Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «De Ellendigen (Deel 1 van 5)», страница 25

Шрифт:

Tiende hoofdstuk.
Het stelsel der ontkenningen

Het oogenblik, waarop de debatten zouden worden gesloten, was gekomen. De president beval den beschuldigde op te staan en deed hem de gebruikelijke vraag: Hebt ge nog iets te uwer verdediging te zeggen?

De man, die opgestaan was, draaide zijn smerige muts in de handen rond en scheen niet te hooren.

De president herhaalde de vraag.

Nu hoorde de man. Hij scheen te begrijpen. Hij maakte een gebaar als iemand die ontwaakt, sloeg de oogen rondom zich, zag het publiek, de gendarmes, zijn advocaat, de gezworenen, het hof aan, legde zijn groote hand op den rand der balie voor zijn bank, zag nog eens rond, en eensklaps zijn blik op den advocaat-generaal richtende, begon hij te spreken. ’t Was als de uitbarsting van een vulkaan. Naar de wijze, waarop zijn woorden onsamenhangend, haastig, hortend, verward uit zijn mond stroomden, scheen het, alsof ze elkander verdrongen om er tegelijk uit te komen. Hij sprak:

„Dit heb ik te zeggen: Ik ben wagenmakersknecht geweest te Parijs, en heb bij baas Baloup gewerkt. ’t Is een zware arbeid, het wagenmaken; altijd in de open lucht, op open plaatsen, bij goede bazen onder afdaken; nooit in gesloten werkplaatsen, want er moet ruimte wezen, weet ge. Des winters is men zoo koud, dat men zich in de armen slaat om warm te worden; maar de meesters willen dit niet hebben, want het is tijdverlies, zeggen zij. IJzer te bewerken, wanneer er ijs op de straten ligt, is een zuur werk. ’t Gaat iemand niet in de kleeren zitten. In dit beroep wordt iemand reeds vroeg oud. Met de veertig jaren is men op. Ik was drie-en-vijftig, en ’t viel mij hard. En het werkvolk is zoo ondeugend. Wanneer iemand niet jong meer is, noemen ze u „oud dier.” Ik verdiende slechts dertig sous daags, men betaalde mij zoo weinig mogelijk; de bazen bevoordeelden zich met mijn ouderdom. Welnu, ik had mijn dochter, die waschvrouw was aan de rivier. Zij verdiende een weinig, met ons beiden konden wij leven. Zij had het ook niet gemakkelijk. Den geheelen dag tot aan de middel in een tob te staan, in regen, sneeuw en wind. Of het vriest of niet, onverschillig, er moet gewasschen worden; er zijn menschen, die weinig linnengoed hebben en niet lang kunnen wachten; zoo men niet waschte, zou men zijn klanten verliezen. De planken laten ’t water door, en van boven droppelt het neer. Men wordt van boven tot onder nat. Dat dringt door. Zij heeft ook gewasschen in ’t waschhuis „Les Enfants Rouges,” waar het water uit kranen komt. Daar staat men niet in een tobbe. Men wascht voor zich aan de kraan en spoelt achter zich in het bekken. Wijl het besloten is, doet men er minder kou op. Maar de damp van het heete water is onuitstaanbaar, en bederft de oogen. Zij kwam ’s avonds te zeven uren te huis, en ging dadelijk naar bed, zoo vermoeid was ze. Haar man sloeg haar. Zij is dood. Wij zijn niet zeer gelukkig geweest. Zij was een brave meid, die niet ging dansen; zij was zeer stil. Ik herinner mij nog een vastenavond, toen zij te acht uren naar bed ging. ’t Is inderdaad zoo. Ik zeg de waarheid. Vraag er maar naar. Maar vragen … hoe dom! Parijs is een doolhof. Wie kent den ouden Champmathieu? Alleen mijnheer Baloup, dit zeg ik u. Ga naar mijnheer Baloup. Voor ’t overige weet ik niet, wat men van mij wil.”

De man zweeg en bleef staan. Hij had dit alles met luide, haastige, schorre, ruwe stem, met een soort van wrevele, woeste naïeveteit gezegd. Eenmaal had hij opgehouden, om iemand onder de aanwezenden te groeten. De soort van verklaringen, welke hij op goed geluk af er uit wierp, kwamen hortend en stootend te voorschijn, en gingen gepaard met de beweging van een houthakker die hout klooft. Toen hij geëindigd had, barstten de aanwezenden in een schaterend gelach uit. Hij zag het publiek aan, en toen hij zag dat men lachte, begreep hij niet waarom, en begon zelf mede te lachen.

’t Was vreeselijk!

De president, een oplettend en welwillend man, verhief zijn stem.

Hij herinnerde „mijnheeren de gezworenen”, dat de heer Baloup, de meester wagenmaker, bij wien de beschuldigde zeide in dienst te zijn geweest, vruchteloos gedagvaard was geworden. Hij was bankroet gegaan, en men had hem niet kunnen vinden. Zich vervolgens tot den beschuldigde wendende, vermaande hij hem, te luisteren naar hetgeen hij hem zeggen zou, en vervolgde:

„Ge zijt in een toestand, die ernstige overweging vordert. De zwaarste vermoedens rusten op u en kunnen tot de ernstigste gevolgen leiden. Beschuldigde, ik vermaan u voor de laatste maal, in uw eigen belang, u omtrent deze twee feiten duidelijk te verklaren: – Vooreerst, zijt ge over den tuinmuur van Pierron geklommen, hebt ge den tak afgebroken en de appelen gestolen, dat wil zeggen: de misdaad van diefstal met overklimming gepleegd, ja of neen? Ten tweede, zijt ge de gewezen galeislaaf Jean Valjean, ja of neen?”

De beschuldigde schudde het hoofd als iemand, die goed begrepen had en weet, wat hij antwoorden wil. Hij opende den mond, wendde zich tot den president en zeide:

„Wat het eerste betreft…”

Toen zag hij op zijn muts, vervolgens naar den zolder en zweeg.

„Beschuldigde,” hernam de advocaat-generaal op strengen toon, „geef wel acht. Gij antwoordt niet op ’t geen u gevraagd wordt. Uw verwarring veroordeelt u. ’t Is duidelijk, dat gij niet Champmathieu heet, dat gij de tuchteling Jean Valjean zijt, die zich aanvankelijk onder den naam van Jean Mathieu verscholen heeft, welke naam die zijner moeder was; dat ge naar Auvergne zijt gegaan, dat gij te Faverolles zijt geboren, waar ge boomsnoeier waart. ’t Is duidelijk, dat ge bij overklimming in den boomgaard van Pierron rijpe appelen hebt gestolen. Mijne heeren de gezworenen zullen dit wel bedenken.”

De beschuldigde was weder gaan zitten, maar stond schielijk op, toen de advocaat-generaal gesproken had, en riep:

„Gij zijt heel slecht, gij! Dat wilde ik u zeggen, maar ik kon niet terstond woorden vinden. Ik heb niets gestolen, ik ben iemand, die niet alle dagen te eten heeft. Ik kwam van Ailly, en ging op weg na een geweldigen regen, die het geheele land onder water had gezet, zoodat men langs den weg nauwelijks de toppen van het gras zag; ik vond een afgebroken tak, waaraan appelen zaten, ik raapte den tak op, zonder te vermoeden dat mij dit in moeilijkheden zou brengen. Ik ben nu reeds drie maanden in de gevangenis en word op alle wijzen gekweld. Ik weet niet, wat ik meer zeggen moet; men spreekt tegen mij; men zegt: antwoord. De gendarm, die een goed man is, stoot mij aan den elleboog en fluistert: antwoord toch. Ik weet mij niet goed uit te drukken, ik heb niets geleerd; ik ben een arm man. Men moest dit begrijpen. Ik heb niet gestolen, ik heb van den weg opgeraapt wat er lag. Gij spreekt van Jean Valjean, Jean Mathieu. Ik ken die lieden niet. Zij wonen zeker in ’t dorp. Ik heb bij den heer Baloup, op den boulevard de l’Hopital gewerkt. Ik heet Champmathieu. Gij zijt wel slim, dat ge mij kunt zeggen waar ik geboren ben. Ik weet het zelf niet. Iedereen komt niet in een huis ter wereld. Dat zou al te gemakkelijk zijn. Ik geloof, dat mijn ouders lieden waren die in het land rondzwierven; ik weet het trouwens niet. Toen ik een kind was, noemde men mij „Kleine”, nu heet men mij „Oude”. Dat zijn mijn doopnamen. Houdt ze voor hetgeen ge wilt. Ik ben in Auvergne, te Faverolles geweest. Drommels! Kan men niet in Auvergne en te Faverolles zijn geweest, zonder op de galeien geweest te zijn? Ik zeg u, dat ik niet gestolen heb en dat ik de oude Champmathieu ben. Ik ben bij mijnheer Baloup geweest, ik heb een woonplaats gehad. Maar al uw malle praat verveelt mij eindelijk. Waarom vervolgt men mij als een wild dier?”

De advocaat-generaal was blijven staan en richtte zich nu tot den president.

„Mijnheer de president, tegenover de verwarde, maar zeer behendige ontkenningen van den beschuldigde, die zich gaarne voor een idioot zou willen laten doorgaan, maar hierin niet zal slagen – dit verzekeren wij hem – eischen wij, dat het u en het hof behagen moge, opnieuw voor deze balie de veroordeelden Brevet, Cochepaille en Chenildieu, benevens den inspecteur van politie Javert te doen verschijnen, en hen ten laatste male wegens de identiteit van den beschuldigde met den tuchteling Jean Valjean te ondervragen.”

„Ik moet mijnheer den advocaat-generaal opmerken,” zei de president, „dat de inspecteur van politie, Javert, wegens zijn ambtsplichten naar de hoofdplaats van een naburig arrondissement teruggeroepen, terstond na ’t afleggen zijner getuigenis de zitting en zelfs de stad heeft verlaten. Wij hebben hem de vergunning hiertoe gegeven, met de toestemming van mijnheer den advocaat-generaal en den verdediger van den beschuldigde.”

„’t Is waar, mijnheer de president,” hernam de advocaat-generaal. „Bij afwezigheid van den heer Javert meen ik aan mijne heeren de gezworenen te moeten herinneren, wat hij, eenige uren geleden, hier zelf gezegd heeft. Javert is een achtenswaardig man, die door zijn strenge, strikte eerlijkheid zijn ondergeschikte, maar zeer gewichtige betrekking eer aandoet. Zijn verklaring luidde als volgt: „Ik heb zelfs geen vermoedens noch stoffelijke bewijzen noodig om de ontkenningen van den beschuldigde te logenstraffen. Ik herken hem volkomen. Deze man heet niet Champmathieu; ’t is een voormalige galeislaaf, die zeer ondeugend en gevreesd was, Jean Valjean geheeten. Men heeft hem na ’t einde van zijn straftijd slechts met het grootste leedwezen zijn vrijheid hergeven. Hij heeft negentien jaren dwangarbeid gehad, wegens diefstal met verzwarende omstandigheden. Vijf of zes keeren heeft hij getracht te ontvluchten. Behalve van het bestelen van den kleinen Gervais en den diefstal bij Pierron, verdenk ik hem nog van een diefstal bij wijlen monseigneur den bisschop van D. Ik heb hem dikwerf gezien tijdens ik adjunct-opziener in het bagno te Toulon was. Ik herhaal, dat ik hem volkomen herken.”

Deze zoo duidelijke verklaring scheen een diepen indruk op het publiek en de gezworenen te maken. De advocaat-generaal eischte ten slotte dat, bij ontstentenis van Javert, de drie getuigen Brevet, Chenildieu en Cochepaille opnieuw gehoord en plechtig ondervraagd zouden worden.

De president gaf het bevel hiertoe aan een deurwaarder; en een oogenblik later werd de deur der getuigenkamer geopend, De deurwaarder, vergezeld van een gendarm, om hem den vereischten bijstand te leenen, leidde den veroordeelde Brevet binnen. De aanwezigen waren in de hoogste spanning en aller borst hijgde, als hadden zij slechts één ziel.

De voormalige galeislaaf Brevet droeg het zwart- en grijs gevangenisbuis. Hij was iemand van zestig jaar en had het voorkomen van een man van zaken en het gezicht van een schelm. Een en ander gaat soms te zamen. Hij was in de gevangenis, waar nieuwe misdrijven hem hadden teruggebracht, een soort van oppasser. Zijn chefs zeiden van hem: Hij tracht zich verdienstelijk te maken. De geestelijken der gevangenis gaven goede getuigenis van zijn godsdienstig gedrag. Men moet niet uit het oog verliezen, dat dit tijdens de restauratie gebeurde.

„Brevet,” zei de president, „gij hebt een onteerende straf ondergaan en moogt dus geen eed doen.”

Brevet sloeg de oogen neder.

„Evenwel,” hernam de president, „kan zelfs in den mensch dien de wet onteerd heeft, zoo Gods goedheid het vergunt, een gevoel van eer en rechtvaardigheid overblijven. Op dit gevoel doe ik in dit gewichtig uur een beroep. Zoo dit gevoel nog in u leeft, gelijk ik hoop, bedenk u dan wel, eer gij antwoordt; bedenk, dat een woord van u dezen man in ’t verderf kan storten, en van den anderen kant, de justitie kan inlichten. Het is een plechtig oogenblik, en ’t is nog tijd uw verklaring te herroepen, zoo ge meent u vergist te hebben. – Beschuldigde! sta op. – Brevet, zie den beschuldigde goed aan, roep uwe herinneringen te zamen, en zeg ons, op uw ziel en geweten, of ge in dezen man uw voormaligen makker in ’t bagno, Jean Valjean, blijft erkennen.”

Brevet zag den beschuldigde aan en wendde zich toen tot het hof:

„Ja, mijnheer de president. Ik heb hem reeds vroeger herkend, en blijf er bij. Deze man is Jean Valjean, die in 1796 te Toulon kwam en die plaats in 1815 verliet. Een jaar later werd ik ontslagen. Thans ziet hij er als een onnoozele uit, misschien is hij door de jaren suf geworden; maar in ’t bagno was hij slim genoeg. Ik herken hem volkomen.”

„Ga zitten,” zei de president. „Beschuldigde, blijf staan.”

Men leidde Chenildieu binnen, een tot levenslangen dwangarbeid veroordeelde, zooals zijn rood buis en zijn groene muts te kennen gaven. Hij onderging zijn straf in ’t bagno te Toulon, van waar men hem wegens deze zaak had doen overkomen. Hij was een kleine man, van ongeveer vijftig jaren, levendig, gerimpeld, tenger, geel, onbeschaamd, koortsachtig, die in al zijn leden en door zijn geheele lichaam een soort van ziekelijke zwakheid bezat, maar een krachtige uitdrukking in zijn blik. Zijn makkers in ’t bagno noemden hem Je-nie-dieu (Godloochenaar).

De president richtte genoegzaam dezelfde woorden tot hem als tot Brevet. Op ’t oogenblik dat hij hem herinnerde, dat zijn eerloosheid hem het recht ontzegde, een eed te doen, hief Chenildieu het hoofd op en zag het publiek stijf aan. De president vermaande hem zich wel te bedenken en vroeg hem, zooals aan Brevet, of hij in zijn verklaring volhardde, dat hij den beschuldigde herkende.

Chenildieu lachte luid.

„Drommels! Of ik hem herken! wij hebben vijf jaren lang aan dezelfde keten gezeten. Zijt ge boos, oude?”

„Ga zitten,” zei de president.

De deurwaarder bracht Cochepaille binnen; deze tweede tot levenslangen dwangarbeid veroordeelde, evenals Chenildieu uit het bagno gekomen en in ’t rood gekleed, was een boer uit Lourdes, en een halve beer der Pyreneën. Hij was veehoeder in het gebergte geweest, en van veehoeder was hij roover geworden. Cochepaille was niet minder onbeschaafd dan de beschuldigde, en scheen nog stompzinniger. ’t Was een dier ongelukkigen, welke de natuur aanvankelijk tot wilde dieren heeft bestemd, en waarvan de maatschappij ten slotte galeislaven maakt.

De president beproefde, hem door eenige gemoedelijke en ernstige woorden te bewegen en vroeg hem, evenals aan de beide anderen, of hij zonder aarzeling en bedenken er bij bleef, dat hij den voor hem staanden man herkende.

„’t Is Jean Valjean,” zei Cochepaille, „dezelfde dien men Jean le Cric14 noemde, zoo sterk was hij.”

Elk der verklaringen van deze drie mannen, die blijkbaar oprecht en te goeder trouw waren, hadden bij de aanwezenden een gemompel, een slecht teeken voor den beschuldigde doen ontstaan, welk gemompel telkens sterker werd en langer aanhield, wanneer een nieuwe verklaring zich bij de vorige voegde. De beschuldigde had alles aangehoord met dat verbaasd gezicht, hetwelk, volgens de beschuldiging, zijn voornaamste middel van verdediging was. Bij de eerste verklaring hadden de gendarmen, die bij hem stonden, hem binnensmonds hooren mompelen: „Ha, dat is er me een!” Na de tweede zeide hij een weinig luider, schier op tevreden toon: „Goed!” Bij de derde riep hij: „Wel drommels!”

De president vroeg hem nu:

„Hebt ge gehoord, beschuldigde? Wat hebt ge te zeggen?”

Hij antwoordde:

„Ik zeg – wel drommels!”

Bij het publiek ontstond eene opschudding, die zich schier aan de gezworenen mededeelde. Het was duidelijk, dat de man verloren was.

„Deurwaarders,” riep de president, „zorgt voor stilte. Ik zal de debatten sluiten.”

Op dit oogenblik ontstond dicht bij den president beweging. Men hoorde een stem roepen:

„Brevet, Chenildieu, Cochepaille! ziet hierheen!”

Allen die deze stem hoorden voelden een huivering, zoo snijdend en ontzettend was zij. Aller oogen wendden zich naar de plaats, van waar zij gekomen was. Een man onder de bevoorrechte toeschouwers, achter de rechters, was opgestaan, had de balie, welke de rechtbank van het publiek scheidde, geopend en stond nu in ’t midden der zaal. De president, de advocaat-generaal, mijnheer Bamatabois, twintig personen herkenden hem en riepen uit één mond:

„De heer Madeleine.”

Elfde hoofdstuk.
Champmathieu hoe langer hoe meer verwonderd

Hij was ’t inderdaad. De lamp van den griffier bescheen zijn gelaat. Hij had den hoed in de hand, zijn kleeding was in volkomen orde, zijn jas zorgvuldig dichtgeknoopt; maar hij was zeer bleek en beefde eenigszins. Zijn haar, bij zijn aankomst te Arras nog grijs, was thans heel wit. ’t Was sinds een uur, dat hij zich daar bevond, wit geworden.

Aller hoofden richtten zich op. De opschudding was onbeschrijfelijk. De toeschouwers verkeerden voor een oogenblik in geweldige spanning. De stem was zoo heftig geweest, de man, die daar stond, scheen zoo bedaard, dat men aanvankelijk niets begreep. Men vroeg elkander, wie gesproken had. Men kon niet gelooven, dat het deze kalme man was, die zoo luid had geroepen.

Deze onzekerheid duurde slechts eenige seconden. Zelfs vóór de president en de advocaat-generaal een woord hadden kunnen zeggen, vóór de gendarmen en deurwaarders iets hadden kunnen doen, was de man, dien allen nog mijnheer Madeleine noemden, naar de getuigen Cochepaille, Brevet en Chenildieu gegaan.

„Herkent ge mij niet?” zeide hij.

Alle drie waren verwonderd en gaven door een hoofdbeweging te verstaan, dat zij hem niet kenden. Cochepaille groette in zijn verwarring door op militaire wijze aan te slaan. De heer Madeleine wendde zich tot de gezworenen en het hof, en zeide met zachte stem:

„Mijne heeren gezworenen! stelt den beschuldigde in vrijheid. Mijnheer de president! laat mij in hechtenis nemen. De man, dien gij zoekt, is niet hij, maar ben ik. Ik ben Jean Valjean.”

Allen hielden den adem in. Op de eerste aandoening van verbazing was een doodsche stilte gevolgd. Men voelde in de zaal die soort van eerbiedige huivering, welke de menigte bevangt, wanneer iets ontzettends geschiedt.

Het gezicht van den president drukte genegenheid en droefheid uit; hij had een snellen blik met den advocaat-generaal en eenige fluisterende woorden met de raadsheeren gewisseld. Toen wendde hij zich tot het publiek, en op een toon, die door allen begrepen werd, vroeg hij:

„Is hier een geneesheer tegenwoordig?”

Daarop nam de advocaat-generaal het woord en zeide:

„Mijne heeren gezworenen, het even zonderling als onverwacht voorval dat de zitting stoort boezemt ons, evenzeer als u, een gevoel in, dat wij niet behoeven uit te drukken. Gij kent allen, ten minste bij naam, den achtenswaardigen heer Madeleine, maire van M. sur M. Zoo een geneesheer in de zaal tegenwoordig is, vereenigen wij ons met mijnheer den president, om hem te verzoeken den heer Madeleine bij te staan en hem naar zijn woning te geleiden.”

Mijnheer Madeleine liet den advocaat-generaal niet uitspreken. Hij viel hem op een kalmen doch tevens nadrukkelijken toon in de rede. Ziehier de woorden, die hij sprak, letterlijk, zooals ze terstond na de zitting door een der getuigen van dit tooneel werden opgeschreven, en zooals ze thans nog in de ooren weerklinken van hen, die ze nu bijna veertig jaren geleden gehoord hebben.

„Ik dank u, mijnheer de advocaat-generaal, maar ik ben niet krankzinnig. Ge zult er u van overtuigen. Gij waart op het punt, een groote dwaling te begaan; laat dezen man vrij, ik vervul een plicht: ik ben die ongelukkige veroordeelde. Ik ben de eenige, die de zaak duidelijk ken en ik zeg u de waarheid. God, die hier boven is, ziet wat ik op dit oogenblik doe, en dat is voldoende. Ge kunt mij laten vatten, want hier ben ik. Ik had echter gedaan wat ik kon. Ik heb mij onder een anderen naam verborgen; ik ben rijk geworden, ben maire geworden; ik wilde onder de eerlijke menschen terugkeeren. ’t Schijnt, dat dit niet mogelijk is. Vele dingen kan ik u niet zeggen, ik zal u mijn levensloop niet verhalen, eenmaal zal men dien te weten komen. ’t Is waar, dat ik Monseigneur den bisschop bestolen heb; ’t is ook waar, dat ik den kleinen Gervais heb afgezet. Men heeft terecht gezegd, dat Jean Valjean een zeer erge misdadiger was. Misschien heeft hij echter niet geheel en al schuld. Mijne heeren de rechters, een man, zoo diep gezonken als ik, heeft de Voorzienigheid niet te berispen noch der maatschappij raad te geven; maar laat ik u zeggen, dat de onteering, waaruit ik gepoogd heb mij op te heffen, een zeer noodlottige zaak is. De galeien maken den galeislaaf. Bedenkt dit wel. Vóór ik in het bagno kwam, was ik een arme boer, zeer weinig ontwikkeld, een soort van onnoozele; het bagno heeft mij veranderd. Ik was dom, ik ben slecht geworden; ik was een blok hout, ik ben een klomp vuur geworden. Later hebben zachtmoedigheid en goedheid mij gered, evenals strengheid mij verdorven had. Maar vergeving, gij kunt niet begrijpen wat ik zeg. In mijn huis zult ge in de asch van den haard het tweefrancstuk vinden, dat ik vóór zeven jaar den kleinen Gervais ontnam. Ik heb hier niets meer bij te voegen. Neemt mij gevangen. Mijn God! mijnheer de advocaat-generaal schudt het hoofd; gij zegt: De heer Madeleine is krankzinnig geworden; gij gelooft mij niet. Dit is treurig. Veroordeelt ten minste dezen man niet. Hoe! deze lieden herkennen mij niet! Indien Javert hier slechts ware! Hij zou mij herkennen!”

De diepe, zachtmoedige treurigheid, welke in den toon dezer woorden lag, is niet te beschrijven.

Hij wendde zich tot de drie galeiboeven:

„Nu, ik herken u, Brevet! Herinnert ge u…?”

Hij hield op, aarzelde een oogenblik en zeide toen:

„Herinnert ge u den gebreiden draagband met ruiten, dien ge in het bagno droegt?”

Brevet werd van verbazing aangegrepen en zag hem van het hoofd tot de voeten met een ontstelden blik aan. Hij vervolgde:

„Chenildieu, gij, die u zelven Je-nie-Dieu (Godloochenaar) noemdet; op uw rechterschouder hebt ge het diep litteeken eener brandwonde, doordien ge u op zekeren dag op een komfoor met gloeiende kolen legdet, om de letters T. F. P. te doen verdwijnen, die iedereen er echter nog zien kan. Antwoord, is ’t waar?’’

„’t Is waar,” zei Chenildieu.

Daarop zeide hij tot Cochepaille :

„Cochepaille, ge hebt op den linkervoorarm een datum in blauwe letters met buskruit ingebrand. ’t Is de dagteekening der landing van den keizer te Cannes, 1 Maart 1815. Stroop uw mouw op!”

Cochepaille stroopte de mouw op, de blikken van alle omstanders richtten zich op zijn blooten arm. Een gendarm naderde met een lamp, de dagteekening stond er.

Toen wendde de ongelukkige man zich tot het publiek en tot de rechters met een glimlach, welke allen, die er bij tegenwoordig waren, nog door het hart snijdt als zij er aan denken. ’t Was de glimlach der zegepraal, vermengd met dien der wanhoop.

„Gij ziet nu,” zeide hij, „dat ik Jean Valjean ben.”

Er waren nu in de zaal noch rechters, noch beschuldigers, noch gendarmen; er waren slechts strakke blikken en bewogen harten. Niemand dacht meer aan de rol, die hij te vervullen had; de advocaat-generaal vergat, dat hij er was om een eisch te doen; de president, dat hij er om te presideeren, de verdediger, dat hij er om te verdedigen was. Zonderling, geen vraag werd gedaan, geen gezag deed zich gelden. Het eigenaardige van verheven tooneelen is, dat zij alle harten bevangen en van alle aanwezigen belangstellenden maken. Niemand misschien gaf zich rekenschap van ’t geen hij gevoelde; niemand, waarschijnlijk, dacht er aan, dat hij hier een schitterend licht zag schijnen; allen gevoelden zich inwendig verblind.

’t Was nu duidelijk, dat men Jean Valjean voor zich had. De verschijning van dezen man was voldoende geweest, om de even te voren nog zoo duistere zaak in het helderste licht te stellen. Zonder dat er nog eenige verklaring noodig was, begreep het gansche publiek, als door een soort van electrische verlichting, in een enkel oogenblik de eenvoudige en grootsche geschiedenis van een man, die zich zelven overleverde, opdat geen ander in zijn plaats veroordeeld zou worden. De bijzonderheden, de weifelingen, de mogelijk geringe wederstrevingen verdwenen in deze grootsche, schitterende daad.

De indruk ging spoedig voorbij, maar was op het oogenblik onwederstaanbaar.

„Ik wil de zitting niet langer storen,” hernam Jean Valjean. „Ik ga, wijl men mij niet in hechtenis neemt. Ik heb nog veel te verrichten. Mijnheer de advocaat-generaal weet wie ik ben; hij weet waarheen ik ga; hij kan mij doen gevangen nemen, wanneer hij wil.”

Hij ging naar de deur. Geen stem verhief zich, geen arm werd uitgestoken om hem te verhinderen. Allen gingen ter zijde. Hij had op dit oogenblik iets goddelijks, ’t welk de menigte voor een mensch doet wijken en ter zijde gaan. Met langzamen tred ging hij door de zaal. Men heeft nimmer geweten, wie de deur opende; maar ’t is zeker, dat de deur geopend was, toen hij er kwam.

Daar wendde hij zich om en zeide:

„Mijnheer de advocaat-generaal, ik blijf te uwer beschikking.”

Vervolgens sprak hij tot het publiek:

„Gij allen die hier zijt, gij vindt mij beklagenswaard, niet waar? Mijn God! wanneer ik denk wat ik voornemens was te doen, vind ik mij benijdenswaardig. ’t Zou mij echter liever zijn, zoo dit alles niet gebeurd ware.”

Hij ging de deur uit, die zich sloot gelijk zij geopend was; want zij die iets verhevens verrichten, kunnen altijd zeker zijn, dat iemand onder de menigte hen helpen zal.

Binnen een uur tijds onthief de uitspraak der gezworenen Champmathieu van alle schuld; en Champmathieu, die dadelijk op vrije voeten werd gesteld, ging verbaasd heen, in de vaste overtuiging, dat al die menschen gek waren, en zonder iets van het gebeurde te begrijpen.

14.Cric = dommekracht
Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
431 стр. 3 иллюстрации
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают