Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Oud en nieuw», страница 5

Шрифт:

Maar gij, daar binnen in uw kist, gij vindt dat zingen zoo leelijk niet. Ge vindt, dat het goede muziek is. Is het niet waar, dat men in Svartsjö begraven zou willen worden, alleen om dat gezang?

Er staat in den psalm, dat het leven een reis naar den dood is; en als nu die twee ouden dat zingen, die twee, die levenslang voor elkaar geleden hebben, dan voelt men als nooit te voren, hoe moeilijk het leven is en dan is men er volkomen tevreden meê dood te zijn. En dan eindigt het lied en de predikant werpt de aarde op de kist en houdt zijn toespraak.

Daarop zingen de twee oude stemmen: „Ik ga naar den hemel.” En zij zingen dit vers niet beter dan het vorige. Hun stemmen worden zwakker en klagender, hoe langer ze zingen.

Maar voor u uit breidt zich een groote, wijde ruimte en ge zweeft daarop in angstig geluk en al het aardsche verdwijnt en verbleekt.

Maar het laatste, wat ge van het aardsche hoort, is toch iets van trouw en liefde, en midden onder uw bevende vlucht naar den hooge, zal dat armoedig gezang de herinnering wekken aan al wat ge aan liefde en trouw hier beneden hebt ondervonden, en dat zal u omhoog dragen. Dat zal uw ziel met lichtglans vullen en u schoon en heerlijk maken als een engel.

ROMEINSCH BLOED

Als ge in Rome geweest zijt, hebt ge zeker wel de kleine landmuren buiten de stadsmuren gezien. Daar is een stuk land, waar men kroonartisjokken, erwten en bloemkool verbouwt, al naar gelang van het jaargetij. Een paar lage, met stroo gedekte huizen, een kleine ezelstal, een groote gemetselde put met een schuin dak en een paar kippenhokken; en natuurlijk een massa pluimgedierte en niet alleen kippen, kalkoenen en tamme eenden, maar ook fasanten en pauwen.

En dan om wat te verdienen, – want groente en kippen brengen geen schitterend inkomen op – koopt men een paar groote vaten romeinsche slotswijn en bewaart die in een van de kleine schuurtjes, die niet meer dan een kamer elk hebben. Daar zet men ook een toonbank en een plank met literflesschen en glazen, maar buiten op de plaats tusschen den put en de kippenhokken zet men lange banken en flinke tafels.

Hier buiten den stadsmuur gieren de winden uit de Campagna scherp en onbelemmerd, daarom zet men daken boven de banken en omringt die met wanden van riet, waar de zonneschijn goudgeel komt doorsiepelen. En eindelijk laat men een uithangbord schilderen en hangt het uit boven de kleine gemetselde poort, die naar de straat en de stad voert. En dan is de osteria klaar.

Nino Beppone was nu al tien jaar lang kellner in zulk een kleine osteria geweest. Maar nu moet men niet denken, dat hij daar zoo lang bleef om het loon en de fooien, of omdat hij nergens anders voor deugde. Integendeel. Nino was een flinke, ja zelfs een ontwikkelde jonge man, en dat hij zich tevreden stelde met kellner te zijn in een osteria buiten den stadsmuur, was alleen omdat hij Teresa, de oudste dochter in 't huis, liefhad.

Ach! hoe lief had Nino haar. Ze was zoo mooi! En mooi, zooals Nino het graag had, met groote krachtige trekken en sterke, heldere kleuren. Haar gang was fier en licht als die van een koningin. Ze sprak met een heldere, klankvolle stem en zoo duidelijk, dat geen lettergreep van een woord wegviel. Ze lachte, zooals zilvren klokjes bengelen. Haar handen waren mooi, wit en vast, en haar handdruk sterkte als een zegenbede.

Allen, die in de osteria kwamen, wilden bij haar bestellen, en verlangden, dat zij altijd achter de toonbank zou staan. „Waar is Teresa?” vroegen ze onwillekeurig als ze haar niet zagen. En dat kon Nino zich zoo goed begrijpen. Hij wist immers zelf hoeveel beter de soep smaakte, als zij die opdeed uit de pan, dan wanneer haar zusters die voorgediend hadden.

Het was waarlijk geen wonder, dat ieder graag met haar te doen had. Wat was 't niet vredig en veilig alleen maar in de kamer te zijn waar zij was?

Hij was er overtuigd van, dat de menschen veel minder in de osteria kwamen om wijn te drinken, dan wel om Teresa al hun zorgen toe te vertrouwen. Als de ezel dood was, als men verloren had bij het balspelen, of als die gekke Pietro iemand met het mes gestoken had, dan was het een verlichting het haar te vertellen. En nu en dan gebeurde het zelfs, dat jonge, flinke mannen, die geen zorgen hadden, lange treurige histories zaten te verzinnen, alleen om te maken, dat ze stil stond bij hun tafeltje en hen een beetje troostte. Ach neen, ze waren niet op haar verliefd; maar ze wilden toch graag, dat zij hun wijn in zou schenken, dat zij hun een mandarijn zou toestoppen, als ze heen gingen, en hun beloven, dat ze in haar gebeden aan hen zou denken.

De andere zusters trouwden, zoodra ze zestien jaar waren. Een verhuisde, en een bleef met man en kinderen bij de ouders inwonen. Maar Teresa wilde niet trouwen, en Nino wist wel waarom. Hij wist wel, dat ze noch hem, noch een van de andere landlieden zou nemen. Teresa was trotsch, ze zou nooit trouwen dan met een signor.

Ja, ja! Teresa was heel trotsch. Men kon het zien aan de manier, waarop ze 't haar opmaakte, hoog op het hoofd, precies als een signorina, – en aan haar kleeding in de kerk. In de osteria droeg ze een groen schort en een rooden doek om den hals, maar als ze Rome inging, was ze altijd in het zwart. En ze had een grooten hoed met gebogen rand en een kraag van veeren om den hals, zóó lang, dat hij tot op de plooien van haar kleed neerhing.

Natuurlijk zou Nino het heel gepast vinden als Teresa een signora werd. Het eenige vreemde was, dat ze niet begreep, dat ze het al was.

Eigenlijk was Nino er best meê tevreden, dat Teresa niet met een Campagna-bewoner wilde trouwen. Hij zelf had geen hoop haar ooit te veroveren. Hij was rond en dik als een meelzak en had zulk een grauwe tint, juist als een molenaar. En maar een paar kleine streepjes als oogen. Nino wist wel, dat hij veel te leelijk was voor Teresa. Maar nu het zoo lang duurde, eer zij haar signor kreeg, en niemand anders haar durfde vragen, kon Nino jaar in jaar uit haar kameraad blijven. En dat was waarlijk geen klein geluk.

De dagen daar buiten op de kleine hoeve waren voor Nino vol zaligheid. 's Morgens als Teresa met haar vogels bezig was, droeg Nino een bak met maïs voor haar. In den voormiddag hielp hij haar wieden en de groente voor de markt in orde maken. En 's avonds als de arbeiders, die naar huis gingen, in de osteria een glas goudgele castello romano kwamen drinken, stond zij bij het vat en vulde de maatjes, en hij nam ze van haar aan. Maar als het een bizondere dag was, als er feest- of marktdag was, en de menschen kwamen aanstroomen en alle zitplaatsen waren ingenomen, als de heele plaats wemelde van goochelaars en verkoopers van gepiepte appelen en kastanjes, en hij en zij ademloos door de tafeltjes snelden met hun flesschen en glazen, dan knikten ze elkaar toe, als ze elkaar tegenkwamen. Zij voelden zich zoo kameraadschappelijk als soldaten, die samen ten strijde trekken.

Maar op de avonden, dat er geen klanten kwamen, zat Nino Teresa te vertellen van wat hij in zijn boeken gelezen had. Zij liet hem de geheele geschiedenis van het oude Rome vertellen, en vooral wilde ze graag hooren, hoe de plebejers tot patriciërs werden verheven en van de machtige romeinsche matronen. Nino wist wel waarom. Zij voelde zich van 't zelfde bloed. En den volgenden dag stak ze 't hoofd nog fierder omhoog. En Nino zei tegen zichzelf, dat hij wel dwaas leek. Want iedere keer, dat hij haar vertelde van Cornelia, de moeder der Gracchen, verwijderde hij haar verder van zich. Waarom kon hij toch niet laten haar te vertellen? Waarom had hij haar toch 't meeste lief, als zij den hals zoo fier verhief en haar oogen vlamden.

Toen zij vier en twintig jaar oud was, hoorde Nino de menschen zeggen, dat zij nu bijna te oud werd om nog een man te krijgen. Ze was niet mooi meer. Nino begreep niet, wat ze bedoelden. Was zij niet mooi?

Op een dag merkte hij toch, dat ze gelijk hadden. Ze werd werkelijk bleek, ze was op weg om oud te worden. Hij had het vroeger niet gemerkt, maar nu zag hij het, doordat ze weer begon op te leven. Al haar jeugdige schoonheid straalde weer op haar gezicht. Wat was dat voor een wonder? Nino werd bijna bang, toen hij het zag.

Iederen avond kwam er nu een kleine luitenant in de osteria. Ach! ach! Nino kon niet ontkennen, dat hij er alleraardigst uitzag. Hij had een zwarte uniform met zilver aan, en een zacht, kinderlijk gezicht. Hij was al den eersten avond, dat hij haar zag, verliefd op Teresa geworden. En zij had zij ter wille van hem haar schoonheid teruggekregen? Hield zij van dat luitenantje? Was de signor nu eindelijk gekomen?

De arme Nino begon op eens den oorlog en de militairen te haten. Italië voerde oorlog met Abyssinië, en hij vond, dat het al ellende genoeg was, dat de Italiaansche soldaten over de zee moesten trekken om het een vreemd volk lastig te maken, dat geen kwaad gedaan had. Het was al ellende genoeg, die ze daar aanrichtten. Hier thuis konden ze toch wel laten de menschen ongelukkig te maken.

Nino zocht gelijkgezinden op en kwam in vredegenootschappen. Hier trad hij als spreker op en pleitte voor het afschaffen van het leger. Italië moest niet groot worden als oorlogvoerende mogendheid maar als een land des vredes. „Laat ons dien Afrikaanschen oorlog doen ophouden. Laat onze soldaten terugkomen en naar de landbouwschool gaan.” Dat waren Nino's woorden.

Op deze vergaderingen voelde Nino zich een machtig man. Hij stelde adressen aan den minister en aan den koning op. Hij werd spoedig een der leiders. Hij werd een van de meest geliefde sprekers. De arme! Als hij thuis kwam van zulk een vergadering, waar hij den oorlog en het leger afgeschaft had, kwam hem Teresa tegemoet. Zij bleven bij den put stilstaan, waar ze altijd plachten te zitten praten en Teresa wilde over den oorlog hooren. De tegenwoordige oorlog boezemde haar geen belangstelling in, maar ze wilde weten, wat de Romeinen in vroeger dagen gedaan hadden. Nu wilde ze van Scipio hooren. Was het Scipio niet, die naar Afrika getrokken was en de zwarten overwonnen had! En Nino moest den halven nacht van niets anders dan van den oorlog vertellen.

Terwijl Nino vertelde, werd Teresa stralend mooi. Bij het schijnsel van de lantaarn zag Nino haar zoo: wonderlijk mooi, met een geheimzinnigen glimlach op de lippen. Nino begreep, dat ze alleen een held kon liefhebben. Maar hij, die haar niet kon weigeren haar van zulk een afschuwelijk bloedblad te vertellen, wat was hij? Hij was laf. Als ze een Nero had liefgehad, zou Nino zich hebben laten dwingen de tyrannen te prijzen. Nino was laf! Een ellendeling. Hij was wezenlijk geen held.

Eindelijk was zij verloofd met luitenant Ugo en Nino dacht er ernstig over zich vrij te maken en een anderen dienst te zoeken. Maar hij kon niet, zij was juist toen zoo vriendelijk voor hem. Hij zou maar wachten tot na de bruiloft.

Teresa vergat Nino geen oogenblik. Zijn verjaardag viel op den dag na haar verloving en Nino was somber dien morgen. Hij meende, dat deze dag de treurigste in zijn leven zou zijn. Maar hij was nooit in zijn leven zoo gevierd geworden. Teresa had zakdoeken voor hem genaaid met een monogram, dat de helft van den doek bedekte. Zij had ook een taart voor hem gebakken en ze ging naar de kerk van St. Antonio in Padua om voor Nino tot zijn beschermheilige te bidden. Den heelen dag bediende zij hem en liet hem geen enkele flesch wijn dragen. Zij schertste met hem en dwong hem vroolijk te kijken. Hij moest wel lachen, of hij wilde of niet, omdat zij het wilde. Nu moesten allen gelukkig zijn.

's Nachts kon Nino niet laten te schreien. Hij had gemerkt, dat ze in die dagen de vogels dubbel rantsoen gaf, de ezel had versch stroo gekregen, en de kat mocht op haar schouder zitten, zoo lang ze wilde. Nino had zich nooit zóó met de kat, den ezel en de vogels gelijkgesteld gevoeld.

Hoe gelukkig was ze er meê, dat haar vriend officier was. Behalve dat hij een signor was, vond ze 't heerlijk, dat hij millitair was. Nino hoorde eens, dat ze antwoordde, toen iemand haar vroeg of ze niet bang was, dat hij naar Afrika gezonden zou worden: „Ja werd hij dat maar, dan zou het er wel anders gaan.”

Nu, dit gebeurde juist in den winter van '96 toen men meende, dat het daar in Afrika eindelijk in orde zou komen. Men zond het eene schip met troepen na het andere, maar men hoorde nooit, dat zij keizer Menelik en zijn Shoanen ontmoetten. De troepen legerden zich bij Adua, dat was alles wat men wist. Het was als wanneer de bijen uit den korf kruipen en buiten den ingang in een grooten klomp blijven hangen, en men gaat er iederen dag naar kijken en ergert er zich over, dat ze niet gaan zwermen.

Teresa hield zich prachtig, toen ze tegen het eind van Februari hoorde, dat luitenant Ugo naar Afrika moest. Nino zag geen traan in haar oogen. Zij dacht er alleen aan, dat het nu wel tot een gevecht en tot overwinningen zou komen. Nu zou haar arm Italië geholpen worden.

Zij hield een afscheidsfeest voor haar verloofde en zijn kameraden. 't Was een heerlijk feest. De Castello-romano wijn vloeide bij stroomen. Zij had haar vetste kalkoenen geslacht en de eerste kroon-artisjokken geplukt. En zij had massa's taarten en zoetigheid tot dessert. Ze had een vlaggestok op het dak van den put gezet en daar Italië's vlag geheschen. Ze had ook transparanten gemaakt, waarop te lezen stond:

„Leve het leger! Heil zij onze dappere soldaten. Alles voor Italië!” en andere groote woorden. Ja, 't was Nino die de gekleurde lantarens aan het stroodak gehangen en voor de zangers gezorgd had, die de nieuwe krijgsliederen zouden zingen. Maar hij had in zichzelf gezworen, dat Teresa hem niet zou bewegen een toast te slaan. Arme Nino, het werd hem niet gevraagd. Zij durfde hem zoo iets gewichtigs niet toe te vertrouwen.

Maar 's avonds, toen de kleine bommen voor de voeten der gasten ontploften, toen niet alleen het stroodak boven de banken, maar ook de kippenhokken, de put en het woonhuis van groene, roode en witte lantaarns straalden en toen Nino de bengaalsche vuren tusschen de kroon-artisjokken aanstak, zag hij wel wat zij bedoelde, al zagen de anderen dat niet. Het was, alsof ze met ieder glas wijn, dat ze den soldaten reikte, wilde zeggen: „Ga en maak nu ernst met de zaak. Rome's vrouwen willen een nieuwe triumftocht naar de Campidoglio zien.”

Niemand wist beter dan Nino, hoe lief Teresa dien kleinen, aardigen man had, die tegen de barbaren zou uittrekken. En toen hij zag hoe ze hem liet heengaan zonder klagen, zonder zich een oogenblik zwak te toonen, moest hij haar zijns ondanks bewonderen. Zij had een van de matronen in 't oude Rome kunnen zijn, dacht Nino. Er is echt romeinsch bloed in haar aderen.

Toen luitenant Ugo met zijn troepen naar Napels vertrok, waar ze naar Afrika zouden ingescheept worden, ging Nino met Teresa meê naar het station.

Het was laat in den avond. De soldaten kwamen in den pas aanmarcheeren. Om hem heen wemelde het van straatjongens, familieleden en enthousiasten. Bij het station werden ze opgewacht door Romes sindaco en verscheiden generalen. Er werden toespraken gehouden, er werd geroepen: „Leve Italië!” – er werden kussen gewisseld en er werd met bloemen gestrooid.

Teresa stond daar bleek van geestdrift. Ze liet geen woord van klacht hooren. Er waren aristocratische dames, die bloemen uitdeelden aan de soldaten en zij volgde hun voorbeeld. En ze smeekte de jonge krijgslieden, dat ze niet terug zouden komen, eer ze de hoofdstad van Menelik ingenomen hadden. Luitenant Ugo omhelsde haar en beloofde haar terug te komen met de kroon van de abyssinische keizerin. En zoo scheidden zij.

Maar luitenant Ugo was nog geen twee dagen weg geweest, hij had nog niet eens naar Afrika kunnen afreizen, voor het bericht kwam, dat de groote zwerm, die bij Adua gelegerd was, in beweging was gekomen. Die was opgetrokken tegen de Abyssiniërs en was verslagen en verstrooid geworden.

Dat was juist op een oogenblik, dat niemand aan iets anders dacht, dan aan de overwinningen, die daar gewonnen moesten worden, nu er zooveel volk heengezonden werd. De koning zelf was naar Napels gereisd om de laatste troepen te zien vertrekken. Den eenen dag sprak hij tot hen over de eer, die zij zouden verwerven voor hun geliefd Italië. En den volgenden dag kwam een telegram, die berichtte, dat een veldslag verloren, het leger verstrooid was; die sprak van vlucht en paniek.

Eigenaardig was het hoe die telegrammen de menschen in die dagen troffen. Meneliks kogels hadden maar een zevenduizend man kunnen vellen, maar de telegrammen namen het werk van de kogels over. Ze kwamen van de hoogvlakte van Adua, over de Middellandsche zee en troffen doel. Ach! geen enkel Italiaansch hart bleef ongedeerd.

Teresa kwam geheel verslagen bij Nino.

„Wat is er toch gebeurd, Nino?” vroeg ze, „hoe kon dat nu zoo slecht gaan?”

En Nino vertelde haar, dat de Italianen verslagen waren, niet zoozeer door de menschelijke vijanden, als wel door de overmachtige natuur. Daarbuiten moest men bergen opklauteren, waarvan de laagste waren als de Sabiner en Albanerberg boven op elkaar. Daar waren geen wegen, maar men marcheerde over velden met distels begroeid, zoo stijf en met zulke scherpe punten, dat een ezel ze niet zou kunnen eten. Daar was zoo weinig eten te krijgen, dat de soldaten zich op de muilezels wierpen, die op den weg neervielen en de stukken vleesch naar zich toe rukten.

Maar dat was immers geen land om menschen heen te zenden! een land waar men muilezels moest eten!

Neen, dat vond Nino ook.

En nu kon Nino zijn hart luchten. Nu kon hij Teresa vertellen hoe vreeselijk de oorlog was.

Ze lazen samen de couranten. Zij lazen, dat men vreesde, dat de troepen, die nu uitkwamen, Menelik en de Shoanen op de havenkade van Massana al zouden ontmoeten. Zij, die nu uittrokken, gingen een wissen dood tegemoet. Teresa las ook, dat de barbaren vooral op de officieren schoten. Zij mikten op hun blauwe insignes en troffen ze uit hinderlagen, als ze met hun soldaten voortrukten.

Ze las van alle wreedheden en gruwelen, die de zwarte menschen bedreven. Zij las van de verschrikkelijke oude vrouwen, die het leger volgden en na een slag op het slagveld rondliepen, om de dooden te plunderen en te verscheuren.

Toen was Teresa ten einde raad. Ze was bang. Ze durfde niet verder lezen.

Nino schoof zijn muts achteruit en vroeg haar wat ze dan gedacht had, dat de menschen in den oorlog deden. Had ze dan niet gedacht, dat men daar gedood werd? Neen, ze wist niet recht, wat ze gedacht had, maar dit in het geheel niet! Ze dacht er alleen aan, dat de zwarten verslagen zouden worden en de Italianen een groote overwinning behalen.

Toen kwam een brief van luitenant Ugo, waarin hij haar nog eens vaarwel zei. De stoomboot, die hem naar Afrika zou brengen, zou den avond van den volgenden dag vertrekken.

Dien nacht gingen Teresa en Nino op weg naar Napels. Wat moest ze daar doen? Nino meende, dat ze haar verloofde nog eens zien wilde voor zijn vertrek. Maar zelf wist ze in 't geheel niet waarom ze ging. Ze kon het niet laten. En niemand dan Nino had ze meê willen hebben.

Dien morgen, zoodra ze in Napels aankwamen, zocht zij den luitenant in de kazerne op. Hij kwam haar tegemoet, verward en gehaast, maar zichtbaar aangedaan en gevleid door dat ze hem nog eens vaarwel kwam zeggen. Maar Teresa werd doodsbleek toen ze hem zag. Hij droeg nu een lichte uniform van geelachtig grijs linnen met een breeden lichtblauwen band over de borst. Die blauwe band was het mikpunt, waar de zwarten op schoten.

Hij moest gauw weer naar binnen, naar zijn soldaten. Kon ze hem dan den heelen dag niet meer spreken? Ja, zij konden om één uur samen koffiedrinken. Dan had hij twee uur vrij. Dat spraken ze af en hij snelde weg. Ja, dat was een dag! Nino en zij zetten zich neer op een bank bij de „villa” en wachtten daar. Ze deed niet anders dan vragen hoe laat het was.

Zoodra ze met Nino alleen was, werd haar gezicht strak en bleek als dat van de beelden, die om hen heen stonden en haar oogen schenen niet meer te zien dan de hunnen. Nino vroeg haar, waarom ze zoo wonderlijk voor zich uit staarde. Zij antwoordde, dat ze zijn lijk voor zich zag. Den heelen nacht had ze hem dood zien liggen in een bergpas. Zij had ook de zwarte oude vrouwen gezien, die toesnelden om hem te plunderen en te verscheuren. Nino had immers verteld, dat ze daar de lijken verscheurden.

Nino zocht naar iets, wat haar troosten kon en haar weer wat hoop geven. Hij herinnerde er haar aan, dat luitenant Ugo dapper was. Hij zou zich wel weren tegen de barbaren.

Wat hielp het hem, dat hij dapper was, zei ze, als de vijand verborgen lag in 't kreupelhout en op den blauwen band mikte. Had Nino wel op dien blauwen band gelet? Waarom was die doodsband blauw? Waarom was die niet rood als bloed!

Het grootste gedeelte van den morgen zaten ze zwijgend naast elkaar. Teresa kon niet meer met Nino praten, maar ze wilde, dat hij naast haar zou blijven zitten. Zij liet hem beloven, dat hij haar niet verlaten zou, den heelen dag niet.

„Neen, zeker niet, Teresa.”

En Nino zat er aan te denken hoe wonderlijk het was, dat Teresa hem naast zich wilde hebben als een steun in haar groot verdriet; dat ze hem haar heele vertrouwen gaf, en dat hij, Nino, haar eigenlijk nader was dan de andere.

Hij vroeg zich af of het wel zoo heel anders zijn zou als ze hem liefhad. Nu en dan, dacht hij, dat ze meer van hem hield, dan ze zelf wist. En het wonderlijkste was, dat hij er juist vandaag aan dacht, nu hij zag, dat ze bijna waanzinnig van angst was, dat den ander iets kwaads zou overkomen.

Nino was ook bij den maaltijd. Luitenant Ugo bestelde een kamer apart en daar aten zij met hun drieën.

In den beginne was Teresa vroolijk; zij scheen even zorgeloos als thuis in de osteria en Nino meende, dat ze alle onrust en angst op zij wilde zetten in deze uren om enkel gelukkig te zijn. Zij was zelfs nu en dan veel vroolijker dan gewoonlijk; zij koketteerde met luitenant Ugo, zoodat hem het hoofd omliep. En ze stond toe, dat hij haar kuste. Nino zag wel neer op zijn bord, maar hij merkte het toch. Nino zag haar nu en dan aan en zijn kleine, grijze oogen smeekten haar hem heen te laten gaan. Maar dan kwam haar hand, ijskoud en bevend, stil naar hem toe onder de tafel, legde zich op de zijne en hield die vast. De luitenant vond hem klaarblijkelijk meer dan overcompleet, maar Teresa wilde hem bepaald bij zich houden.

Er werd Asti Spumanti en Lacrymae Christi geschonken en Nino dronk, zooals hij nog nooit gedronken had. Maar het gelukte hem niet zich doof of blind te maken.

Ten slotte, toen Nino meende, dat luitenant Ugo ongeveer buiten zichzelf moest zijn door haar blikken en kussen, boog zij zich naar hem toe en vroeg hem schijnbaar half schertsend, of hij niet thuis kon blijven. Zou hij 't onmogelijk zoo kunnen schikken, dat hij niet naar Afrika hoefde?

Hij lachte haar uit. Neen, daar zag hij geen kans toe.

Kon hij niet ziek worden, of zich ziek houden? Neen, neen, dat ging niet.

Maar had hij er wel aan gedacht hoe lang het nu duren zou, eer ze zouden kunnen trouwen?

De luitenant begreep nauwlijks, dat het haar ernst was. Ja zeker had hij daaraan gedacht, maar er was immers niets aan te doen.

Teresa lachte niet meer, maar sprak met een stem, die beefde van ontroering. Zij bekende hem hoe zij naar hem verlangd had, sinds hij op reis gegaan was. Zij kon geen dag zonder hem leven. Kon hij nu geen voorwendsel vinden om te kunnen blijven?

„Teresa,” zei hij, „dan zou ik immers eerloos zijn. Vraag mij dat niet.”

„Eerloos,” zei ze vleiend, „hoe kan je dat nu zeggen. Je zoudt immers niet uit lafheid thuis blijven, maar omdat ik je zóó liefheb, dat ik je niet kan laten gaan.”

De luitenant kuste haar, maar hij scheen in haar smeekingen niet anders dan een plotselingen inval te zien.

Toen begon ze over wat anders.

Als het nu tot een veldslag kwam, en als de zwarten begonnen te schieten, wilde hij haar dan beloven dien blauwen band af te leggen.

Neen, dat kon niet, dat mocht hij niet doen. Maar nog altijd geloofde de luitenant, dat het maar scherts was. Nino zag hoe Teresa als uitgeput het hoofd liet zinken. Toen ze opzag, was ieder spoor van vroolijkheid uit haar gezicht verdwenen. Zij was weer zooals ze dien morgen geweest was.

Nu begon ze hem met een heftigen woordenstroom te vertellen, al wat ze van het vreemde land en van de wijze van oorlogvoeren van de zwarten gehoord had. Ze vertelde van den berg en de scherpe distels en den hongersnood. Toen ze van de muilezels vertelde, lachte hij en zei, dat het niet waar was.

Zij sprak van luitenant Petrini, die door de vrouwen van de Shoanen verbrand was. Wist hij dat, of niet? En wat was er nu voor eer te winnen in een oorlog tegen de barbaren. En ze schoten alle officieren dood. Wist hij dat? Zij mikten op den blauwen band, en schoten 't eerst op de officieren.

„Ach Teresa,” zei hij, „wil je me bang maken? Zijn dat woorden voor een Romeinsche?”

Ja, ja! juist voor een Romeinsche. De vrouwen van Rome hadden nooit toegestaan, dat men haar beroofde van wat zij het liefst hadden. En nu moest hij weten, dat ze alleen gekomen was om hem te zeggen, dat ze zeker wist, dat hij vallen zou, als hij nu heenging. Zij zag hem al dood voor zich! Dood en verscheurd!

Toen ze dit gezegd had, hield zij zich niet meer in, maar toonde hem al haar wanhoop. Ze wierp zich voor hem op de knieën, schreide, smeekte, bad.

Hij werd heel bedroefd, maar ook wat bezwaard. Een oogenblik zag hij Nino aan, alsof hij hem afvroeg wat hij doen moest. Nino keek op zijn horloge. Ja zeker. Dat was het eenigste wat hij doen kon. Zeggen dat de tijd om was en heengaan.

„Wat zou je nu willen, dat ik deed?” zei de luitenant. „Ik kan niet anders dan heengaan.”

„Doe alsof je ziek ben. Er gaan nu genoeg menschen naar Afrika. Het is slecht om daarheen te gaan. Die menschen daar vechten voor hun thuis en hun familie. Je kunt toch niet tegen hen willen vechten.”

„Als ik hier blijf, ben ik een verloren man.”

„Je zult daar sterven, en sterven voor niets. Wat hebben de zwarten ons gedaan? Laat ze met rust. Zij willen ons land niet nemen, waarom moeten wij het hunne hebben?”

„Teresa,” zei luitenant Ugo. „Neem nu moedig afscheid van me, zooals laatst in Rome. Nu moet ik weg.”

Moet je?”

„Ja.”

„Ga dan maar.”

„Teresa.”

„Ga maar. Ik zal probeeren niet meer aan je te denken. Je ben dood voor me.”

Ze stond niet op; maar bleef op den grond liggen. Ze zag hem niet eens aan. Hij streek haar over het blauwzwarte haar. Ze bewoog zich niet. Hij zuchtte diep, wist niet, wat hij zeggen of doen moest, en ging werkelijk heen.

Hij drukte angstig en vast Nino's hand. Het was alsof hij hem Teresa toevertrouwde.

Tegen den avond stonden Nino en Teresa bij de haven. Een paar groote stoomschepen lagen op de reede, gereed om te vertrekken, en een massa booten lagen bij de steigers om er de troepen heen te brengen. Eenige duizende menschen verdrongen zich op de kade om hen te zien afreizen.

Maar er was een groot verschil in het vertrek der troepen nu en in den afgeloopen winter. Toen had men niet genoeg kunnen jubelen bij het aan boord gaan der soldaten. Nu, na de nederlaag, waren zij, die heengingen, en zij, die afscheid namen, somber gestemd. Nu zou men liefst de booten hebben doorgeboord, zoodat ze geen van Italië's zonen naar dat vervloekte barbarenland konden voeren.

De soldaten kwamen aanmarcheeren naar de haven, zoo stil, alsof ze weg wilden sluipen. Geen muziek, geen schoten, geen hoera! – Uit de menigte van toeschouwers ging een dof gemompel van toorn en droefheid op, en men bespoedigde het inschepen zooveel mogelijk. Men was er niet heel zeker van, dat het volk de afreis niet zou verhinderen.

Teresa scheen op zooiets te hopen. „Zij zullen het niet toelaten, Nino,” zei ze. „Al die mannen zullen niet toelaten, dat hun zonen worden weggevoerd en door de barbaren geslacht.”

Maar de eene boot na de andere gleed weg naar de stoomschepen en de menigte liet het toe. Een enkele drong door in den troep, maar alleen om een laatsten afscheidskus, een laatsten groet te brengen. Nino zag luitenant Ugo op de kade staan en het inschepen in de sloepen dirigeeren.

Maar waar was nu Teresa? Daareven hing ze aan Nino's arm, maar nu zag hij haar bij den steiger. Zij sloeg de armen om luitenant Ugo. Hij kuste haar en wilde zich uit haar armen losmaken. 't Was zijn beurt om in te stappen.

Zij scheen zich ook terug te trekken, maar toen zag Nino iets in haar hand glinsteren. Het was alsof ze haar verloofde nog eenmaal wilde omhelzen. Op 't zelfde oogenblik wankelde hij en gaf een gil.

Nino was in een oogenblik bij hen. Hij rukte Teresa naar zich toe en trok haar midden tusschen de menschen.

„Blijf hier stil staan.”

Ze lachte met een bijna waanzinnigen lach. „Nu zal hij niet op reis gaan, Nino,” zei ze.

Nino greep haar bij den pols. „Zwijg,” zei hij en hield haar zoo vast, dat het pijn deed.

„De politie mag anders gerust…”

Nino drukte zijn ijzeren vuist nog dichter en ze zweeg.

't Was een geweldig gedrang; de menschenmassa golfde heen en weer. Nino hield zich hardnekkig midden in het gedrang. Hij deed geen poging tot vluchten.

„Goed zoo,” fluisterde een Napolitaner hem toe.

„Blijf maar stil staan, dat de politie geen argwaan krijgt. Geen Napolitaner zal jelui verraden.”

Op eens begon Teresa te snikken.

„Schei uit,” zei Nino, „dat moog je niet doen.”

En haar tranen hielden op. Ze stond stil en zwijgend, zoolang Nino wilde. Hij had de macht in handen.

Luitenant Ugo werd opgenomen en weggedragen.

De politie begon te zoeken naar de vrouw, die hem gekwetst had. Nino en Teresa hoorden hen aan de menschen vragen: „Waarheen is ze gevlucht? Heeft iemand haar gezien?”

't Was een lange signora! – neen een kleine? – had men haar gezien, – neen, daar; – ze was naar 't station gevlucht; – neen, naar Santa Lucia. – En de politieagenten verspreidden zich rechts en links.

Na een poos bracht Nino Teresa naar het station. En ze gingen rustig naar huis. Nino vertrouwde er op, dat luitenant Ugo Teresa niet zou aangeven.

Hij las ook in de courant den volgenden dag, dat de luitenant verklaard had, dat hij de vrouw, die hem gewond had, nooit had gezien.

De wonde was niet gevaarlijk. En in de week daarna kwam er een brief van hem aan Teresa.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
160 стр. 1 иллюстрация
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают