Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «De Drie Musketiers dl. I en II», страница 47

Шрифт:

HOOFDSTUK XXXII.
Een waterdrop

Nauwelijks was Rochefort vertrokken, of juffrouw Bonacieux trad binnen. Zij vond milady met een glimlach op het aangezicht.

„Wel!” zeide de jonge vrouw, „hetgeen gij vreesdet is dan gebeurd? Zal de kardinaal u heden avond of morgen doen halen?” – „Hoe weet gij dat?” – „Ik heb het uit den eigen mond van den bode vernomen.” – „Kom eens naast mij zitten,” zeide milady. „Wacht even, dat ik mij verzekere, dat niemand ons kan beluisteren.” – „Waartoe al die voorzorgen?”

Milady stond op, begaf zich naar de deur, opende ze, overzag de gang en zette zich daarna weder naast juffrouw Bonacieux neder.

„Dan,” zeide zij, „heeft hij zijn rol goed gespeeld?” – „Wie?” – „Hij, die zich aan de abdis heeft vertoond als een bode van den kardinaal.” – „Het was dus een rol, die hij speelde?” – „Ja, mijn lieve!” – „Die man is dus niet…?” – „Die man,” zeide milady fluisterend, „is mijn broeder.” – „Uw broeder!” riep juffrouw Bonacieux. – „Alleen gij kent dat geheim, mijn kind! indien gij het, aan wien het ook zij, openbaart, zou ik, en misschien ook gij, verloren zijn.” – „O, mijn God!” – „Luister: ziehier de toedracht der zaak; mijn broeder, die mij ter hulpe snelde om mij hieruit te ontrukken, zelfs met geweld, indien zulks noodig mocht zijn, heeft den zendeling des kardinaals ontmoet, die mij zou komen afhalen. Hij is hem gevolgd. Aan zekere eenzame en afgelegene plek gekomen zijnde, trok hij den degen en eischte van den zendeling de papieren, die hij bij zich had. De bode heeft zich willen verdedigen; mijn broeder heeft hem doorstoken.”

„Ach,” zuchtte juffrouw Bonacieux sidderende. – „Ge begrijpt, dat dit het eenige middel was. Toen besloot mijn broeder liever tot list dan tot geweld over te gaan; hij heeft zich van de paarden meester gemaakt en zich hier als des kardinaals zendeling vertoond, en binnen een paar uren moet een rijtuig mij, namens Zijne Eminentie, komen afhalen.” – „Nu begrijp ik, het rijtuig wordt door uw broeder gezonden.” – „Juist, maar dat is niet alles; de brief, welken gij hebt ontvangen, en dien gij meent dat van mevrouw de Chevreuse komt…” – „Welnu?” – „Hij is valsch.” – „Hoe?” – „Ja, valsch; het is een valstrik, opdat gij geen weerstand zoudt bieden, wanneer men u komt halen.” – „Maar d’Artagnan zal komen.” – „Misleid u niet; d’Artagnan en zijn vrienden kunnen het legerkamp voor la Rochelle niet verlaten.” – „Hoe weet gij dat?” – „Mijn broeder heeft lieden van den kardinaal in musketiersgewaad ontmoet. Men zou u voor de deur geroepen hebben, en meenende met vrienden te doen te hebben, u op die wijze ontvoeren en naar Parijs terugbrengen.” – „Ach, mijn God! ik word zinneloos te midden van dien bajert van ongerechtigheden. Ik voel, dat indien zulks langer duurt,” hernam juffrouw Bonacieux, haar handen voor haar voorhoofd brengende, „ik krankzinnig zal worden.” – „Luister eens.” – „Wat?” – „Ik hoor paardengetrappel, zeker van die mijns broeders, die vertrekt; ik wil hem een laatst vaarwel toeroepen; kom.”

Milady opende het venster en wenkte juffrouw Bonacieux zich bij haar te voegen. De jonge vrouw naderde het venster. Rochefort reed in galop voorbij.

„Vaarwel, broeder!” riep milady. – De ruiter hief het hoofd op, zag beide vrouwen en groette milady vriendelijk met de hand.

„Die goede George!” zeide zij, het venster sluitende, met een uitdrukking van liefde en treurigheid op het gelaat. En zij zette zich weder op haar plaats, alsof zij in diepe overwegingen over haar zelve gedompeld was.

„Lieve dame!” zeide juffrouw Bonacieux, „vergeef mij u te storen; maar wat raadt gij mij te doen, mijn God! gij hebt meer ondervinding dan ik; in Gods naam, spreek, ik luister.” – „Vooreerst,” zeide milady, „is het mogelijk, dat ik mij bedrieg, en d’Artagnan en zijn vrienden u inderdaad te hulp komen.” – „O! dat zou al te gelukkig zijn!” riep juffrouw Bonacieux, „en zooveel geluk is voor mij niet bestemd.” – „Dan, begrijpt gij, is het alleen de vraag, wie den meesten tijd zal besteden met hier te zijn; indien uw vrienden het in snelheid winnen, zijt gij gered; indien het des kardinaals lieden zijn, zijt gij verloren.” – „O ja, verloren zonder genade! Wat dus te doen? wat moet ik doen?” – „Er blijft nog een zeer eenvoudig, een zeer natuurlijk middel over.” – „Welk? spreek!” – „Van u in den omtrek te verschuilen, en u alzoo zekerheid te verschaffen wie de mannen zijn, die naar u zullen vragen.” – „Maar waar te wachten?” – „O, dat is geen bezwaar; ik zelf blijf op een paar uren afstands mij ophouden, in afwachting van mijn broeder, die mij komt afhalen; welnu, ik neem u mede, wij verbergen ons en wachten samen.” – „Maar men zal mij niet laten vertrekken; ik ben hier, om zoo te spreken, gevangen.” – „Dewijl men gelooft, dat ik op een bevel van den kardinaal vertrek, zal men denken, dat u niet zeer genegen zult zijn mij te volgen.” – „Welnu?” – „Welnu, wanneer het rijtuig voor de deur zal zijn, moet gij mij vaarwel zeggen en op de voettrede gaan staan om mij voor het laatst te omhelzen; de knecht van mijn broeder, die mij zal komen halen, is verwittigd; hij geeft het teeken aan den postillon en wij vertrekken in vollen galop.” – „Maar d’Artagnan, als d’Artagnan zal komen?” – „En wij zullen dat dan niet weten?” – „Op welke wijze?” – „Niets gemakkelijker; wij zenden den knecht mijns broeders naar Béthune terug, dien wij, zooals ik gezegd heb, kunnen vertrouwen; hij vermomt zich en huurt een kamer tegenover het klooster; indien nu de lieden van den kardinaal komen, dan blijft hij stil; indien het echter de heer d’Artagnan en zijn vrienden zijn, brengt hij hen, waar wij ons bevinden.” – „Kent hij ze dan?” – „Zeker; heeft hij den heer d’Artagnan niet bij mij aan huis gezien?” – „O ja, gij hebt gelijk. Dus alles is overlegd, alles is ten beste; maar verwijderen wij ons niet ver van hier?” – „Op zeven of acht uren afstands bij voorbeeld houden wij ons van de grenzen verwijderd, en bij het minste kwade gerucht verlaten wij Frankrijk.” – „En wat zullen wij intusschen doen?” – „Wachten.” – „Maar als zij komen?” – „Het rijtuig van mijn broeder zal voor hen hier zijn.” – „Maar als ik nu van u af ben, bij voorbeeld aan het middagmaal of aan het avondeten?” – „Verzoek onze goede abdis u te vergunnen met mij te eten.” – „Zal zij het vergunnen?” – „Welk bezwaar zou zij hiertegen kunnen inbrengen?” – „O, zeer goed, op die wijze verlaten wij elkander geen oogenblik meer.” – „Welnu, begeef u tot haar, om haar uw verzoek te doen; mijn hoofd is zwaar; ik ga daarom een wandeling in den tuin doen.” – „Ga, en waar zal ik u wedervinden?” – „Hier, binnen een uur!” – „O! wat zijt gij goed en hoezeer bedank ik u!” – „Waarom zou ik u niet van dienst zijn? Al waart gij niet schoon en bekoorlijk, dan zoudt gij nog de vriendin van een mijner beste vrienden zijn.” – „Waarde d’Artagnan! O, hoe dankbaar zal hij jegens u zijn!” – „Ik hoop het; welaan! alles is overeengekomen. Laat ons heengaan.” – „Gij gaat naar den tuin?” – „Ja,” – „Ga dan die gang door en gij zult aan een kleine trap komen, die u er heen zal leiden.” – „Best, ik dank u.”

En beiden verlieten elkander, een vriendelijken glimlach wisselende. Milady had de waarheid gezegd; haar hoofd was zwaar, want haar nog slecht gerangschikte plannen woelden er in als in een bajert. Zij had behoefte aan eenzaamheid, om in haar denkbeelden eenige orde te stellen; flauw zag zij in de toekomst, maar een weinig stilte en rust zouden aan al haar nog verwarde gedachten een duidelijken vorm, een bepaalde richting geven.

Het dringendste was nu, juffrouw Bonacieux te ontvoeren, haar in zekerheid te brengen en zich van haar desnoods als een borg te bedienen. Milady begon omtrent den gelukkigen afloop van haar worsteling te vreezen, in welke haar vijanden evenveel volharding, als zij halsstarrigheid aan den dag legden. Bovendien gevoelde zij, zooals men bij de nadering van een storm voelt, dat het einde nabij was en vreeselijk zou zijn. Het voornaamste voor haar was dus, zooals wij hebben gezegd, juffrouw Bonacieux in haar handen te hebben. Juffrouw Bonacieux was het leven van d’Artagnan; zelfs was zij meer dan zijn leven, zij was de vrouw, die hij beminde; zij was, in geval van tegenspoed, een middel om te onderhandelen, en voorzeker om goede voorwaarden te bedingen. Toen dat punt eenmaal vastgesteld was en juffrouw Bonacieux haar zonder het minste wantrouwen zou volgen, zou het verder gemakkelijk zijn, eenmaal te Armentières aangekomen, waar zij zich beiden zouden schuil houden, haar te doen gelooven, dat d’Artagnan niet te Béthune was gekomen. Binnen veertien dagen, op het langst, zou Rochefort terug zijn. Gedurende die veertien dagen zou zij bovendien den tijd hebben te overwegen, op welke wijze zij zich het best op de vier vrienden zou kunnen wreken. Zij zou zich niet vervelen, want het aangenaamste tijdverdrijf, dat de omstandigheden aan een vrouw van haar karakter konden geven, was een geduchte wraak te voltooien.

Al peinzende sloeg zij de oogen in het rond en prentte in haar geheugen den platten grond van den tuin. Milady geleek een goed veldheer, die in alles tegelijk voorziet, zoowel in geval van overwinning als van nederlaag, en steeds gereed is, naar de kansen van het gevecht, vooruit te rukken of te wijken.

Na verloop van een half uur hoorde zij een zachte stem, die haar riep; het was juffrouw Bonacieux. De goede abdis had natuurlijk in alles genoegen genomen, en om te beginnen zouden zij samen het avondmaal gebruiken. Op de binnenplaats komende, hoorde zij het gerucht van een voor de deur stilhoudend rijtuig. Milady luisterde. – „Hoort gij?” zeide zij. – „Ja, het is het gerol van een rijtuig. Het is dat, wat mijn broeder ons zendt.” – „O, mijn God!” – „Komaan, moed gevat.”

Men schelde aan de deur van het klooster, milady had zich niet bedrogen. – „Ga naar uw kamer,” zeide zij tot juffrouw Bonacieux. „Gij hebt zeker wel eenige kleinooden, die gij wilt medenemen.” – „Ik heb zijn brieven,” zeide zij. – „Welnu, ga ze halen en keer dan tot mij terug; wij zullen met spoed een weinig nuttigen; misschien zullen wij een gedeelte van den nacht op reis zijn, wij moeten dus krachten verzamelen.” – „Groote God!” zeide juffrouw Bonacieux, haar hand op haar hart leggende; „mijn hart verstikt mij, ik kan niet gaan!” – „Houd moed! kom, moed! bedenk, dat gij binnen een kwartier gered zijt, en dat hetgeen gij doet voor hem is.” – „O ja, alles, alles voor hem! Door een enkel woord hebt gij mij mijn moed teruggegeven. Ga, ik volg u.”

Milady begaf zich overhaast naar haar kamer, zij vond er den lakei van Rochefort, dien zij haar bevelen gaf. Hij moest voor de deur wachten; mochten bij toeval de musketiers verschijnen, dan moest de koets in vollen galop zich verwijderen, het klooster omrijden en milady in een klein dorp, aan de andere zijde van het bosch gelegen, wachten. In dat geval zou milady den tuin doorgaan en te voet het dorp bereiken.

Wij hebben reeds gezegd, dat milady dat gedeelte van Frankrijk bij uitstek goed kende. Indien de musketiers niet kwamen, dan zouden de zaken den vooraf bepaalden loop volgen; zij zou juffrouw Bonacieux, wanneer deze in het rijtuig klom, onder het voorwendsel haar vaarwel te zeggen, ontvoeren.

Juffrouw Bonacieux trad binnen, en ten einde haar het minste wantrouwen, indien zij het mocht koesteren, te ontnemen, herhaalde milady den lakei het laatste gedeelte harer bevelen.

Milady deed eenige vragen nopens het rijtuig; het was een chais met drie paarden bespannen, door een postiljon bestuurd; de lakei van Rochefort zou, als koerier, de chais vooruitrijden. Milady’s vrees, dat juffrouw Bonacieux eenig wantrouwen mocht koesteren, was ongegrond; de jonge vrouw was te rein, om in een andere vrouw een dergelijk verraad te vermoeden; bovendien was de naam der gravin de Winter, dien zij door de abdis had hooren uitspreken, haar volkomen onbekend; zij wist zelfs niet eens, dat een vrouw een zoo groot en noodlottig deel had in de rampen haars levens.

„Gij ziet het,” zeide milady, toen de lakei vertrokken was, „alles is gereed. De abdis vermoedt niets en gelooft, dat men mij vanwege den kardinaal komt halen. Die man zal de laatste bevelen geven; nuttig iets, drinken wij een glas wijn, laat ons vertrekken.” – „Ja,” zeide juffrouw Bonacieux werktuigelijk, „ja, laat ons vertrekken.”

Milady beduidde haar, dat zij zich tegenover haar zou neerzetten, schonk haar een klein glas Spaanschen wijn in en bediende haar van een hoen. – „Zie eens,” zeide zij, „hoe alles ons medeloopt; de nacht daalt, en tegen den morgenstond zullen wij onze schuilplaats hebben bereikt, zonder dat iemand eenig vermoeden heeft, waar wij gebleven zijn. Komaan, verzamel uw moed en nuttig iets.” – Juffrouw Bonacieux at werktuigelijk een paar monden vol en doopte haar lippen in haar glas. – „Komaan, komaan,” zeide milady, het hare aan haar lippen brengende, „doe zooals ik.”

Doch op het oogenblik, dat zij het aan haar lippen bracht, bleef haar hand onbeweeglijk. Zij meende op den weg een verwijderd paardengetrappel te hooren, dat in vollen galop naderde; vervolgens en gelijktijdig was het, alsof zij het gebriesch van paarden hoorde. Dat gerucht trok haar uit haar blijdschap als een onweer, dat een liefelijken droom in het midden afbreekt; zij verbleekte, snelde naar het venster, terwijl juffrouw Bonacieux, bevende van haar stoel oprijzende, er op leunde om niet te vallen. Men zag nog niets naderen, maar men hoorde het getrappel reeds duidelijker.

„Ach, mijn God!” zeide juffrouw Bonacieux, „wat beteekent dat leven?” – „De komst van vrienden of vijanden,” zeide milady met een verschrikkelijke koelbloedigheid. „Blijf, waar gij zijt, ik zal het u zeggen.” – Juffrouw Bonacieux bleef sprakeloos, onbeweeglijk en bleek als een lijk staan.

Intusschen werd het gerucht sterker; de paarden konden niet meer dan honderd vijftig schreden verwijderd zijn; indien men ze nog niet zag, kwam dit, wijl de weg een kromming maakte. Echter was het gerucht zoo duidelijk, dat men de paarden kon tellen naar de elkander volgende hoefslagen. Milady spande haar oogen tot de uiterste grens in; het was nog juist licht genoeg om de naderenden te kunnen onderscheiden. Eensklaps zag zij om den hoek van den weg eenige met goud omzoomde hoeden blinken en pluimen fladderen; zij telde twee, toen vijf, vervolgens acht ruiters. Een van hen reed al de anderen twee paardenlengten vooruit. Milady slaakte een gebrul. In hem, die aan het hoofd was, herkende zij d’Artagnan.

„Ach, mijn God!” riep juffrouw Bonacieux, „wie zijn het toch?” – „Het is de uniform der gardes van den kardinaal; er is geen oogenblik te verliezen!” riep milady. „Op de vlucht! op de vlucht!” – „Ja, vluchten wij!” herhaalde juffrouw Bonacieux; doch zonder een enkele schrede te kunnen doen, bleef zij, door angst als vastgenageld, op haar plaats staan.

Men hoorde de ruiters onder het venster voortdraven. – „Maar kom toch, kom toch!” riep milady, de jonge vrouw bij den arm trachtende mede te sleepen. „Wij kunnen door den tuin, die ons nog openblijft, ontvluchten, ik heb er den sleutel van; maar haasten wij ons, nog vijf minuten en het is te laat…”

Juffrouw Bonacieux trachtte te gaan, deed twee schreden en viel op haar knieën. Milady trachtte haar op te heffen en weg te dragen, doch het mocht haar niet gelukken. Op dat oogenblik hoorde men het gerol van het rijtuig, dat bij de aankomst der musketiers snel wegreed; vervolgens knalden drie of vier schoten. – „Ik vraag u voor de laatste maal: wilt gij medegaan?” riep milady. – „Ach, mijn God! mijn God! gij ziet wel, dat de krachten mij ontbreken; gij ziet wel, dat ik niet kan gaan, vlucht alleen.” – „Alleen vluchten! u hier laten! neen, neen, nooit!” riep milady.

Eensklaps schoot een bleeke bliksemstraal uit haar oogen, zij naderde de tafel en liet in het glas van juffrouw Bonacieux den inhoud van den steen eens rings vallen, dien zij met buitengewone snelheid opende. Het was een roodachtige korrel, die dadelijk smolt. Vervolgens het glas met vaste hand opnemende, zeide zij: „Drink, die wijn zal u goeddoen, drink.” – En zij bracht het glas aan de lippen der jonge vrouw, die het werktuigelijk ledig dronk. – „O! het was niet op die wijze, dat ik mij wilde wreken,” zeide milady, met een helschen glimlach het glas op tafel zettende; „maar men doet wat men kan.” – En zij snelde het vertrek uit.

Juffrouw Bonacieux zag haar vluchten, zonder haar te kunnen volgen. Zij was als een dier lieden, die, droomende dat men hen vervolgt, tevergeefs trachten hun beenen in beweging te zetten… Eenige minuten verliepen; elk oogenblik verwachtte juffrouw Bonacieux milady te zien terugkomen, die niet verscheen. Meer dan eens werd haar gloeiend voorhoofd, ongetwijfeld door angst, met een koud zweet bedekt. Eindelijk hoorde zij de grendels afschuiven; het gekletter van sporen en laarzen klonk op de trap; er verhief zich een groot rumoer van stemmen, die al meer en meer naderden, en onder welke zij meende haar naam te hooren uitspreken. Eensklaps slaakte zij een luiden vreugdekreet en zij ijlde naar de deur; zij had de stem van d’Artagnan herkend.

„D’Artagnan! d’Artagnan!” riep zij, „zijt gij het? Kom hier!” – „Constance! Constance!” antwoordde de jongeling, „waar zijt gij? mijn God!”

In hetzelfde oogenblik vloog de deur open door een geweldigen stoot van buiten. Een aantal mannen stormden de kamer binnen; juffrouw Bonacieux was op een leuningstoel gevallen, zonder de minste beweging te kunnen maken. D’Artagnan wierp een nog rookend pistool van zich af, dat hij, binnenkomende, in de hand hield, en viel voor zijn minnares op de knieën; Athos stak het zijne in zijn gordel, en Porthos en Aramis staken hun degens weder in de scheede.

„O, d’Artagnan! mijn welbeminde d’Artagnan! zie ik u eindelijk! gij hadt mij niet bedrogen, gij zijt het wel!” – „Ja, ja, Constance! eindelijk zijn wij hereenigd!” – „O! hoe zij mij ook verzekerde, dat gij niet zoudt komen, ik hoopte steeds inwendig; ik heb niet willen vluchten. O! wat heb ik wèl gedaan, wat ben ik gelukkig!”

Op het woord zij stond Athos, die was gaan zitten, eensklaps op. – „Zij! wie is zij?” vroeg d’Artagnan. – „Wel, mijn vriendin. Zij, die uit vriendschap voor mij mij aan mijn vervolgers wilde onttrekken; zij die, u voor gardes van den kardinaal aanziende, de vlucht heeft genomen.” – „Uw vriendin?” riep d’Artagnan, bleeker dan de witte sluier zijner minnares wordende; „welke vriendin bedoelt gij?” – „Zij, wier rijtuig voor de deur stond; een vrouw, die zegt uw vriendin te zijn; een vrouw, aan wie gij alles hebt verhaald.” – „Haar naam?” riep d’Artagnan, „mijn God, weet gij dan haar naam niet?” – „Wel zeker, men heeft dien in mijn tegenwoordigheid genoemd; wacht… maar hoe zonderling… Ach, mijn God! mijn hoofd raakt geheel verward… ik zie niet meer…” – „Helpt, vrienden helpt! haar handen zijn ijskoud!” riep d’Artagnan, „zij is niet wel! Groote God! zij is buiten kennis.”

Terwijl Porthos uit al zijn macht om hulp riep, liep Aramis haastig naar de tafel, om een glas water te nemen; maar hij bleef staan op het zien der vreeselijke strakheid van het gelaat van Athos, die, voor de tafel staande, met te berge rijzende haren, met door ontzetting vertrokken gelaatstrekken, een der wijnglazen beschouwde en ten prooi aan het vreeselijkste vermoeden scheen te zijn.

„O!” riep Athos, „o, neen! dat is onmogelijk! God kan een dergelijke misdaad niet toelaten.” – „Water! water!” riep d’Artagnan, „water!” – „Ach, ongelukkige vrouw! ongelukkige vrouw!” mompelde Athos met afgebroken woorden.

Juffrouw Bonacieux opende de oogen onder de kussen van d’Artagnan. – „Zij komt weder tot haar zelve!” riep de jongeling. „Ach, mijn God! mijn God! ik dank u!”

„Mejuffrouw!” zeide Athos, „mejuffrouw! in ’s hemels naam, wien behoort dat ledige glas?” – „Aan mij, mijnheer!” antwoordde de jonge vrouw met een stervende stem. – „En wie heeft u dien wijn geschonken, die in dat glas was?” – „Zij.” – „Maar wie dan is zij?” – „O! ik herinner mij nu,” zeide juffrouw Bonacieux, „de gravin de Winter.” – De vier vrienden slaakten een enkelen en zelfden kreet, maar die van Athos kwam boven al de andere uit.

Op dat oogenblik werd het gelaat van juffrouw Bonacieux lijkkleurig, een doffe smart wierp haar ter neder, en zij viel hijgende in de armen van Porthos en Aramis.

D’Artagnan vatte de handen van Athos met een onmogelijk te beschrijven angst. – „Hoe!” zeide hij, „gelooft gij…?” – En zijn stem smoorde in een snik. – „Ik geloof alles,” zeide Athos, tot bloedens toe op zijn lippen bijtende.

„D’Artagnan! d’Artagnan!” riep juffrouw Bonacieux, „waar zijt gij? Verlaat mij niet meer: gij ziet wel, dat ik ga sterven.” – D’Artagnan liet de handen van Athos los, die hij nog krampachtig in de zijne geklemd hield, en wendde zich tot haar. Haar zoo bekoorlijk gelaat was geheel misvormd, in haar verglaasde oogen was het vuur uitgedoofd, een stuipachtige beving bewoog geheel haar lichaam en van haar voorhoofd vloeide het koude zweet.

„In ’s hemels naam, spoedt u, Porthos! Aramis! roept om hulp!” – „Tevergeefs,” zeide Athos, „tevergeefs; tegen het vergif, dat zij geeft, bestaat geen tegengift.”

„Ja, ja… helpt mij…” stamelde juffrouw Bonacieux, „helpt mij!” – En al haar krachten verzamelende, nam zij het hoofd des jongelings in haar beide handen, beschouwde hem een oogenblik, alsof geheel haar ziel zich in dien blik had besloten en met een snikkenden gil drukte zij haar lippen op de zijne. – „Constance! Constance!” gilde d’Artagnan.

Een zucht ontvlood den mond van juffrouw Bonacieux en vereenigde zich met den adem van d’Artagnan; die zucht was haar kuische, liefhebbende ziel, die naar den hemel terugkeerde. D’Artagnan hield in zijn armen niets meer dan een lijk geklemd. De jongeling slaakte een gil en viel naast zijn minnares neder, even bleek en ook even koud als zij. – Porthos weende; Athos strekte dreigend zijn vuist ten hemel; Aramis maakte het teeken des kruises.

Op dat oogenblik verscheen een man voor de deur; hij was bijna even bleek als zij, die in de kamer waren; hij liet zijn blik rondgaan en zag juffrouw Bonacieux dood en d’Artagnan buiten kennis liggen. Hij verscheen juist in dat oogenblik van ontzetting, dat gewoonlijk op groote gebeurtenissen volgt.

„Ik had mij niet bedrogen,” zeide hij; „ziedaar den heer d’Artagnan, en gij zijt zijn drie vrienden, de heeren Athos, Porthos en Aramis.” – Zij, wier namen werden uitgesproken, beschouwden den vreemdeling met verbazing, en alle drie meenden hem te herkennen.

„Mijne heeren!” hernam de nieuw aangekomene, „gij zijt, zooals ik, ter opsporing eener vrouw, die,” voegde hij er met een verschrikkelijken glimlach bij, „hier langs heeft moeten komen; want ik zie een lijk.” – De drie vrienden bleven sprakeloos; de stem zoowel als het aangezicht herinnerden hen iemand, dien zij reeds eenmaal hadden gezien, maar zij konden zich niet te binnen brengen bij welke gelegenheid. – „Mijne heeren!” vervolgde de vreemdeling, „dewijl gij een man niet wilt herkennen, die u waarschijnlijk twee malen het leven is verschuldigd, moet ik mij wel noemen: ik ben lord de Winter, de schoonbroeder van die vrouw.”

De drie vrienden slaakten een kreet van verwondering. Athos stond op en reikte hem de hand.

„Wees welkom, mylord!” zeide hij, „gij zijt een der onzen.” – „Ik heb vijf uren na haar Portsmouth verlaten,” zeide lord de Winter, „ik ben drie uren na haar te Boulogne aangekomen, twintig minuten vóór mij was zij te Saint-Omer; eindelijk verloor ik te Lilliers haar spoor. Ik ging op het toeval af en deed overal navraag, toen ik ulieden in vollen galop voorbij zag draven: ik herkende den heer d’Artagnan, ik riep u, maar gij antwoorddet mij niet; ik volgde u, maar mijn paard was te vermoeid om de uwe bij te blijven; en echter schijnt het, niettegenstaande den spoed, dien gij hebt gemaakt, dat gij nog te laat zijt gekomen.” – „Gij ziet het,” zeide Athos, aan lord de Winter de ontzielde juffrouw Bonacieux en d’Artagnan toonende, welken laatsten Porthos en Aramis tot het leven trachtten terug te brengen. – „Zijn zij dan beiden dood?” vroeg lord de Winter. – „Neen, gelukkig niet,” antwoordde Athos, „d’Artagnan is slechts buiten kennis.” – „O! des te beter,” hernam lord de Winter. En waarlijk, d’Artagnan opende ter zelfder tijd de oogen. Hij rukte zich uit de armen van Porthos en Aramis en wierp zich als een krankzinnige op het lijk zijner minnares.

Athos naderde met langzame en plechtige schreden zijn vriend, omhelsde hem teederlijk, en daar deze in een luid gesnik uitbarstte, sprak hij tot hem met zijn zoo edele en overtuigende stem: „Vriend! wees man, vrouwen beweenen de dooden, mannen wreken ze.” – „O ja,” zeide d’Artagnan, „ja, indien het is om haar te wreken, dan ben ik bereid u te volgen.”

Athos maakte van dit oogenblik van sterkte gebruik, welke de hoop op wraak zijn ongelukkigen vriend schonk, om Porthos en Aramis een wenk te geven, dat zij de abdis zouden roepen. De twee vrienden ontmoetten haar in de gang, nog geheel ontsteld en vol ontzetting door al het gebeurde. Zij riepen eenige nonnen, die, tegen alle kloosterregels, zich nu in tegenwoordigheid van vijf mannen bevonden.

„Mevrouw!” sprak Athos, den arm van d’Artagnan in den zijne nemende, „wij laten aan uw godvruchtige zorg het lijk dier ongelukkige vrouw over. Zij was een engel op aarde, alvorens een engel in den hemel te worden. Behandel haar als een uwer zusters, wij zullen eenmaal terugkomen om op haar graf te bidden.”

D’Artagnan verborg zijn aangezicht op de borst van Athos en barstte in een luid gesnik uit. – „Welnu,” zeide Athos, „ween, hart vol liefde, jeugd en leven! Helaas! hoe gaarne zou ik, evenals gij, mijn tranen willen plengen.”

Alle vijf, door hun knechten gevolgd, de paarden bij den toom leidende, begaven zich naar de stad Béthune, wier voorstad men ontwaarde, en zij hielden stil voor de eerste herberg, waar zij aankwamen.

„Maar,” zeide d’Artagnan, „zullen wij die vrouw niet vervolgen?” – „Later,” zeide Athos; „ik heb vooraf eenige maatregelen te nemen.” – „Zij zal ons ontsnappen,” hernam de jongeling, „zij zal ons ontkomen, Athos! en het zal uw schuld zijn.” – „Ik ben voor haar verantwoordelijk,” zeide Athos.

D’Artagnan stelde in de woorden van zijn vriend zooveel vertrouwen, dat hij met neergebogen hoofd de herberg binnentrad, zonder een woord te spreken. Porthos en Aramis beschouwden elkander, niets van de zekerheid van Athos begrijpende. Lord de Winter meende, dat hij dus sprak, ten einde de smart van d’Artagnan te verdooven.

„Thans, mijne heeren!” zeide Athos, toen hij zich verzekerd had, dat er vijf kamers in de herberg te hunner beschikking waren, „gaan wij elk naar zijn kamer. D’Artagnan heeft behoefte aan eenzaamheid om te weenen en gij om te slapen. Ik belast mij met alles, weest gerust.” – „Ik geloof nochtans, dat, indien er eenige maatregelen ten aanzien der gravin te nemen zijn, dit vooral mijn zaak is,” zeide lord de Winter; „zij is mijn schoonzuster.” – „En de mijne dan,” zeide Athos, „zij is mijn vrouw!”

D’Artagnan ontroerde, want nu begreep hij, dat Athos zeker van zijn wraak was, daar hij een dergelijk geheim openbaarde. Porthos en Aramis zagen elkander aan en verbleekten. Lord de Winter dacht, dat Athos zinneloos was. – „Verwijdert u dus en laat mij begaan; gij ziet wel dat, in mijn hoedanigheid van echtgenoot, de zaak mij aangaat. Maar indien gij het niet hebt verloren, geef mij dan dat papiertje, dat uit den hoed van den man is gevallen, en waarop de naam eener stad staat geschreven.” – „Ha!” zeide d’Artagnan, „nu begrijp ik; die naam door haar hand geschreven…” – „Gij ziet wel,” zeide Athos, „dat er een God in den hemel is.”

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
11 августа 2017
Объем:
870 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают