Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «De Ellendigen (Deel 1 van 5)», страница 26

Шрифт:

Boek VIII.
Terugwerking

Eerste hoofdstuk.
In welken spiegel mijnheer Madeleine zijn haren beziet

De dag begon aan te breken. Fantine had een koortsigen, slapeloozen nacht gehad, voor ’t overige vol aangename voorstellingen; tegen den ochtend viel zij in slaap. Zuster Simplicia, die des nachts bij haar gewaakt had, maakte van deze gelegenheid gebruik, om een nieuwen kinadrank te bereiden. Sedert eenige oogenblikken was de goede zuster in de apotheek met haar artsenijen en fleschjes bezig, alles dicht onder ’t gezicht houdende, uit hoofde der nog heerschende ochtendschemering. Eensklaps wendde zij het hoofd om en slaakte een lichten kreet. Mijnheer Madeleine stond voor haar. Hij was ongemerkt binnengekomen.

„Zijt gij ’t, mijnheer de maire?” riep zij.

Hij antwoordde met zachte stem:

„Hoe gaat het met de arme vrouw?”

„Niet erger op dit oogenblik. Maar wij zijn allen zeer ongerust geweest.”

Zij verhaalde hem, wat had plaats gehad; dat Fantine den vorigen avond zeer erg was geweest, doch nu veel beter was, wijl zij geloofde, dat mijnheer de maire naar Montfermeil was gegaan, om haar kind te halen. De zuster durfde den maire hiernaar niet vragen, maar zij zag wel aan zijn gezicht, dat hij daar niet vandaan kwam.

„Dit is alles goed,” zeide hij, „ge hebt wel gedaan, haar in dien waan te laten.”

„Ja,” hernam de zuster, „maar wat zullen wij haar zeggen, nu zij u zonder haar kind zal wederzien?”

Hij bedacht zich een oogenblik.

„God zal ’t ons ingeven,” zeide hij.

„Men mag evenwel geen onwaarheid zeggen,” mompelde de zuster binnensmonds.

’t Was nu volkomen dag geworden. Het licht viel den heer Madeleine juist in ’t gezicht. Toevallig sloeg de zuster haar oogen op.

„Mijn Hemel, mijnheer!” riep zij, „wat is uw overkomen? uw haar is geheel en al wit!”

„Wit?” zeide hij.

Zuster Simplicia had geen spiegel; zij schommelde in een instrumentlade en nam er een spiegeltje uit, waarvan de dokter zich in de ziekenzaal bediende, om te onderzoeken of een zieke werkelijk dood was en niet meer ademde. Mijnheer Madeleine nam het spiegeltje, zag er zijn haar in en zeide: „ziedaar!”

Hij sprak dit onverschillig uit en alsof hij aan iets anders dacht.

De zuster ontstelde over het geheimzinnige, dat zij in dit alles vermoedde.

Hij vroeg:

„Kan ik haar zien?”

„Zal mijnheer de maire heur kind niet tot haar brengen?” sprak de zuster, die nauwelijks een vraag durfde doen.

„Zekerlijk, maar daar zijn ten minste twee of drie dagen voor noodig.”

„Zoo zij mijnheer den maire vóór dien tijd niet ziet,” hernam de zuster bedeesd, „zal zij niet weten dat gij terug zijt; zij zal dan gemakkelijk tot geduld te brengen zijn, en wanneer het kind komt, zal zij natuurlijk denken, dat mijnheer de maire het heeft medegebracht. Niemand zou dan een onwaarheid behoeven te zeggen.”

Mijnheer Madeleine scheen zich eenige oogenblikken te bedenken, toen zeide hij met kalmen ernst:

„Neen, zuster, ik moet haar zien. Er is misschien haast.”

De geestelijke zuster scheen het woord „misschien” niet op te merken, dat een vreemden, duisteren zin aan de woorden van mijnheer den maire gaf. Met nedergeslagen oogen en op eerbiedigen toon antwoordde zij:

„Zij slaapt; maar mijnheer de maire kan binnengaan.”

Hij maakte eenige aanmerkingen wegens een deur, die niet goed sloot, en welker gerucht de zieke kon wekken; toen trad hij in de kamer van Fantine, naderde het bed en sloeg de gordijnen half open. Zij sliep. Haar adem kwam uit de borst op met het akelig geluid, aan die soort van ziekten eigen, en ’t welk het hart der moeder verscheurt, die ’s nachts bij haar kind waakt. Deze moeielijke ademhaling verstoorde evenwel de onbeschrijfbare kalmte niet, die op haar gelaat lag en haar in haar slaap als herschiep. Haar bleekheid was blankheid geworden; haar wangen waren blozend. Haar lange blonde oogharen, het eenige schoon, dat haar van haar jeugd was overgebleven, trilden, hoewel de oogleden neergeslagen en gesloten bleven. Haar geheele lichaam rilde als door het kleppen van vleugelen, die zich uitbreidden om haar weg te voeren, en welke men voelde bewegen, maar niet zag. Als men haar aldus zag, kon men niet gelooven dat haar toestand hopeloos was. Zij scheen eerder te willen wegvliegen, dan te sterven.

De tak beeft, zoo een hand nadert om de bloem te plukken, en schijnt zich tevens terug te trekken en zich aan te bieden. Het menschelijk lichaam heeft iets van deze beving, wanneer ’t oogenblik nadert, dat de geheimzinnige vingers van den dood de ziel komen plukken.

Madeleine bleef eenigen tijd bewegingloos voor het bed staan en aanschouwde beurtelings de zieke en het kruisbeeld, evenals hij twee maanden geleden deed, op den dag, toen hij haar voor het eerst in deze wijkplaats bezocht. Beiden bevonden zich daar nu weder in dezelfde houding; zij sliep, hij bad; maar thans, na verloop dezer twee maanden, was Fantine’s haar grijs, het zijne wit.

De zuster was niet met hem binnengegaan. Hij stond bij het bed met den vinger op de lippen, als ware er iemand in de kamer, wien hij het zwijgen gebood.

Zij opende de oogen, zag hem en zeide kalm en glimlachend:

„En Cosette?”

Tweede hoofdstuk.
Fantine is gelukkig

Zij maakte geen beweging van verrassing noch van blijdschap; zij was de blijdschap zelve. Deze eenvoudige vraag: „En Cosette?” werd met zulk een innig vertrouwen, met zooveel zekerheid, zoo geheel zonder ongerustheid en twijfel gedaan, dat hij niet wist wat hij zeggen zou. Zij vervolgde:

„Ik wist dat ge hier waart, ik sliep, maar ik zag u. Ik zag u sinds lang en volgde u den ganschen nacht met mijn oogen. Ge waart door een stralenkrans omgeven en om u zweefden allerlei hemelsche gedaanten.”

Hij hief zijn blik op tot het kruisbeeld.

„Maar,” vervolgde zij, „zeg mij nu waar Cosette is? Waarom haar niet bij mij op ’t bed gelegd, tegen ’t oogenblik dat ik ontwaken zou?”

Hij antwoordde werktuiglijk iets, dat hij zich later nimmer meer kon herinneren.

Gelukkig was de geneesheer, die verwittigd was, verschenen, en kwam den heer Madeleine te hulp.

„Wees rustig, mijn dochter, uw kind is hier.”

Fantine’s oogen glinsterden en spreidden een helderen glans over haar gelaat. Met een uitdrukking, die alles in zich sloot wat het gebed vurigst en zachtst kan hebben, vouwde zij de handen.

„Ach!” riep zij, „breng haar mij.”

Aandoenlijke begoocheling eener moeder! Zij meende nog altijd, dat men haar het kind bracht.

„Nog niet,” hernam de geneesheer, „niet in dit oogenblik. Ge zijt nog koortsig. Het gezicht van uw kind zou u te veel ontroeren en nadeelig zijn. Vóór alles moet ge hersteld zijn.”

Zij viel hem heftig in de rede:

„Ik ben hersteld, ik zeg u dat ik hersteld ben. Hoe dom van dien dokter. Ik zeg u, dat ik mijn kind wil zien.”

„Ge ziet,” zei de geneesheer, „dat ge driftig wordt. Zoolang ge zóó zijt, wil ik niet, dat ge uw kind ziet. ’t Is niet genoeg haar te zien, gij moet voor haar leven. Zoodra ge bedaard en kalm zijt, zal ik zelf u haar brengen.”

De arme moeder liet het hoofd zinken.

„Vergeving, mijnheer de dokter, ik vraag u hartelijk vergiffenis. Vroeger zou ik aldus niet gesproken hebben; maar ik heb zoovele rampen doorstaan, dat ik soms niet weet wat ik zeg. Ik begrijp, ge vreest voor opgewondenheid; ik zal zoo lang wachten als ge wilt; maar ik verzeker u, dat het mij geen kwaad zou gedaan hebben, mijn kind te zien. Ik zie haar toch, en sedert gisterenavond verlies ik haar niet uit het oog. Weet ge? Zoo men het mij nu bracht, zou ik er rustig mede praten. Anders niet. Is ’t niet natuurlijk, dat ik mijn kind wensch te zien, dat men opzettelijk van Montfermeil heeft gehaald? Ik ben niet verstoord. Ik weet immers, dat ik gelukkig zal worden. Den geheelen nacht heb ik witte dingen gezien en lieden die mij toelachten. Wanneer mijnheer de dokter het goedvindt, zal hij mij Cosette wel brengen. Ik heb geen koorts meer, want ik ben genezen; ik gevoel duidelijk, dat mij niets meer deert; maar ik zal doen alsof ik ziek ben en stil zijn, om de goede zusters aangenaam te zijn. Zoodra men ziet, dat ik rustig ben, zullen zij zeggen: nu moet men haar het kind geven.”

Madeleine had zich op een stoel gezet, die naast het bed stond. Zij wendde zich tot hem, en deed blijkbaar alle moeite om bedaard en „zeer verstandig” te zijn, zooals zij in haar ziekelijke zwakheid zeide, welke de kindsheid gelijkt, opdat men, als men haar zoo rustig zag, geen bezwaar zou maken haar Cosette te brengen. Evenwel kon zij, hoezeer zij zich bedwong, niet nalaten, den heer Madeleine duizenderlei vragen te doen.

„Hebt ge een voorspoedige reis gehad, mijnheer de maire? O, hoe goed van u, dat ge haar gehaald hebt! Zeg mij maar alleen, hoe ’t haar gaat? Heeft zij de reis goed doorgestaan? Ach, zij zal mij niet meer kennen? De lieve kleine heeft mij in al dien tijd vergeten! kinderen hebben geen geheugen; ’t gaat hun als de vogels. Vandaag zien zij dit, morgen dat, en vergeten alles. Maar heeft zij schoon linnen? Hielden de Thénardier’s haar zindelijk? Hoe voedden zij haar? Ach, wist ge hoe ik geleden heb, toen ik, in den tijd mijner ellende, mij al deze vragen deed. Nu is ’t voorbij! Ik ben verheugd! Ach, hoezeer wensch ik haar te zien! Hebt ge haar mooi gevonden, mijnheer de maire? Niet waar, mijn dochtertje is schoon? Ge moet het wel koud in de diligence gehad hebben? Zou men haar niet voor een enkel oogenblik kunnen brengen? Ze kunnen haar terstond weder meenemen! Spreek, gij zijt baas, en zoo ge wildet…!”

Hij nam haar hand en zeide: „Cosette is schoon: zij is welvarend, gij zult haar spoedig zien; maar wees nu stil. Gij spreekt te veel, en gij laat uw armen uit het bed hangen; dat maakt u aan ’t hoesten.”

En inderdaad deden aanvallen van hoest Fantine schier bij ieder woord afbreken.

Fantine morde niet; zij vreesde dat zij door te harstochtelijke klachten het vertrouwen had geschaad, dat zij wilde inboezemen, en nu begon zij over onverschillige zaken te spreken.

„Montfermeil is een lief plaatsje, niet waar? Des zomers doet men er pleiziertochtjes heen. Gaan de zaken van Thénardier goed? Er komen weinig voorname lieden bij hen. Hun herberg is een soort van kroeg.”

Madeleine hield nog altijd haar hand vast en aanschouwde haar met bekommering; ’t was hem aan te zien, dat hij gekomen was om haar dingen te zeggen, welke hij thans aarzelde uit te spreken. De geneesheer verwijderde zich, en nu was zuster Simplicia alleen met beiden.

Eensklaps riep Fantine, te midden dezer stilte:

„Ik hoor haar, mijn God! ik hoor haar!”

Zij stak den arm uit, opdat men niet zou spreken, hield den adem in en luisterde in verrukking.

Op de binnenplaats speelde een kind, het kind der portierster of van een werkster. ’t Was eene dier toevalligheden, welke men zoo vaak ontmoet en die tot de voorstelling van treurige tooneelen schijnen te behooren. Het kind, een klein meisje, liep heen en weder, om zich te verwarmen, en lachte en zong luide. Helaas! op welke wijze vermaken de kinderen zich al niet! ’t Was dit kleine meisje, ’t welk Fantine hoorde zingen.

„O,” hernam zij, „’t is mijn Cosette, ik herken haar stem!”

Het kind verwijderde zich gelijk het gekomen was, haar stem verstierf; Fantine luisterde nog een poos, toen verduisterde haar gelaat en de heer Madeleine hoorde haar zacht zeggen: „Hoe wreed is deze geneesheer, dat hij mij mijn kind niet wil laten zien. Die man heeft zelf een leelijk gezicht.”

Haar vroolijke gedachten keerden echter terug. Zij ging voort met tot zich zelve te spreken, het hoofd in ’t kussen: „O, wij zullen gelukkig zijn. Vooreerst zullen wij een kleinen tuin hebben. Mijnheer Madeleine heeft het mij beloofd. Mijn dochtertje zal in den tuin spelen. Zij zal de letters wel kennen en ik zal haar leeren spellen. Over het gras zal zij de kapellen naloopen. Ik zal haar dan zien. Vervolgens zal zij haar eerste communie doen. O, wanneer zal zij haar eerste communie doen?”

Zij telde op haar vingers.

„… Een, twee, drie, vier… Zij is zeven jaar oud. Dus over vijf jaar. Dan krijgt zij een witten sluier, opengewerkte kousen… Zij zal er uitzien als een dametje. O, lieve zuster, verbeeld u hoe dwaas, ik denk daar aan de eerste communie van mijn dochtertje.”

Zij lachte.

Madeleine had Fantine’s hand losgelaten. Hij luisterde naar haar woorden gelijk men naar den wind luistert, met nedergeslagen oogen, in onbestemde gedachten verdiept. Eensklaps zweeg zij; dit deed hem werktuiglijk het hoofd opheffen. Fantine zag er verschrikt uit.

Zij sprak niet meer, zij ademde niet meer; ten halve had zij zich opgericht, haar magere arm kwam uit het hemd; haar gezicht, dat even te voren schitterde, was dof, zij scheen op iets vreeselijks te staren vóór zich aan ’t einde der kamer, haar oogen waren opengespalkt van schrik.

„Mijn God!” riep hij. „Wat deert u, Fantine?”

Zij antwoordde niet, zij wendde de oogen niet af van het voorwerp, ’t welk zij scheen te zien, maar met de eene hand drukte zij zijn arm en met de andere beduidde zij hem, achterom te zien.

Hij keerde zich om, en zag Javert.

Derde hoofdstuk.
Javert is tevreden

Ziehier wat gebeurd was.

’t Was half één ’s nachts, toen de heer Madeleine de gerechtszaal te Arras had verlaten. Hij was tijdig genoeg in zijn herberg teruggekomen om met de postkar te kunnen vertrekken, waarop hij, zooals men zich herinnert, een plaats besproken had. Even voor zes uren in den morgen was hij te M. sur M. aangekomen; en het eerst wat hij deed was zijn brief aan den heer Laffitte naar de post te brengen, vervolgens in de ziekenzaal Fantine te bezoeken.

Hij had echter nauwelijks de gerechtszaal verlaten, of de advocaat-generaal herstelde zich van zijn eerste verbazing en nam het woord, om de krankzinnige daad van den achtenswaardigen maire van M. sur M. te betreuren; te verklaren, dat door dat zonderling geval, ’t welk zich later wel zou ophelderen, zijn overtuiging in ’t minst niet veranderd was, en dat hij de veroordeeling eischte van dezen Champmathieu, die blijkbaar de wezenlijke Jean Valjean was. De halsstarrigheid van den advocaat-generaal was blijkbaar in weerspraak met het gevoelen van allen, van het publiek, van het hof, van de gezworenen. Het had den verdediger weinig moeite gekost deze rede te bestrijden, en te betoogen, dat, tengevolge der verklaringen van den heer Madeleine, dat is van den wezenlijken Jean Valjean, de zaak geheel van gedaante was veranderd en de gezworenen een onschuldige voor zich hadden. De advocaat haalde daarbij eenige voorbeelden aan, die echter niet heel nieuw waren, van rechterlijke vergissingen enz. enz.; de president had zich in zijn résumé bij den verdediger gevoegd, en in weinige minuten hadden de gezworenen Champmathieu buiten beschuldiging gesteld.

Maar de advocaat-generaal moest een Jean Valjean hebben, en nu hij Champmathieu niet meer had, nam hij Madeleine.

Onmiddellijk na de invrijheidstelling van Champmathieu, sloot de advocaat-generaal zich met den president op. Zij raadpleegden „over de noodzakelijkheid om zich van den persoon van den maire van M. sur M. te verzekeren.” Deze zinsnede, met al de van’s, was geschreven met de eigen hand van den advocaat-generaal in het klad van zijn rapport aan den prokureur-generaal. Toen de eerste aandoening voorbij was, maakte de president slechts weinig tegenwerpingen. Het gericht moest zijn loop hebben. En, om alles te zeggen, ofschoon de president een goed en verstandig man was, was hij terzelfder tijd een zeer vurig koningsgezinde, en hij had er zich over gebelgd gevoeld, dat de maire van M. sur M., toen deze van de landing te Cannes sprak, de keizer en niet Bonaparte had gezegd.

Het bevel tot gevangenneming werd dus uitgevaardigd. De advocaat-generaal zond het met een bijzonderen ijlbode naar M. sur M. en belastte er den inspecteur Javert mede.

Men weet dat Javert terstond na de aflegging zijner verklaring naar M. sur M. was teruggekeerd.

Javert was juist opgestaan, toen de bode hem het bevel tot aanhouding en overbrenging ter hand stelde. De bode zelf was een ervaren politieagent, die Javert in een paar woorden met het gebeurde te Arras in kennis stelde. Het bevel tot aanhouding, door den advocaat-generaal onderteekend, luidde aldus: „De inspecteur Javert zal zich van den persoon van den heer Madeleine, maire van M. sur M. verzekeren, die in de terechtzitting van heden als de gewezen tuchteling Jean Valjean herkend is geworden.”

Wie Javert niet had gekend en hem op het oogenblik gezien had, toen hij zich in de voorkamer der ziekenzaal begaf, zou niet hebben kunnen gissen, wat in hem omging, en niets buitengewoons op zijn gelaat gevonden hebben. Hij was koel, ernstig, rustig; zijn grijs haar was heel glad langs de slapen gestreken, en hij was met zijn gewone deftigheid de trap opgegaan. Wie hem nauwkeurig gekend en hem aandachtig beschouwd had, zou gesidderd hebben. De gesp van zijn lederen das zat, in plaats van in den nek, onder het linkeroor. Dit verried een ongehoorde opgewondenheid.

Javert was een nauwgezet man, die noch een kreuk aan zijn plicht noch aan zijn uniform duldde; stroef tegen de schurken, streng tegen de knoopen van zijn rok.

Naardien hij zijn das verkeerd had omgegespt, moest een hevige beroering in hem hebben plaats gehad, zulk eene, welke men een inwendige aardbeving zou kunnen noemen.

Hij was eenvoudig naar den naasten wachtpost gegaan, had er een korporaal en vier man gerequireerd, welke hij op de binnenplaats achterliet, had zich de kamer van Fantine doen wijzen door de argelooze portierster, die gewoon was, dat gewapende lieden naar mijnheer den maire kwamen vragen.

Aan die kamer gekomen, draaide Javert den sleutel om, opende de deur met de voorzichtigheid van een ziekenoppasser, of van een stillen verklikker en trad binnen.

Eigenlijk trad hij niet binnen; hij bleef in de halfgeopende deur staan, met den hoed op ’t hoofd, de linkerhand in zijn jas, die tot aan de kin dichtgeknoopt was. In de buiging van den elleboog kon men den looden knop van zijn dikken stok zien, die achter hem verdween.

Zoo bleef hij bijna een minuut staan, zonder dat men zijn tegenwoordigheid opmerkte. Eenklaps sloeg Fantine de oogen op, zag hem en deed mijnheer Madeleine omzien.

Juist toen Madeleine’s blik dien van Javert ontmoette, was Javert, zonder zich te bewegen of te naderen, verschrikkelijk. Geen menschelijk gevoel is in staat zoo vreeselijk te zijn als de vreugd.

Het was het gezicht eens duivels, die zijn doemeling heeft teruggevonden.

De zekerheid, dat hij nu eindelijk Jean Valjean had, deed op zijn gelaat al wat zijn ziel bevatte te voorschijn komen. De opgewelde grond kwam boven ’t water uit. De vernedering, dat hij een oogenblik het spoor verloren en zich aangaande Champmathieu vergist had, verdween onder den trots, terstond zoo goed geraden en zoo lang een juist instinct gehad te hebben. De tevredenheid van Javert blonk uit zijn oppermachtige houding. Het hatelijke zijner zegepraal teekende zich af op zijn smal voorhoofd. ’t Was het grootst mogelijk vertoon van afkeer, dat een tevreden gezicht kan hebben.

Javert was op dit oogenblik in den hemel. Zonder er zich volkomen rekenschap van te geven, doch evenwel met een donker gevoel van zijn onmisbaarheid en zijn succes, vertegenwoordigde hij, Javert, de gerechtigheid, het licht en de waarheid, in hun hemelsche roeping om het kwaad uit te roeien. Hij had achter zich en om zich heen, in een eindelooze diepte, het gezag, de rede, de veroordeeling, het gevoel van wettigheid, de openbare straf, al de sterren; hij beschermde de orde, hij deed uit de wet den bliksem schieten; hij wreekte de maatschappij; hij leende de sterke hand aan de overheid; hij stond in een stralenkrans; overigens was er in zijn overwinning een goed deel uittarting en strijd; trotsch en opgericht vertoonde hij in het helderst licht de onmenschelijke dierlijkheid van een wreeden aartsengel; de vreeselijke schaduw der daad, welke hij vervulde, maakte de flauwe flikkering van het maatschappelijke zwaard in zijn gebalde vuist zichtbaar; gelukkig en vol verontwaardiging hield hij onder zijn hiel de misdaad, de ondeugd, den wederstand, het verderf, de hel; hij schitterde, verdelgde, glimlachte, en er was een onbetwistbare grootheid in dezen monsterachtigen heiligen Michaël.

In zijn vreeselijkheid had Javert echter niets, dat op gemeenheid leek.

Eerlijkheid, oprechtheid, goede trouw, overtuiging, plichtsbesef, zijn zaken, die, verkeerd begrepen, verschrikkelijk kunnen worden, maar zelfs in haar verschrikkelijkheid grootsch blijven; haar majesteit blijft het menschelijk gemoed gevoelen, ondanks haar verschrikkelijkheid. ’t Zijn deugden, die een ondeugd hebben, de dwaling. De onmeedoogende oprechte vreugde van een geestdrijver behoudt in haar volste wreedheid een heilloozen, maar ontzagwekkenden glans. In zijn vreeselijk geluk was Javert, zonder dat hij het zelf wist, te beklagen, evenals ieder, die onwetend zegeviert. Niets kon vreeselijker en ontzettender zijn, dan dit gezicht, waarop zich, om zoo te zeggen, al het slechte van het goede vertoonde.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
431 стр. 3 иллюстрации
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают