Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Oud en nieuw», страница 8

Шрифт:

SANTA CATHARINA VAN SIËNA

Het is in het oude huis van Santa Catharina in Siëna, op een dag in het eind van April, in de week, dat haar feest gevierd wordt. Het is in het oude huis in de Verwersstraat, dat huis met het mooie balkon en met de vele kleine kamers, die nu tot kapel en bidkamers zijn ingericht; en daarheen stroomen nu de menschen met bouquetten witte lelies en daar geuren wierook en viooltjes.

En als men daar rondloopt, denkt men: 't Is precies alsof de kleine Catharina pas gestorven is, en alsof allen, die nu haar huis uit en ingaan, haar gezien en gekend hebben.

Maar eigenlijk zou men niet gelooven, dat ze dood is, want dan zou er meer rouw en geween zijn, en niet alleen dat stille gevoel van gemis, dat er nu is. 't Is meer, alsof een geliefde dochter kort geleden getrouwd is, en heengegaan uit het ouderlijk huis.

Zie nu maar eens naar de dichtstbij zijnde huizen. De oude muren zijn feestelijk versierd. En aan haar eigen huis hangen bloemenguirlandes onder de portiek en aan het balcon; daar ligt groen op de stoep en op den drempel en in de kamer geuren groote bouquetten.

En men kan in 't geheel niet gelooven, dat zij al vijfhonderd jaar dood geweest is. 't Is eer alsof ze haar bruiloft gevierd heeft en naar een ander land is getrokken, waarvan ze eerst na langen tijd of nooit terug kan komen. Zijn het niet enkel roode kleeden en draperieën en rood zijden banieren, die 't huis versieren? Zijn niet de grootste, meest vuurroode papieren rozen in de donkere guirlande van eikenbladen gestoken, en zijn de versierselen boven de deuren en vensters niet rood met gouden franjes? Kan men zich wel iets vroolijkers voorstellen?

En let nu eens op hoe oude vrouwen in haar huis rondloopen en alle kleinigheden bekijken, die zij bezeten heeft. Het is alsof ze haar juist die sluier en dat boetekleed hebben zien dragen. Zij bekijken de kamer, waar zij woonde en wijzen naar haar bed en haar brieven. En ze vertellen elkaar hoe ze eerst in het geheel niet kon leeren schrijven, en hoe het toen plotseling over haar kwam en zij het kon, zonder het te leeren. En zie maar hoe goed die brieven geschreven zijn, en wat een vloeienden stijl! – Ze wijzen op het kleine fleschje, dat zij aan den gordel droeg om altijd droppels bij de hand te hebben, als ze een zieke tegenkwam. En zij bidden zegen af over het oude nachtlampje, dat zij in de hand droeg, als ze des nachts naar de zieken en bedroefden kwam zien. Is het niet, alsof ze zeggen willen: „Ach God, dat ze nu weg is, die lieve Catharina Benincasa, dat ze nooit meer naar ons oudjes zal komen zien.”

En zij kussen haar portret en nemen een bloem meê uit de bouquetten, als een herinnering aan haar.

Het is alsof de achterblijvenden in 't huis zich reeds lang op de scheiding hebben voorbereid en al het mogelijke beproefd hebben om de herinnering van haar, die heenging, recht levendig te houden. Zie, daar aan den wand is een schilderij van haar en haar geheele geschiedenis, trek voor trek. Daar ziet ge haar, terwijl ze haar lang mooi haar afknipt, opdat geen man haar liefhebben zal, want zij wil in 't geheel niet trouwen. Ach, ach! hoe werd zij daarom gesmaad. Het is vreeselijk om er aan te denken, hoe haar moeder haar plaagde en haar als een dienstbode behandelde, en haar op den steenen vloer in het voorhuis liet slapen, en haar geen eten wilde geven, alleen omdat zij zoo koppig met dat haar geweest was. Maar wat moest ze beginnen, zij, die geen anderen bruidegom dan Christus wilde hebben, terwijl men haar voortdurend tot een huwelijk wilde dwingen. En daar ziet ge, hoe ze op de knieën lag en bad, en haar vader in de kamer kwam, zonder dat zij het merkte en hoe hij een mooie witte duif boven haar hoofd zag zweven, zoolang het gebed duurde. En hier ziet ge haar in den Kerstnacht, toen ze naar het altaar van de Madonna geslopen was om zich recht te verheugen over de geboorte van Gods Zoon. En toen de mooie Madonna zich neerboog van de schilderij en haar het kindje toereikte, opdat zij 't een oogenblik in de armen zou houden. Ach! welk een zaligheid kwam toen over haar.

Ach ja! men behoeft van Catharina Benincasa niet te zeggen, dat zij dood is. Men kan gerust zeggen, dat zij met haar bruidegom is heengegaan.

In haar vaderstad zal men nooit haar vrome levenswijs en gewoonten vergeten. Alle armen van Siëna komen daar aan de poort kloppen, want ze weten, dat het de bruiloftsdag der jonkvrouw is. En daar vinden ze hooge stapels brood gereed, alsof ze nog thuis was. Ze krijgen manden en zakken vol. Zij zelf zou ze niet zwaarder beladen kunnen wegzenden, als ze nog thuis was.

Zij liet zulk een leegte achter, en men miste haar zóó, dat men haast niet begrijpen kan hoe haar bruidegom het hart had haar weg te voeren.

In de kleine kapellen, die in iederen hoek van het huis zijn ingericht, wordt den heelen dag de mis gelezen en men roept de bruid aan en zendt liederen tot haar op. „Heilige Catharina,” zeggen de menschen, „bid voor ons op uw sterfdag, die tevens uw hemelsche bruiloftsdag is.

Heilige Catharina, gij die geen andere liefde gekend hebt dan die voor Christus, gij die reeds in dit leven zijn bruid waart en in den dood door Hem in het Paradijs ontvangen zijt, bid voor ons!

Heilige Catharina, stralende hemelbruid, gij gelukzalige jonkvrouw, gij die als Moeder Gods aan de zijde van den Zoon zijt verheven, gij die op dezen dag door de engelen wordt ingedragen tot de heerlijkheid des hemels, bid voor ons.”

Het is wonderlijk hoe lief men haar krijgt, hoe haar huis, en de schilderijen, en de liefde van de ouden en armen haar voor ons doen leven. En men gaat over haar peinzen, hoe ze in werkelijkheid wel was, of ze niets dan een heilige, een hemelbruid was, of het waar was, dat ze niet in staat was iemand anders lief te hebben dan Christus. En daar duikt een oud verhaal, dat lang geleden ons hart verwarmde, uit onze herinnering op. Eerst is het heel vaag en vormeloos, maar als men eindelijk alleen overblijft op het balkon van het feestelijk versierde huis en de armen ziet weggaan, met hun gevulde korven en het doffe mompelen in de kapellen hoort, wordt het al duidelijker en staat dan helder voor onzen geest.

Nicola Tungo was een jong edelman uit Perugia, die dikwijls naar Siëna kwam om de wedrennen. Hij merkte spoedig hoe slecht Siëna bestuurd werd en zei vaak in een gesprek met de notabelen en ook als hij in de herberg zat te drinken, dat Siëna moest opstaan tegen de Signoria en zich een ander bestuur veroveren.

De toen regeerende Signoria waren nog geen half jaar aan de regeering geweest. Zij waren nog niet heel zeker van hun macht en het beviel hun niet, dat de Perugiër het volk opruide. Om aan die zaak snel een einde te maken, lieten ze hem gevangen zetten en na een kort verhoor werd hij ter dood veroordeeld.

Hij werd naar de gevangenis in Palazzo publico gebracht, terwijl alles voor de onthoofding, die den volgenden dag op de markt zou plaats hebben, in orde gemaakt werd.

Dat kwam den jongen man eerst zoo wonderlijk voor. Morgen zou hij dus zijn groen fluweelen mantel niet meer dragen, noch zijn mooie wapens; hij zou niet meer op straat loopen met zijn baret met struisveeren en de oogen der jonge meisjes tot zich trekken. En hij voelde het als een smartelijke leegte, dat hij zijn nieuw paard niet zou berijden, dat hij eerst gisteren gekocht en nog maar ééns beproefd had.

Plotseling riep hij den gevangenbewaarder en verzocht hem de heeren van de Signoria te zeggen, dat hij zich niet kon laten onthoofden. Hij had er geen tijd voor. Hij had te veel te doen. Het leven kon hem niet missen. Zijn vader was oud. Hij was de eenige zoon en moest dus het geslacht in stand houden. Hij moest zijn zusters uithuwelijken, hij moest een nieuw paleis bouwen en een nieuwen wijngaard planten.

Hij was een krachtige jonge man; hij wist niet wat ziekte was en in zijn aderen stroomde de levenslust. Zijn haar was donker en zijn wangen rood. Hij kon maar niet begrijpen, dat hij sterven moest.

Als hij er aan dacht, dat men hem wegnam van zijn spel en dans, van karnaval en van de wedrennen op den volgenden Zondag, en van de Serenade, die hij aan de schoone Giulietta Lombardi brengen wilde, werd hij woedend op de raadsheeren, zooals men het op dieven en roovers wordt. Die schurken, die schurken! Zij wilden hem het leven afnemen. Maar hoe meer de tijd voorbijging, hoe meer ontberingen hij voelde. Hij miste de frissche lucht, en water, en hemel en aarde. Hij dacht hoe hij een bedelaar langs den weg zou willen zijn, ziekte, honger en kou verdragen, als hij maar leven mocht. Hij wenschte, dat alles met hem sterven zou, dat er niets meer zou zijn na hem. Dat zou een groote troost geweest zijn.

Maar dat den volgenden dag, en alle dagen daarna, de menschen naar de markt zouden gaan en handel drijven, dat de vrouwen water uit de bron zouden halen en de kindren op straat loopen – en hij het niet zou zien – dát kon hij niet verdragen. Hij benijdde niet alleen hen, die 't goed hadden en feestvieren konden en gelukkig waren. Hij benijdde evengoed de ellendigste gebrekkige. Wat hij wilde was alleen leven!

Toen kwamen de priesters en de monniken bij hem. Hij was er bijna blij om, want nu had hij ten minste iemand om zijn woede aan te luchten. Hij liet ze eerst een poosje praten; het vermaakte hem te hooren wat ze zouden zeggen tegen iemand, die zóó verongelijkt was als hij. Maar toen ze hem zeiden, dat hij zich moest verheugen, omdat hij in zijn bloeiende jeugd dit leven verlaten mocht, stoof hij op en liet zijn woede over hen losbarsten. Hij hoonde God en de vreugden van den hemel. Hij had ze niet noodig. Hij wilde het leven hebben en de aarde en de ijdelheid en de lust. Hij had berouw over iederen dag, dien hij niet in aardsche genoegens verbrast had. Hij had spijt van iedere verzoeking, die hij weerstaan had. Wat had God zich om hem te bekommeren! Hij had niet naar Zijn hemel verlangd. Toen de priesters voortgingen met spreken, greep hij een van hen bij de keel en zou hem vermoord hebben, als niet de gevangenbewaarder zich tusschen hen geworpen had. Nu lieten zij hem binden en zijn mond dichtstoppen en preekten voor hem, maar zoodra hij weer spreken mocht, raasde hij juist als te voren. Zij waren uren met hem bezig, maar zij zagen wel, dat het niet hielp.

Nu wisten ze geen raad meer, en toen stelde een van hen voor, dat men de jonge Catharina Benincasa zou halen, die getoond had groote macht over onbuigzame zielen te bezitten.

Toen de Perugiër dat hoorde hield hij plotseling op, midden in zijn woordenvloed. Waarlijk, dit stond hem wel aan. 't Was heel iets anders met een schoone, jonge maagd te doen te hebben. „Zend mij de jonkvrouw,” zei hij.

Hij wist, dat zij de jonge dochter van een verwer was en alleen in straten en stegen rondliep om te preeken. Sommigen zeiden, dat ze krankzinnig was, anderen dat ze visioenen had. Voor hem was ze altijd beter gezelschap dan de vuile monniken, die hem buiten zichzelf brachten.

Toen gingen de monniken heen en hij bleef alleen achter. Kort daarna ging de deur open, maar als de geroepene binnengekomen was, moest ze al een zeer lichten tred hebben, want hij hoorde niets. Hij lag op den vloer, zooals hij zich in zijn woede neergeworpen had, en hij was te moe om op te staan of om een beweging te maken, of zelfs maar op te zien. Hem waren de armen saamgebonden met touwen, die diep in zijn vleesch sneden.

Toen voelde hij, dat iemand dat touw begon los te maken; een warme hand raakte zijn arm aan en hij zag op. Naast hem lag een klein wezentje in witte dominikanerkleeding met hoofd en hals zóó dicht in een witten sluier gewikkeld, dat er van haar gezicht niet veel meer zichtbaar bleef, dan van een ridder, die een helm met opgeslagen vizier draagt.

Zij zag er in 't geheel niet zoo vroom uit; zij leek eerder verontwaardigd. Hij hoorde haar iets mompelen over den gevangenbewaarder, die het touw zoo vast aangetrokken had. Het was, alsof ze om niet anders dan om die knoopen gekomen was. Ze deed niet anders, dan trachten ze los te maken, zonder hem pijn te doen. Eindelijk moest zij ze met de tanden los trekken, en toen ging het. Ze ontknoopte het touw met vlugge, zachte bewegingen, nam toen het kleine fleschje, dat aan haar gordel hing en goot een paar druppels daaruit op het afgeschaafde vel.

Hij lag haar aldoor aan te kijken, maar zij had hem nog niet in de oogen gezien en scheen alleen te denken aan datgene waar ze meê bezig was. Het was alsof niets verder uit haar gedachten was, dan dat ze hem op den dood moest voorbereiden.

Hij was nu zoo moe van opgewondenheid en voelde zich ook zoo veilig in haar nabijheid, dat hij alleen zeide:

„Ik geloof, dat ik zou willen slapen.”

„Het is schande, dat ze u geen stroo gebracht hebben,” zei ze.

Een oogenblik zag ze besluiteloos rond, toen ging ze achter hem op den grond zitten en legde zijn hoofd in haar schoot. „Hebt ge het nu beter?” vroeg zij. Nooit in zijn leven had hij zich zoo rustig gevoeld.

Maar slapen kon hij toch niet, hij lag stil naar haar gezicht te kijken, dat geelwit en doorschijnend was. Zulke oogen had hij nooit te voren gezien. 't Was alsof ze ver, ver weg zagen en in een andere wereld keken, terwijl ze volkomen onbeweeglijk zat om zijn slaap niet te storen.

„Ge slaapt niet, Nicola Tungo,” zei ze en zag er onrustig uit.

„Ik kan niet slapen.” antwoordde hij, „want ik lig er aldoor over te denken, wie ge toch zijt.”

„Ik ben de dochter van Luca Benincasa, de verwer, en zijn vrouw, Lapa,” zei ze. „Ons huis ligt beneden in het dal onder het dominicanerklooster.”

„Dat weet ik,” zei hij, „en ik weet ook, dat ge op straat predikt. En dat ge het nonnenkleed hebt aangenomen en de kuischheidsgelofte afgelegd. Maar toch weet ik nog niet wie ge zijt.”

Ze wendde het hoofd wat af. Toen sprak ze fluisterend, als iemand, die zijn eerste liefde bekent:

„Ik ben de bruid van Christus.”

Hij lachte niet; in plaats daarvan voelde hij een stekende pijn in het hart, als van jaloezie. „Ach! Christus!” zei hij, alsof hij hoorde van een mésaillance.

Zij hoorde, dat er verachting in zijn stem klonk, maar zij nam dat op, alsof hij meende, dat zij vermetel was.

„Ik begrijp het zelf niet,” sprak ze, „maar het is zoo.”

„Dat is inbeelding of een droom,” zei hij.

Zij keerde haar aangezicht naar hem toe. Hij zag hoe er een rozigen schijn over lag door 't bloed, dat achter de doorschijnende huid opsteeg. Hij vond opeens, dat ze mooi was als een bloem en hij kreeg haar lief. Zij bewoog de lippen om te spreken, maar gaf geen geluid.

„Hoe kan ik dat nu gelooven?” zei hij koppig.

„Is het u dan nog niet genoeg, dat ik bij u in de gevangenis ben?” vroeg zij luid. „Is het dan een genot voor een jong meisje als ik, bij u en andere misdadigers te komen in hun donkre holen, zooals ik doe, en voor velen een bespotting te zijn? Heb ik dan geen slaap noodig als anderen, en toch moet ik iederen nacht opstaan en naar de zieken in het hospitaal gaan. Ben ik niet bang, zoo goed als anderen? En toch moet ik naar voorname heeren in hun kasteel gaan en hen terechtwijzen. Ik moet naar de pestzieken gaan en alle kwaad en zonde onder de oogen zien. Wanneer hebt ge dat ooit een maagd zien doen? Maar ik moet!”

„Ach, stakker,” zei hij, en streelde zacht haar hand. „Stakker!”

„Want ik ben niet moediger of wijzer of sterker dan iemand anders,” zei ze. „Het is even moeilijk voor mij om dat te doen als voor ieder ander meisje. Dat ziet ge wel. Ben ik niet hier gekomen om met u over uw ziel te spreken? Maar ik weet niet, wat ik tegen u zeggen moet.”

Het was vreemd hoe onwillig hij was zich te laten overtuigen. „Ge kunt u toch wel vergissen,” zei hij. „Hoe weet ge, dat ge u de bruid van Christus kunt noemen?”

Haar stem begon te beven en het was alsof zij zich het hart uit de borst moest scheuren, toen zij antwoordde:

„Dat begon al vroeg met mij, weet ge, toen ik niet ouder was dan zes jaar. Toen liep ik een avond met mijn broer over 't veld, beneden de kerk van de dominicaners, en juist toen ik mijn oogen naar de kerk ophief, zag ik Christus op een troon zitten, met alle macht en heerlijkheid omgeven. Hij was gekleed in lichtende kleuren, zooals de Heilige Vader in Rome. Zijn hoofd was omgeven door een hemelsch licht, en om Hem heen stonden Petrus, Paulus en Johannes, de evangelist. En terwijl ik Hem aanzag, drong in mijn hart zulk een liefde door en zulk een heilige zaligheid, dat ik het bijna niet kon verdragen. Hij hief de hand op en zegende mij en ik zonk neer, en was zoo aangegrepen door mijn geluk, dat mijn broer mij in zijn armen nam en me schudde. – Sedert dien tijd, Nicola Tungo, heb ik Jezus als mijn bruidegom liefgehad.”

Hij bracht er weer tegen in: „Ge waart toen nog een kind. Ge hebt op het veld geslapen en gedroomd.”

„Gedroomd?” herhaalde ze, „zou ik gedroomd hebben ieder keer, dat ik Hem gezien heb? Zou dat een droom zijn, dat Hij bij mij in de kerk kwam in de gestalte van een bedelaar en mij een aalmoes vroeg. Toen was ik toch klaar wakker. En zou ik alleen ter wille van een droom zooveel lijden hebben uitgestaan, als mij werd opgelegd als jong meisje, omdat ik niet trouwen wilde?”

Nicola wilde nog niet toegeven, omdat hij het niet verdragen kon, dat zij liefde voor een ander in haar hart droeg.

„Maar al hebt gij Christus lief, jonkvrouw, hoe weet ge, dat Hij u liefheeft,” vroeg hij.

Toen lachte ze met een blijden, stralenden lach en klapte in de handen als een kind. „Dat zult ge hooren, dat zult ge hooren,” zeide zij. „Nu zal ik u het gewichtigste vertellen. 't Was op een nacht in de vasten. Het was toen ik vrede met mijn ouders gesloten en hun toestemming gekregen had om de kuischheidsgelofte af te leggen en de nonnenkleeren te dragen, hoewel ik nog in hun huis woonde. Het was nacht, zooals ik u zei, de laatste van het karnaval, zoodat allen een dag van den nacht maakten. 't Was feest op alle straten, balkons hingen als kooien aan de muren der groote paleizen. Ze waren bekleed met zijden doeken en vlaggen en vol edelvrouwen. Ik zag al hun schoonheid bij den schijn van de roode flakkerende fakkels, die in de bronzen houders op zij en tot boven aan het dak zaten. Maar op de bont versierde straten kwamen ze aanrijden met wagens en droegen vergulde torentjes, en alle goden en godinnen en alle deugden en schoonheden trokken in een langen optocht voorbij. Maar daartusschen speelden de maskers vroolijk heen en weer, zoodat ge nooit iets uitgelateners gezien hebt. Ik vluchtte in mijn kamer, maar ik hoorde toch het gelach op de straten en nooit heb ik de menschen zóó hooren lachen; 't was zoo heerlijk om te hooren, dat de heele wereld meê zou lachen, en er werden liedjes gezongen, die zeker boos waren, maar die zoo onschuldig klonken, en zoo vol blijdschap waren, dat ze 't hart van vreugde deden trillen, zoodat door al mijn gebeden heen ik me afvroeg, waarom ik ook niet daar buiten was. En het trok me aan en lokte me, alsof ik achter aan een van die schitterende paarden was vastgebonden. Maar nooit te voren had ik zóó innig tot Christus gebeden, dat Hij me toonen zou wat Zijn wil was. En toen hield plotseling alle gedruisch om mij heen op. Een wonderbare stilte daalde neer en ik zag een groene weide, waar de Moeder Gods tusschen de bloemen zat en op haar schoot zat het kind Jezus met leliën te spelen. Maar ik spoedde mij voort met groote blijdschap en viel voor het kind op de knieën en was plotseling vervuld met een grooten, diepen vrede. En toen schoof het heilige kind een ring aan mijn vinger en zeide tot mij: „Weet dan, Catharina! dat ik van daag mijn verlovingsfeest met u vier en u aan mij door het sterkste geloof verbind.””

„O, Catharina!”

De jonge Perugiër had zich op den vloer omgekeerd, zoodat hij nu zijn gezicht in haar schoot kon verbergen. Het was alsof hij niet verdragen kon te zien, hoe ze straalde van geluk onder 't spreken, en hoe haar oogen schitterden als sterren. Zijn lichaam schokte als van smart.

Want terwijl zij sprak, was een groot verdriet in hem ontwaakt. Die jonge maagd, schoon en rein als geen andere, kon hij nooit winnen. Haar liefde behoorde een ander toe, nooit zou ze hem liefhebben. Het gaf niet of hij haar zei hoe lief hij haar had. Maar hij leed er onder. Zijn heele ziel was vol liefdesmart. Hoe zou hij kunnen leven zonder haar. En het was hem bijna een troost te denken, dat hij ter dood veroordeeld was. Hij zou niet behoeven te leven en haar te missen.

Toen zuchtte de jonge vrouw daar voor hem diep, en keerde met haar gedachten van de vreugden des hemels tot de arme menschen terug en zei: „Ik vergeet met u over uw ziel te spreken”.

Toen dacht hij: „Zie, die zorg kan ik haar ten minste afnemen.”

En hij sprak: „Zuster Catharina, ik weet niet welke hemelsche troost over mij gekomen is. In Godsnaam, ik zal mij op den dood voorbereiden. Gij kunt de priesters en de monniken laten komen en ik zal voor hen biechten. Maar één ding moet ge me beloven eer ge heengaat. Ge moet morgen komen, als ik sterven moet en mijn hoofd tusschen uw handen nemen, zooals ge nu doet.”

Toen hij dat gezegd had voelde ze een vreugde zóó groot, dat ze begon te schreien: „Nicola Tungo, hoe gelukkig zijt ge,” sprak ze. „Ge zult vóór mij in het Paradijs zijn.” En ze streek hem zacht over het haar.

Toen zei hij weer: „Ge komt immers morgen bij mij op de markt? Misschien wordt ik anders bang. Misschien kan ik anders niet met waardigheid sterven. Maar als gij daar zijt, zal ik niets dan vreugde voelen en alle angst zal van mij wijken.”

„Ik zie u niet meer als een arm menschenkind,” zei ze, „maar als een hemelbewoner. Het is me alsof ge straalt van licht en door wierook omringd zijt. Van u stroomt zaligheid over mij uit, van u, die zoo spoedig mijn geliefden bruidegom zult ontmoeten. Geloof maar, dat ik zeker komen zal en u zien sterven.”

Daarop leidde ze hem naar de biecht en het avondmaal. Hij deed het als een slaapwandelaar; alle vrees voor den dood en verlangen naar het leven was verdwenen. Hij verlangde naar den morgen, dat hij haar weer zien zou, hij dacht alleen aan haar en aan zijn liefde voor haar. Nu week het sterven bij hem geheel op den achtergrond bij de smart, die hij voelde, omdat zij hem nooit zou kunnen liefhebben.

Het jonge meisje sliep niet veel dien nacht en vroeg in den morgen was zij al op de plaats van de terechtstelling om hem op te wachten. Zij riep onophoudelijk Maria, de moeder van Jezus en de heilige Catharina van Egypte aan, de maagd en martelares, opdat zij zijn ziel zouden redden. Onophoudelijk zei ze: „Ik wil, dat hij gered zal worden, ik wil het, ik wil het.” Maar ze was bang, dat haar gebeden vruchteloos zouden zijn, want ze voelde de geestdrift niet meer, die den vorigen avond over haar gekomen was. Zij voelde alleen een grenzenloos medelijden met hem, die sterven moest. Niets dan smart en rouw was in haar hart.

De markt liep langzamerhand vol menschen. De gevangenisknechten kwamen aanmarcheeren, de beulen waren reeds gekomen. Om haar heen was een verward geruisch van stemmen, maar ze zag of hoorde niets. Het was haar alsof ze alleen was.

En toen hij kwam, ging het hem evenzoo. Hij had geen gedachte over voor alle anderen. Hij zag haar alleen. Maar toen hij bij den eersten blik reeds zag, hoe diep bedroefd de uitdrukking van haar gezicht was, helderde het zijne op en hij was bijna blij.

Hij riep haar luid toe: „Ge hebt van nacht niet geslapen, jonkvrouw.”

„Neen,” zei ze, „ik heb gewaakt en voor u gebeden, maar nu ben ik wanhopig, want mijn gebeden hebben geen kracht.”

Hij ging liggen bij het blok en zij lag op de knieën er voor, om zijn hoofd tusschen haar handen te kunnen houden.

„Nu zal ik uw bruidegom ontmoeten, Catharina.”

Ze snikte steeds meer. „Ik kan u zoo slecht troosten,” sprak ze.

Hij zag haar aan met een wonderlijken glimlach. „Uw tranen zijn voor mij de beste troost.”

De beul stond naast hen met getrokken zwaard, maar ze wenkte hem, dat ze nog een paar woorden met den veroordeelde wilde spreken.

„Voor ge hier kwaamt,” zei ze, „heb ik mijn hoofd op dit blok gelegd om te beproeven, of ik het zou kunnen verdragen. En toen voelde ik, dat ik nog angst voor den dood had, dat ik Jezus niet genoeg liefhad om op dit oogenblik te willen sterven. En ik wil ook niet, dat gij zult sterven, en mijn gebeden hebben geen kracht.”

Toen zij dat zei, dacht hij: „Als ik leven bleef zou ik haar toch kunnen winnen.” En hij was blij, dat hij sterven moest, eer hij de stralende hemelbruid naar de aarde neergetrokken had. Maar toen hij het hoofd in haar handen gelegd had, kwam er een groote troost over hen beiden.

„Nicola Tungo,” zei ze. „Ik zie den hemel open. De engelen dalen neer om uw ziel te ontvangen.”

Een verwonderde glimlach gleed over zijn gezicht. Zou hij om harentwil den hemel waard zijn? – Hij hief de oogen op om te zien wat zij zag – op dat oogenblik viel de bijl. Maar zij zag de engelen al lager en lager neerzweven, zag hoe ze zijn ziel ophieven, zag hoe zij die ten hemel voerden.

Het komt ons zoo natuurlijk voor, dat ze al deze vijfhonderd jaar geleefd heeft. Hoe zou men de kleine, zachte jonkvrouw, met dat groote, liefdevolle hart kunnen vergeten. Het kon niet anders of men moest liederen zingen ter harer eere, zooals men nu in de kleine kapellen doet.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
160 стр. 1 иллюстрация
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают