voor de strafoefening; dat men wel zie, dat wij als rechters handelen.” – „Goed!” zeide de scherprechter, „en dat nu ook die vrouw wete, dat ik niet alleen mijn ambt, maar ook mijn plicht vervul.” – En hij wierp het geld in het water. – „Zie,” zeide Athos, „die vrouw heeft een kind, en zij heeft niet één enkel woord over dat kind gezegd.”

De boot verwijderde zich naar den linkeroever der Lys, de schuldige en den scherprechter met zich voerende. Al de overigen bleven op den rechteroever, waar zij op de knieën waren gevallen. De boot gleed langzaam langs het koord der pont, overschaduwd door een bleeke wolk, die op dat oogenblik boven het water hing. Men zag ze aan den overkant aanlanden; de gestalten staken donker op de roodachtige kimmen af. Het was milady gelukt gedurende den overtocht het koord los te maken, dat haar voeten vasthield; nu aan den oever gekomen, sprong zij vlug aan den kant en nam de vlucht. Maar de grond was nat: boven aan de afhelling gekomen, gleed zij uit en viel op de knieën. Een bijgeloovig denkbeeld trof haar ongetwijfeld, want zij meende, dat de Hemel haar zijn hulp weigerde en zij bleef in de houding, waarin zij zich bevond, het hoofd neergebogen en met gevouwen handen. Toen zag men van den anderen oever den scherprechter langzaam zijn beide armen opheffen, een straal der maan scheen op de kling van zijn breed slagzwaard en de armen zonken neder; men hoorde het fluiten van het zwaard en den kreet van het slachtoffer: vervolgens viel een verminkte klomp onder den slag. Daarna nam de scherprechter zijn rooden mantel van zijn schouders, spreidde hem op den grond uit, legde het lichaam er op, wierp het hoofd er bij, knoopte hem bij de vier hoeken, laadde hem op zijn schouders en keerde in de boot terug. In het midden der Lys gekomen, liet hij de boot stil liggen, en zijn last boven de rivier houdende, riep hij met luide stem: „Laat Gods gericht voorbijgaan!”

En hij liet het lijk in de diepte des waters vallen, dat zich dadelijk sloot.

HOOFDSTUK XXXVI.
Een boodschap van den kardinaal

Drie dagen later kwamen de vier musketiers te Parijs terug; zij waren binnen de grenzen van hun verlof gebleven en gingen nog dienzelfden avond, volgens gewoonte, bij den heer de Tréville een bezoek afleggen. – „Wel, heeren!” vroeg de brave kapitein, „hebt gij u goed vermaakt gedurende uw uitstapje?” – „Ontzaglijk!” antwoordde Athos in zijn naam en in dien zijner vrienden.

Den zesden dag der volgende maand verliet de koning Parijs, de belofte houdende, die hij den kardinaal had gedaan, van naar la Rochelle terug te keeren, en nog geheel bedwelmd door het gerucht, dat alom was verspreid, dat Buckingham vermoord was geworden.

Hoewel gewaarschuwd, dat de man, dien zij zooveel liefde had toegedragen, aan gevaar was blootgesteld, wilde echter de koningin, toen men haar zijn dood verkondigde, zulks niet gelooven; zij ging zelfs zoo ver onvoorzichtig uit te roepen: „Dat is valsch! hij heeft mij juist geschreven.” – Maar den volgenden dag moest zij wel geloof hechten aan dit treurig nieuws. La Porte, zooals iedereen door de bevelen van Karel I in Engeland opgehouden, was nu aangekomen, overbrenger van het laatste en akelige geschenk, dat Buckingham aan de koningin zond.

De blijdschap des konings was zeer levendig geweest; hij gaf zich de moeite niet eens ze te verbergen en deed ze zelfs in tegenwoordigheid der koningin uitbarsten. Lodewijk XIII, zooals alle zwakke geesten, ontbrak het aan edelmoedigheid. Maar dra werd de koning wederom treurig en ziekelijk; hij had niet een van die aangezichten, welke voor een langen tijd er vroolijk uitzien; hij voelde dat, als hij naar het kamp terugkeerde, hij wederom slaaf ging worden, en echter keerde hij er terug. De kardinaal was voor hem een begoochelende slang, en hij de vogel, die van den eenen tak op den anderen fladdert, zonder haar te kunnen ontkomen.

Ook was de terugtocht naar la Rochelle uiterst treurig. Onze vier vrienden vooral strekten hun krijgsmakkers tot verbazing. Zij reden naast elkander met neergebogen hoofd en somberen blik. Athos alleen richtte nu en dan zijn breed voorhoofd omhoog; dan schitterde een weerlicht in zijn oogen, een bittere glimlach zweefde op zijn lippen, en zooals zijn vrienden, gaf hij zich daarop wederom aan zijn droomerijen over.

Zoodra het geleide in de een of andere stad aankwam en zoodra zij den koning tot aan zijn verblijf hadden vergezeld, begaven de vier vrienden zich naar hun kwartier, of naar de een of andere afgelegene herberg, waar zij noch speelden noch dronken, maar fluisterend spraken, telkens opmerkzaam rondziende, of men hen ook beluisterde.

Op zekeren dag, dat de koning op den weg halt had doen houden, om de jacht met de ekster te zien, en de vier vrienden volgens gewoonte, in plaats van aan de jacht deel te nemen, zich in een herberg aan den grooten weg ophielden, liet een ruiter, die met lossen teugel van la Rochelle was gekomen, zijn paard voor de deur der herberg stilstaan en eischte een glas wijn, terwijl hij een blik in de kamer wierp, waar de vier musketiers bij elkander waren.

„Heidaar! mijnheer d’Artagnan!” zeide hij, „zijt gij het niet, dien ik dáár zie?” – D’Artagnan richtte het hoofd omhoog en slaakte een vreugdekreet. Die man, die hem had geroepen, was zijn onbekende van Meung, van de Doodgraversstraat en van Arras. D’Artagnan trok zijn degen en snelde de deur uit. Maar dezen keer, in plaats van te vluchten, sprong de onbekende van zijn paard en trad d’Artagnan tegemoet. – „Ha! mijnheer!” riep de jongeling, „ik ontmoet u eindelijk! Dezen keer zult gij mij niet ontsnappen.” – „Dat is ook volstrekt mijn bedoeling niet, mijnheer! want nu zoek ik u. In naam des konings neem ik u gevangen.” – „Hoe! wat zegt gij?” riep d’Artagnan. – „Ik zeg u, dat gij mij uw degen moet geven, en dat zonder weerstand, mijnheer! uw hoofd is er mede gemoeid, ik waarschuw u.” – „Wie zijt gij toch?” vroeg d’Artagnan, zijn degen latende zinken, doch zonder dien over te geven. – „Ik ben de ridder de Rochefort,” antwoordde de onbekende, „de adjudant van den kardinaal de Richelieu, en ik heb bevel u tot Zijne Eminentie te geleiden…”

„Wij keeren naar Zijne Eminentie terug, mijnheer de ridder!” zeide Athos, toetredende; „en gij zult wel het woord van eer van den heer d’Artagnan willen aannemen, dat hij zich rechtstreeks naar la Rochelle zal begeven.” – „Ik moet hem in handen der gardes stellen, die hem naar het legerkamp zullen voeren.” – „Wij zullen hem tot geleide verstrekken, mijnheer! op ons woord van eer… Maar ook op ons woord van eer,” voegde Athos er bij, de wenkbrauwen fronsende, „de heer d’Artagnan zal ons niet verlaten.”

De ridder de Rochefort wierp een blik achter zich en ontwaarde Porthos en Aramis, die hem voor de deur hielden ingesloten; hij begreep, dat hij volkomen aan de genade van de vier mannen was overgelaten. – „Mijne heeren!” zeide hij, „indien de heer d’Artagnan mij zijn degen wil overgeven en zijn woord bij het uwe voegen, wil ik mij met uw belofte tevreden stellen, van den heer d’Artagnan naar het hoofdkwartier van den kardinaal te geleiden.” – „Ik geef u mijn woord, mijnheer!” zeide d’Artagnan, „en ziedaar mijn degen.” – „Dat is mij des te liever,” hernam Rochefort, „daar ik mijn reis moet vervolgen.” – „Indien het is om u met milady te vereenigen,” zeide Athos koel, „dan is het vruchteloos, gij zult haar niet vinden.” – „Wat is er dan van haar geworden?” vroeg Rochefort ongeduldig. – „Vergezel ons naar het legerkamp en gij zult het vernemen.”

Rochefort bleef een oogenblik in gedachten verzonken; daar men slechts een dagreis van Surgères was verwijderd, tot waar de kardinaal den koning moest tegemoet gaan, besloot hij den raad van Athos te volgen en met hem terug te keeren. Bovendien bood de terugreis hem een voordeel aan, namelijk in persoon den gevangene te kunnen bewaken. Men begaf zich op weg.

Den volgenden dag, des namiddags te drie uur, kwam men te Surgères aan; de kardinaal wachtte er Lodewijk XIII reeds. De minister en de koning wisselden dáár met elkander veel beleefdheden, wenschten elkander geluk met het toeval, dat Frankrijk van den halsstarrigen vijand had verlost, die Europa er tegen ophitste…; waarna de kardinaal, door Rochefort verwittigd van de inhechtenisneming van d’Artagnan en ongeduldig hem te verhooren, van den koning afscheid nam, hem uitnoodigende den volgenden morgen de werkzaamheden aan den dijk te komen bezichtigen, die voleind waren.

Toen hij des avonds in zijn hoofdkwartier van Pont de Pierre terugkwam, vond de kardinaal voor het huis, dat hij bewoonde, d’Artagnan zonder degen, en de drie musketiers gewapend staan. Nu, daar hij zich bewust was van zijn macht, beschouwde hij hem met een gestrengen blik en wenkte d’Artagnan met oog en hand om hem te volgen. – „Wij wachten u, d’Artagnan!” zeide Athos luide genoeg om door den kardinaal gehoord te worden. – Zijne Eminentie fronste het voorhoofd, bleef een oogenblik staan en vervolgde toen zijn weg, zonder een woord te spreken.

D’Artagnan trad achter den kardinaal, en Rochefort na d’Artagnan binnen; de deur werd bewaakt. – Zijne Eminentie begaf zich in de kamer, welke hem tot kabinet diende, en gaf Rochefort een wenk, den jongen musketier binnen te geleiden. – Rochefort gehoorzaamde en verwijderde zich. – D’Artagnan bleef alleen met den kardinaal; het was zijn tweede samenkomst met Richelieu, en hij bekende later, dat hij overtuigd was, dat het de laatste zou zijn.

Richelieu bleef overeind, tegen den schoorsteen leunende, staan; een tafel stond tusschen hem en d’Artagnan. – „Mijnheer!” zeide de kardinaal, „gij zijt op mijn bevel in hechtenis genomen.” – „Men heeft het mij gezegd, Uwe Eminentie!” – „Weet gij waarom?” – „Neen, Uwe Eminentie! want het eenige, waarvoor men mij zou kunnen in hechtenis nemen, is u nog onbekend.” – Richelieu beschouwde den jongeling met strakken blik. – „Wel,” zeide hij, „wat moet dat beteekenen?” – „Indien Uwe Eminentie mij eerst de misdaden wil mededeelen, waarvan men mij beschuldigt, zal ik Uwe Eminentie de daden verhalen, die ik heb verricht.” – „Men beschuldigt u van misdaden, die grootere hoofden dan het uwe hebben doen vallen,” antwoordde de kardinaal. – „Welke? Uwe Eminentie!” vroeg d’Artagnan met een kalmte, die den kardinaal verbaasde. – „Men beschuldigt u, van met den vijand des koninkrijks briefwisseling te hebben gehouden; men beschuldigt u, de geheimen van den Staat te hebben verraden; men beschuldigt u, getracht te hebben de plannen van uw generaal te doen mislukken.” – „En wie beschuldigt mij hiervan, Uwe Eminentie?” vroeg d’Artagnan, die zich overtuigd hield, dat de beschuldiging van milady kwam. „Een door den scherprechter van het land gebrandmerkte vrouw, een vrouw, die in Frankrijk een man en in Engeland een anderen man heeft gehuwd, een vrouw, die haar tweeden echtgenoot door vergif om het leven heeft gebracht, en die getracht heeft ook mij te vergiftigen.” – „Wat zegt gij toch, mijnheer!” riep de kardinaal verwonderd uit, „en van welke vrouw spreekt gij op die wijze?” – „Van milady de Winter, van wie Uwe Eminentie ongetwijfeld de misdaden niet kende, toen zij haar met eenig vertrouwen vereerde.” – „Mijnheer!” zeide de kardinaal, „indien milady de misdaden heeft bedreven, welke gij zegt, dan zal zij gestraft worden.” – „Zij is het reeds, Uwe Eminentie!” – „En wie heeft haar gestraft?” – „Wij.” – „Is zij in de gevangenis?” – „Zij is dood.” – „Dood!” herhaalde de kardinaal, die niet kon gelooven, wat hij hoorde; „dood! hebt gij mij niet gezegd, dat zij dood was?” – „Tot drie malen toe heeft zij getracht mij om het leven te brengen, en ik heb haar vergiffenis geschonken; maar toen heeft zij de vrouw vermoord, die ik beminde, en ik en mijn vrienden hebben haar genomen, veroordeeld en gestraft.”

D’Artagnan verhaalde toen de vergiftiging van juffrouw Bonacieux in het Karmelieten-klooster van Béthune, de veroordeeling in het eenzame huis en de strafoefening op den oever der Lys. – Een rilling doorliep het geheele lichaam van den kardinaal, die toch niet spoedig rilde… Maar eensklaps, alsof hij den invloed eener diepe gedachte onderging, helderde van lieverlede het aangezicht van den kardinaal op, dat tot hiertoe somber was geweest, en bleef in de volkomenste rust. – „Alzoo,” zeide hij met een stem, wier zachtheid weinig overeenstemde met de strengheid zijner woorden, „alzoo hebt gij u tot rechters opgeworpen, zonder hierbij te overwegen, dat zij, die den last niet hebben te straffen en evenwel straffen, moordenaars zijn.” – „Ik zweer u, Uwe Eminentie! dat ik niet een oogenblik de gedachte heb gehad, mijn hoofd tegen u te verdedigen; ik zal de straf ondergaan, die Uwe Eminentie mij zal opleggen. Ik ben niet genoeg aan het leven gehecht, om den dood te vreezen.” – „Ja, ik weet het, gij zijt een moedig jongeling, mijnheer!” hernam de kardinaal met bijna vriendelijke stem; „ik kan u dan vooraf zeggen, dat gij geoordeeld, ja gevonnist zult worden.” – „Een ander zou Uwe Eminentie kunnen antwoorden, dat hij zijn gratie in den zak had; ik zal mij bepalen u te zeggen: beveel, Uwe Eminentie! ik ben gereed.” – „Uw gratie?” zeide Richelieu verwonderd. – „Ja, Uwe Eminentie!” hernam d’Artagnan. – „En door wien geteekend?.. door den koning?” – De kardinaal sprak de laatste woorden met een zonderlingen toon van verachting uit. – „Neen, van Uwe Eminentie!” – „Van mij, zijt gij gek, mijnheer!” – „Uwe Eminentie zal ongetwijfeld het schrift wel herkennen.” – En d’Artagnan bood den kardinaal het kostbaar papier aan, dat Athos aan milady had ontrukt, en hetwelk deze d’Artagnan had gegeven om hem tot een redmiddel te strekken.

Zijne Eminentie nam het papier en las langzaam en op elk woord drukkende:

„Het was op mijn bevel en tot welzijn van den staat, dat houder dezes deed, wat hij heeft gedaan.

Richelieu.”

3 Augustus 1628.

Na die paar woorden gelezen te hebben, verviel de kardinaal in een diep gepeins; doch hij gaf d’Artagnan het papier niet terug. – „Hij peinst door welke soort van foltering hij mij zal doen sterven,” dacht de Gaskonjer. „Welnu! in Godsnaam! dan zal hij zien, hoe een edelman sterft.” – De jonge musketier was in de heerlijkste geestgesteldheid om als een held te sterven.

Richelieu bleef steeds in gedachten verzonken; hij rolde en ontrolde het papier in zijn hand. Eindelijk richtte hij het hoofd omhoog, vestigde zijn adelaarsblik op dat edel, open en vol gelaat, las op die van tranen doorgroefde wangen al het lijden, dat hij sedert een maand verduurd had, en overwoog voor de derde of vierde maal, welke toekomst er voor dien knaap van twintig jaren nog open stond, en welke hulp zijn bedrijvigheid, zijn moed en zijn verstand een goeden meester konden aanbieden. Van den anderen kant hadden de misdaden, de macht en het helsche genie van milady hem meer dan eens met ontzetting vervuld. Hij gevoelde een geheime vreugde voor altijd van de gevaarlijke handlangster verlost te zijn. Hij verscheurde langzaam het papier, dat d’Artagnan hem zoo edelmoedig had afgestaan.

„Ik ben verloren,” zeide d’Artagnan bij zich zelven. En hij boog zich diep voor den kardinaal, als iemand die zou zeggen: „Heer! uw wil geschiede.”

De kardinaal naderde de tafel, en zonder te gaan zitten schreef hij eenige regels op een perkament, waarvan het twee-derde reeds was ingevuld; vervolgens zette hij er zijn zegel op.

„Dat is mijn veroordeeling,” dacht d’Artagnan, „hij bespaart mij de verveling der Bastille en de langdurigheid van een rechtsgeding. Dat is waarlijk zeer beminnelijk van hem.”

„Ziedaar, mijnheer!” zeide de kardinaal tot den jongeling, „ik heb van u een volmacht terugontvangen, en ik geef er u een ander voor in de plaats. De naam is op dit brevet oningevuld; gij zult er hem inzetten.” – D’Artagnan nam het papier aarzelend aan en wierp er het oog op. Het was een aanstelling als luitenant bij de musketiers. D’Artagnan viel voor de voeten des kardinaals neer. – „Uwe Eminentie!” zeide hij, „mijn leven behoort u, beschik er voortaan over; doch die gunst, welke gij mij schenkt, heb ik niet verdiend; ik heb drie vrienden, die dezelve meer waardig zijn.” – „Gij zijt een braaf jongeling, d’Artagnan!” viel de kardinaal hem in de rede, hem vertrouwelijk op den schouder kloppende, bekoord een zoo weerbarstigen aard te hebben overwonnen; „doe met die aanstelling wat gij wilt, dewijl de naam oningevuld is; alleen herinner u, dat het aan u is, dat ik ze geef.” – „Ik zal het nooit vergeten,” antwoordde d’Artagnan, „Uwe Eminentie kan er van verzekerd zijn.”

De kardinaal keerde zich om en riep luide: „Rochefort!” – De ridder, die ongetwijfeld voor de deur was blijven staan, trad onmiddellijk binnen. – „Rochefort!” zeide de kardinaal, „gij ziet daar den heer d’Artagnan; hij behoort onder het getal mijner vrienden. Omhelst elkander en weest verstandig, indien gij er op gesteld zijt het hoofd te behouden.”

Rochefort en d’Artagnan omhelsden elkander wel niet zeer hartelijk, maar de kardinaal was tegenwoordig en sloeg hen met zijn doordringend oog gade. Zij verlieten gelijktijdig de kamer. – „Wij zullen elkander later ontmoeten, niet waar, mijnheer!” zeiden zij. – „Wanneer het u gelegen komt,” antwoordde d’Artagnan. – „De gelegenheid zal zich wel eens voordoen,” hernam Rochefort. – „Hm!” liet Richelieu hooren, de deur openende. – Beide mannen glimlachten tegen elkander, drukten elkander de hand en groetten Zijne Eminentie.

„Wij begonnen ongeduldig te worden,” zeide Athos. – „Hier ben ik, mijn vrienden!” antwoordde d’Artagnan. – „Vrij?” – „Niet alleen vrij, maar in gunst!” – „Gij moet ons dat eens verhalen.” – „Van avond, scheiden wij voor het oogenblik.”

Des avonds begaf d’Artagnan zich dan ook werkelijk naar Athos, dien hij bezig vond een flesch Spaanschen wijn te ledigen, een bezigheid, die hij elken avond stiptelijk vervulde. D’Artagnan verhaalde, hetgeen er tusschen den kardinaal en hem was voorgevallen, terwijl hij de aanstelling uit zijn zak haalde. – „Ziedaar! mijn waarde Athos! ziedaar!” zeide hij, „iets dat u natuurlijk toekomt.”

Athos glimlachte zacht en bekoorlijk. – „Vriend!” zeide hij, „voor Athos is het te veel; voor den graaf de la Fère is het te weinig. Houd die aanstelling, zij behoort u. Helaas! mijn God! gij hebt ze duur genoeg gekocht.”

D’Artagnan verliet de kamer van Athos en trad die van Porthos binnen. Hij vond hem in een prachtig gewaad, bedekt met schitterende borduursels, bezig zich in een spiegel te beschouwen. – „Ha! ha!” zeide Porthos, „zijt gij het, waarde vriend! hoe vindt gij, dat mij dit kleed staat?” – „Voortreffelijk!” zeide d’Artagnan; „maar ik kom u een kleed aanbieden, dat u nog beter zal staan.” – „Welk?” vroeg Porthos. – „Dat van luitenant der musketiers.” – D’Artagnan verhaalde aan Porthos zijn samenkomst met den kardinaal, en de aanstelling uit zijn zak halende, zeide hij: „Ziedaar! mijn waarde! schrijf uw naam daar op en wees mij een goed officier!”

Porthos sloeg het oog op de aanstelling, maar gaf ze aan d’Artagnan terug, tot groote verwondering des jongelings. – „Ja,” zeide Porthos, „ik zou mij hiermede zeer gestreeld vinden, maar ik kan van die gunst niet lang genoeg genot hebben. Gedurende onze reis naar Béthune is de man mijner hertogin gestorven, zoodat de geldkist des overledenen, die mij toelonkte, mij noopte de weduwe te trouwen. Zie, ik was juist bezig mijn bruiloftspak aan te passen. Behoud voor u de luitenantsplaats, mijn vriend! behoud ze voor u.” – En hij gaf de aanstelling aan d’Artagnan terug.

De jongeling trad hierop bij Aramis binnen. Hij vond dezen voor een bidbankje geknield, het hoofd op het voor hem geopend getijdeboek gedrukt. D’Artagnan verhaalde hem zijn gesprek met den kardinaal, en voor de derde maal de aanstelling te voorschijn halende, zeide hij: „Gij, onze vriend! ons licht, onze onzichtbare beschermer, neem deze aanstelling aan; gij hebt ze meer dan iemand verdiend door uw wijsheid en raad, die steeds met den gelukkigsten uitslag is bekroond geworden.” – „Helaas! waarde vriend!” zeide Aramis, „onze laatste avonturen hebben mij van het leven eens krijgsmans afkeerig gemaakt. Dezen keer is mijn besluit onherroepelijk genomen; na de belegering ga ik bij de Lazaristen. Behoud deze aanstelling, d’Artagnan! Het krijgsmansberoep voegt u. Gij zult een moedig en gelukkig krijgsman worden.”

D’Artagnan, met de oogen door dankbaarheid vochtig en blinkend van vreugd, keerde tot Athos terug, dien hij nog aan tafel vond, in de vlam der lamp zijn laatste glas Malaga spiegelende. – „Ook zij hebben geweigerd!” sprak d’Artagnan. – „Dat is, omdat niemand dan gij, mijn waarde vriend, die gunst meer waardig is,” zeide Athos. En een pen nemende, schreef hij op de aanstelling den naam van d’Artagnan, wien hij ze teruggaf.

„Ik zal dan geen vrienden meer hebben,” zeide de jongeling. „Helaas! niets anders dan bittere herinneringen.” – En hij liet het hoofd in zijn handen vallen, terwijl twee traandroppels langs zijn wangen biggelden.

„Gij zijt nog jong,” antwoordde Athos, „en uw bittere herinneringen hebben den tijd in zoete te veranderen.”

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
11 августа 2017
Объем:
870 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают