Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Gösta Berling», страница 27

Шрифт:

Toen vroeg Gösta hem, waartoe dit alles gediend zou hebben.

„’t Zou mij genot gegeven hebben, Gösta. Want ik ben boos! Ik ben de wilde beer op de rotsen, de sneeuwstorm op de vlakte. Moorden en vervolgen is mijn lust. Weg met de menschen en hun werk! Ik houd niet van menschen. Ik kan ze wel een poosje laten loopen en met hen spelen als een kat met de muis, dat is wel eens aardig voor een poosje! maar nu was ik ’t spelletje moe, Gösta, nu wilde ik toebijten, dood en verderf brengen!”

Hij was krankzinnig, volslagen krankzinnig. Hij was lang geleden voor de grap met deze duivelskunstenarijen begonnen en nu had de boosheid macht over zijn ziel gekregen en hij meende een booze geest uit de hel te zijn. Zóólang had hij het booze in zijn ziel gekweekt en gevoed, dat het zijn geest verduisterde. Zoo kan de boosheid menschen krankzinnig maken, zoo goed als de liefde en smart.

De booze mijneigenaar was razend. En in zijn woede begon hij aan de kransen en ’t rouwfloers van de kist te rukken, maar toen riep Gösta:

„Raak die kist niet aan!”

„Zie eens hier! Zou ik die niet aanraken? Ja zeker, ik zal mijn vriend Lennart op ’t veld gooien en zijn kransen vertrappen. Zie je dan niet, wat hij mij heeft gedaan? Zie je niet in welk een mooie grauwe koets ik rijd?”

En toen zag Gösta, dat een paar gevangenwagens met politiedienaars en veldwachters buiten den kerkhofmuur stonden te wachten.

„Zie eens hier! Moet ik de vrouw van den rechter niet bedanken, omdat zij gisteren in oude papieren is gaan zitten pluizen om bewijzen tegen mij te vinden in die oude kruithistorie? Moet ik haar dan niet vertellen, dat ze zich liever had moeten bezighouden met brouwen en bakken, dan mij ’t recht op den hals te sturen? Moet ik niet wat hebben voor al de tranen, die ik geschreid heb om Scharling te bewegen mij hierheen te laten gaan om te bidden bij ’t lijk van mijn goeden vriend?”

En weer begon hij aan ’t rouwfloers te rukken.

Toen ging Gösta dicht bij hem staan en hield zijn armen vast.

„Alles wil ik er voor geven als u die kist niet aanraakt,” zei hij.

„Doe wat je wilt!” zei de krankzinnige, „en roep wie je wilt! Ik zal toch nog wel iets gedaan krijgen eer de leensman hier is. Vecht maar met me als je lust hebt. ’t Zal mooi staan als we hier bij de kerk vechten. Laten we eens vechten bij al die kransen en het rouwkleed.”

„Ik wil de rust van dezen doode koopen tegen welken prijs u wilt,” zei Gösta; „neem alles wat ik heb, neem mijn leven!”

„Dat zijn groote woorden, jongetje!”

„U kunt ’t immers probeeren.”

„Nu maak je dan van kant.”

„Dat wil ik graag doen; maar eerst moet deze kist ongedeerd in ’t graf staan.”

En hierbij bleef het. Sintram liet Gösta zweren, dat hij 12 uren na de begrafenis van kapitein Lennart er niet meer zou zijn. Want dan weet ik ten minste, dat je geen brave kerel meer worden kunt.”

Dat was gemakkelijk te beloven voor Gösta Berling. Hij was er blij om dat hij zijn vrouw de vrijheid hergeven kon. Zijn wroeging had hem voortgejaagd, tot hij doodmoe was. ’t Eenige wat hem bezorgd maakte was, dat hij aan de Majoorske beloofd had niet te sterven, zoolang de dochter van den predikant van Broby op Ekeby diende. Maar Sintram zei, dat ze nu niet meer als een dienstmeisje kon beschouwd worden, nu ze haar vaders schatten geërfd had.

Gösta bracht daartegen in, dat hij zijn schatten zoo goed verstopt had, dat niemand ze had kunnen vinden; maar Sintram lachte en zei, dat ze tusschen de duivennesten in den toren van Broby verborgen waren. Toen ging hij heen.

Gösta ging toen het bosch in. ’t Liefst wilde hij sterven op de plaats, waar het meisje van Nygaard gestorven was. Hij had daar den heelen middag rondgezworven. Hij had zijn vrouw in ’t bosch gezien. En daarom had hij zich nog niet van kant kunnen maken.

Dit alles vertelde hij aan zijn vrouw, terwijl hij daar gebonden lag op de vloer in de boschhut.

„Ach,” zeide ze treurig, toen hij had uitgesproken, „hoe goed ken ik dat alles.

„Heldenmanieren, heldenfeiten! Altijd gereed om handen in ’t vuur te steken, Gösta! altijd bereid je zelf weg te gooien. Hoe groot leek me dat eens! En nu – hoe waardeer ik kalmte en bezonnenheid. Wat nut deedt je den doode met die belofte! Al had nu Sintram die kist eens omgegooid en er ’t rouwfloers afgerukt. Die zou wel weer opgezet zijn en met nieuw floers en nieuwe kransen bedekt. Als je nu je hand op de kist van dien goeden man hadt gelegd en daar, voor Sintrams oogen hadt gezworen te leven om dat arme volk te helpen – dan zou ik je geprezen hebben. Als je nu, toen je ’t volk in de kerk gezien hadt, tegen je zelf hadt gezegd: „Ik zal het helpen, ik zelf zal al mijn krachten besteden om het te helpen,” en niet dien last op de schouders van je zwakke vrouw en van oude mannen met weinig kracht gelegd hadt – dan zou ik je geprezen hebben.” —

Gösta Berling lag een poos zwijgend vóór zich te kijken.

„Wij, kavaliers zijn vrije mannen,” zei hij toen. „Wij hebben elkaar beloofd te leven voor de vreugde, en voor vreugde alleen! Wee ons allen als een die belofte ontrouw wordt.”

De gravin vertelde toen op haar beurt wat zij de laatste dagen gezien en gehoord had.

’t Was stil in de woning van de kavaliers. De kromme waldhoorns, die ter eere van den marktdag gepoetst en met nieuwe groene koorden en kwasten versierd waren, hingen ongebruikt aan de haken aan den wand. De violen lagen in ruwe zijde gewikkeld, elk in haar kist, met den strijkstok er naast, met de harst en een paar snaren aan ’t hoofdeind. De fluiten werden niet uit het bad genomen, waar zij in gelegd waren, om dicht te worden. Men hoorde geen Bellmansliedjes, geen scherts of lachen. Op de groote tafel, die vol witte kringen was van de toddyglazen, stond het blaadje nog, maar niemand mengde den dampenden drank. Beerencreutz zat met de kaarten te spelen, maar niemand maakten aanstalten om het spel te beginnen.

Deze kavaliers, die de koningen der vreugd zouden zijn – wat waren ze nu? Zij leken wel halfbevroren wintervliegen, die een warm hoekje zochten achter de kachel in ’t donker. ’t Was eenzaam en koud om hen heen geworden. Den vorigen dag was de doodsdag van kapitein Lennart geweest.

Toen had Gösta Berling gehoord, dat de kavaliers onwillekeurig door een hunner drinkgelagen aanleiding geweest waren, dat er in ’t laatste jaar misverstand en scheiding gekomen was tusschen den kapitein en zijn vrouw. Van zijn sterfbed was Gösta in de bosschen en velden gevlucht, zooals hij gewoon was te doen, zoo vaak zijn geweten een diepe, smartelijke wonde kreeg. Zij wisten, dat hij lang, misschien wel weken lang, weg zou blijven, tot de tijd zijn ellende zou verzacht hebben. De jonge gravin bleef op haar kamer en wilde geen van hen zien.

De rozen waren verwelkt, de bladeren vielen af, het gras was geel geworden, de herfst was gekomen. En de kavaliers begonnen te gelooven, dat het leven zelf uitgebloeid was. Örneclou zag op eens, dat hij oud en leelijk was. Oom Eberhard had zijn groot wetenschappelijk werk af, ’t geweten van patroon Julius wilde niet meer slapen, Liljecrona verlangde naar huis.

En zij vroegen zichzelf af, waarmee ze verdiend hadden, dat de wijn niet meer smaakte, het kaartspel niet vermakelijk meer was en muziek hen niet meer opwekte. Waarom was de blijdschap van hen geweken? Wat hadden zij voor kwaad gedaan, die arme stumpers van kavaliers?

Daar ging de deur open, en de dochter van den predikant van Broby kwam binnen. Zij was een vlijtig meisje, die dit heele jaar een hopeloozen strijd gestreden had tegen wanorde en verkwisting. Er was iets zoo strengs en plichtmatigs over haar, dat de kavaliers altijd een zeker respect voor haar gehad hadden, ofschoon ze niet veel meer dan een kind was.

„Ik ben vandaag weer naar huis geweest en heb naar mijn vaders geld gezocht,” zei ze tegen de kavaliers; „maar ik heb niets gevonden. Alle schuldbekentenissen zijn doorgeschrapt, en laden en kasten zijn leeg.”

„Dat is jammer voor u, juffrouw,” antwoordde Beerencreutz.

„Toen de Majoorske van Ekeby wegging,” ging de dochter van den predikant van Broby voort, „vroeg ze mij haar huis te besturen. En als ik nu ’t geld van mijn vader gevonden had, zou ik Ekeby weer opgebouwd hebben. Maar toen ik niets anders vond om mee te nemen, nam ik een paar takjes mee van mijn vaders schandeheuvel; want mij wacht groote schande, als mijn meesteres thuiskomt en mij vraagt wat er van Ekeby geworden is.”

„U moet u geen dingen aantrekken, waar u geen schuld aan hebt,” antwoordde Beerencreutz.

„Maar ik heb niet alleen takjes voor mij meegenomen,” zei de dochter van den predikant, „ik heb ook een paar voor de heeren meegebracht. Als het u belieft, heeren. Mijn vader is toch de eenige niet, die schade en schande in de wereld gebracht heeft.”

En zij ging van den een naar den ander en legde eenige van de dorre takjes voor elk van hen neer. Enkelen vloekten; maar de meesten lieten haar begaan. Eindelijk zeide Beerencreutz met de waardigheid van een voornaam heer: „Het is goed, ik dank u, juffrouw. U kunt gaan.”

Toen zij weg was, sloeg hij met de gebalde vuist op de tafel, zoodat de glazen rammelden. „Van dit oogenblik af,” zei hij, „drink ik nooit meer. Zoo iets zal de brandewijn mij geen tweede keer leveren!”

Daarop stond hij op en ging heen. En weer werd het drukkend stil in de woning van de kavaliers.

Maar voor ieder van hen lagen een paar takjes van den „schandeheuvel”. En van die takjes klonken allerlei akelige vragen:

„Waar is de Majoorske? Wat is er van Ekeby’s eer en macht geworden? Waarom is kapitein Lennart vermoord? Waar is de rijkdom van Löfsjö?”

En plotseling was het, alsof het huis vol stemmen was, die allen antwoordden. Het was den ouden heeren te moede alsof ze midden in een gonzenden, stekenden bijenzwerm zaten. Want op al die vragen kwamen antwoorden, die staken en brandden.

De kavaliers hebben hun weldoenster verdreven.

De kavaliers, aan wie zij een tehuis gegeven had, hebben haar laten rondzwerven. Zij gaf hun voedsel en vreugde; zij gaven haar honger en smart.

De kavaliers hebben het schoonste landgoed in Wermeland bedorven. De kavaliers hebben voor kapitein Lennart de deur van zijn huis gesloten. De kavaliers hebben zorgeloosheid en dronkenschap onder de armen verspreid, zij hebben de gemeente van Löfsjö bedorven.

De stemmen hadden nog niet lang gegonsd en gestoken, voor de een na den ander van de kavaliers opstond en heenging. En toevallig kwamen ze langzamerhand allen bij elkaar aan de beek, daar waar de smidse en de molen gestaan hadden.

Daar zag men overal de sporen van de verwoesting, door de vlammen aangericht. De groote hamer stak uit een grooten hoop balken en staken; de zware buitenmuren stonden nog; maar daaromheen was alles verwoest, en beneden op den grond zag men nog de zwarte stookplaats met haar wijden muil gapen.

En ziet, ziet! In al die wanorde liep de overste al heen en weer, en werkte! Hij ruimde een plaats leeg voor een nieuwen molen en een nieuwe smidse. En naarmate de anderen kwamen, haastten ook zij zich aan het werk. Spoedig waren zij er allen. Zij sleepten balken weg, groeven steenen uit en hieuwen en staken. En spoedig klonken er weer liedjes; lachen en schertsen werd gehoord. Zij waren weer moedig en sterk; zij zouden Ekeby wel weer opbouwen. Zij zouden de Majoorske naar huis halen: zoo gauw mogelijk wilden zij de dochter van den predikant van Broby zenden om haar te halen. De armen in de gemeente Löfsjö zouden weer werk krijgen.

Maar het contract dan? Het zwarte, met bloed geschreven contract van den Kerstnacht?

Ach, zij handelden nu meer kavaliersachtig dan vroeger! Zij werkten, en zij zouden blijven werken; maar hun loon zou uit eer, niet uit geld bestaan.

„En wat zul je nu doen, Gösta?” vroeg de gravin toen ze dit alles verteld had.

„Wat wil je van mij – een afgezet predikant, door de menschen verworpen, door God gehaat!” antwoordde hij droevig.

„Ik ben vandaag ook in de kerk van Bro geweest, Gösta. Ik moet je de groeten overbrengen van twee vrouwen. „Zeg aan Gösta,” zeide Marianne Sinclaire, „dat een vrouw zich niet schamen wil over hem dien ze heeft liefgehad.” „Zeg aan Gösta,” zei Anna Stjärnhök, „dat ik het nu goed heb. Ik bestuur zelf mijn hoeven. De menschen zeggen van mij, dat ik een tweede Majoorske worden zal. Ik denk niet aan liefde, enkel aan werken. Ook op Berga is de eerste bitterheid van de smart overwonnen. Maar we treuren alleen over Gösta. We gelooven in hem en bidden voor hem; maar wanneer, – wanneer wordt hij toch een man!”

„Ben jij nu door de menschen verworpen?” ging de gravin voort. „Al te veel liefde heb je genoten – dat was je ongeluk. Vrouwen en mannen hebben je liefgehad. Als je maar schertste en lachte, als je maar zong en speelde, vergaf men je alles. Wat je in den zin kreeg te doen was hun goed. En je durft je een verworpeling noemen. En je noemt je van God gehaat? – Waarom bleef je kapitein Lennarts begrafenis niet bijwonen?

Omdat hij stierf op een marktdag, was het gerucht van zijn dood ver verbreid geworden. Na de godsdienstoefening kwamen duizenden menschen naar de kerk. ’t Geheele kerkhof en de muur en ’t veld er om heen was zwart van menschen. De lijkstoet werd geordend voor de consistoriekamer. Men wachtte nog maar op den ouden Proost. Hij was ziek en had niet gepreekt. Maar op de begrafenis van kapitein Lennart had hij beloofd te komen. En hij kwam met gebogen hoofd, in zijn eigen droomen verdiept, zooals hij nu pleegt te doen in zijn ouderdom en stelde zich aan ’t hoofd van den stoet. Hij bemerkte niets bijzonders. De oude man had al zóóveel lijkstoeten voorgegaan. Hij ging voort op de bekende wegen zonder op te zien. Hij las de gebeden en wierp aarde op de kist en merkte nog steeds niets.

Toen hief de koster een psalm aan. Nog geloof ik niet, dat zijn grove stem, die anders altijd alleen zingt den ouden Proost uit zijn droomen zou hebben gewekt.

Maar nu zong de koster niet alleen. Honderden en honderden stemmen vielen in! Mannen, vrouwen en kinderen zongen. Toen ontwaakte de Proost. Hij streek zich over de oogen en klom op de opgeworpen aardhoop om te zien, waar al die stemmen vandaan kwamen. Nooit had hij zulk een treurende schare gezien.

De mannen hadden de oude versleten begrafenishoeden op; de vrouwen de witte boezelaars met de breede zoomen voor. Allen zongen, allen hadden tranen in de oogen, allen droegen rouw in hun hart.

Toen begon de oude Proost te beven van ontroering. Wat moest hij aan dit rouwdragende volk zeggen? – Hij moest ze zien te troosten.

Toen het zingen had opgehouden, strekte hij de armen uit.

„Ik zie dat het volk in rouw is,” sprak hij „en smart is zwaarder te dragen voor hen, die nog lang deze aarde zullen betreden, dan voor mij, die spoedig van hier zal gaan.”

Hij zweeg verschrikt. Zijn stem was te zwak en hij aarzelde in de keus van zijn woorden. Maar spoedig begon hij opnieuw. Zijn stem had de kracht harer jeugd terug gekregen en zijn oogen straalden.

Hij hield een heerlijke toespraak, Gösta. Eerst vertelde hij, wat hij wist van Gods gezant. Toen herinnerde hij er ons aan, dat geen uiterlijke glans of groot vermogen dien man zóó bemind had gemaakt; maar alleen dit, dat hij altijd Gods wegen ging. En nu smeekte hij ons om Gods en Christus wille te doen als hij. Ieder moest den ander liefhebben en helpen, ieder moest van den ander het goede gelooven. Ieder moest handelen als kapitein Lennart, want daarvoor had men geen groote gave noodig; maar alleen een vroom hart. En hij verklaarde ons allen, wat er dit jaar gebeurd was. Hij zei, dat het een voorbereiding was voor een jaar van liefde en geluk, dat nu zeer zeker te wachten was. Hij had vaak menschelijke goedheid zien schijnen in verspreide stralen. Nu zou ze schitteren als een heerlijke zon.

En ’t was ons allen, als hoorden wij een profeet spreken. Allen wilden wij elkaar liefhebben en weldoen.

Hij hief de oogen en de handen op en bad vrede af over ons allen. „In Gods naam,” zei hij, „zal de onrust ophouden. Vrede wone in uwe harten en in de geheele natuur. Mogen ook de doode dingen, de dieren en de planten rust voelen en ophouden schade aan te richten.”

En ’t was alsof een heilige rust neerdaalde over de geheele streek. Het was alsof de hoogten schitterden in ’t licht, en de dalen lachten en de herfstnevelen werden rozenrood.

Toen riep hij een helper voor ’t volk aan.

„Er moet iemand komen,” zeide hij, „Het is Gods wil niet, dat gij zult te gronde gaan. God zal iemand opwekken, die de hongerigen zal verzadigen en u op Zijn wegen zal leiden.”

Toen dachten we allen aan jou, Gösta. We wisten dat de Proost over je sprak. ’t Volk dat deze verkondiging hoorde, ging naar huis en sprak over je. En toen Gösta, toen liep je in ’t bosch rond en wilde sterven!

’t Volk wacht op je! In de hutten ver in ’t rond zitten ze er over te praten, dat de gekke dominé van Ekeby hen nu wil helpen, en dat nu alles goed zal worden. Je ben aller held, aller redder kun je worden. Ja, Gösta, ’t is zeker dat de oude over jou sprak. En dat moet je toch wel doen verlangen te leven. Maar ik, die je vrouw ben, ik zeg je dit: dat je nu in allen eenvoud je plicht moet doen. Ga nu niet droomen, dat je Gods gezant ben. Dat zijn we allen, begrijp je? Je moet werken zonder heldendaden, je moet niet schitteren en de wereld verbazen, je moet zóó leven, dat je naam niet al te vaak op de lippen der menschen komt. Bedenk je wèl, voor je je belofte aan Sintram terugneemt. Nu heb je een soort recht te sterven, en ’t leven kon je wel eens weinig heerlijks aanbieden.

Een tijd lang ben ik voornemens geweest naar ’t zuiden terug te gaan, Gösta. Mij, de met schuld beladene, scheen het een al te groot geluk toe, je vrouw te zijn en naast je door ’t leven te gaan. Maar nu zal ik blijven. Als je durft te leven, zal ik hier blijven. Maar verwacht daar geen geluk van. Ik zal je den weg wijzen van strenge plichtsbetrachting. Wacht van mij geen woorden van vreugde en hoop. Al de smart en de rampen, die wij beiden veroorzaakt hebben, zal ik als wachten aan onzen haard zetten. Kan een hart, dat zóó veel geleden heeft als het mijne, nog liefhebben? Zonder tranen en zonder blijdschap zal ik naast je voortgaan. Bedenk je wel Gösta, voor je ’t leven kiest. Wij moeten den weg der boeten gaan.”

Zij wachtte zijn antwoord niet af. Zij wenkte de dochter van den predikant en ging heen. Toen zij in ’t bosch gekomen was, begon ze bitter te schreien en schreide tot zij op Ekeby aankwam.

En eerst toen bedacht zij, dat zij vergeten had met Jan Hök, den soldaat, over vroolijker dingen te praten.

In de boschhut bleef het doodstil, nadat ze was heengegaan.

„God, de Heer zij geloofd en geprezen!” sprak plotseling de oude soldaat.

Zij zagen hem aan. Hij was opgestaan en zag met geestdrift om zich heen.

„Boos en slecht is alles geweest!” zei hij. „Al wat ik gezien heb, sinds mij de oogen geopend werden, was slecht! Slechte mannen en slechte vrouwen! Haat en boosheid in bosch en veld! Maar zij is goed. Een goed mensch heeft in mijn huis gestaan. Als ik hier alleen zit, zal ik aan haar denken. Zij zal met mij zijn op mijne wandelingen in ’t bosch.”

Hij boog zich over Gösta heen; maakte zijn banden los, richtte hem op en nam zijn hand in de zijnen.

„Door God gehaat,” zei hij zacht en knikte nadenkend. „Ja, dat is het juist. Maar nu is dat voorbij. Ik ben het ook niet meer, nu zij in mijn huis heeft gestaan. Zij is goed!”

Den volgenden dag kwam de oude Jan bij den leensman Scharling.

„Ik wil mijn kruis opnemen,” zei hij. „Ik ben een boos man geweest; daarom kreeg ik booze zonen.”

En hij vroeg of hij niet voor zijn zoon in de gevangenis mocht gaan. Maar dat kon immers niet toegestaan worden?

XXXIV.
Margaretha Celsing

In de dagen voor Kerstmis kwam de Majoorske naar de gemeente van Löfsjö reizen, maar eerst op Kerstavond bereikte zij Ekeby. Op de reis was zij aldoor ziek. Zij had longontsteking en hevige koorts; maar nooit had men haar gelukkiger gezien of zooveel vriendelijke woorden van haar gehoord.

De dochter van den predikant te Broby, die sinds October bij haar geweest was op de hoeve in de Elvedalsbosschen, zat naast haar in de sleê en wilde gaarne de reis verhaasten; maar zij kon de oude niet verhinderen de paarden te laten stilstaan en iederen voorbijganger aan de sleê te roepen, om naar nieuws te vragen.

„Hoe gaat het hier in Löfsjö?” vroeg de Majoorske.

„Het gaat ons goed,” kreeg zij dan ten antwoord. „Nu komen betere tijden. De gekke predikant te Ekeby en zijn vrouw helpen ons allen.”

„Nu komt een goede tijd,” antwoordde een ander. „Sintram is weg. De kavaliers op Ekeby zijn begonnen te werken. Het geld van den predikant te Broby is gevonden in den kerktoren te Bro. Er is zóo veel, dat Ekeby in eer en heerlijkheid hersteld kan worden. Er is genoeg om aan de hongerigen brood te geven.”

„Onze oude Proost is tot nieuw leven en nieuwe kracht ontwaakt,” zeide een derde. „Iederen Zondag spreekt hij ons van de Komst van Gods Koninkrijk, Wie zou nu lust hebben te zondigen? De heerschappij van het goede breekt aan.”

En de Majoorske reed verder en vroeg ieder, dien ze ontmoette: „Hoe gaat het u? Ontbreekt het u aan iets hier in de gemeente?”

En de koortshitte en de stekende pijn in de borst verminderden, als zij haar antwoordden:

„Hier zijn twee goede en rijke vrouwen, Marianne Sinclaire en Anna Stjärnhök. Zij helpen Gösta Berling en gaan van huis tot huis, om toe te zien dat niemand honger lijdt. En de brandewijnketel verslindt geen koren meer.”

Het was alsof de Majoorske in haar sleê éen lange, lange godsdienstoefening bijwoonde. Zij was in een heilig land gekomen. Zij zag oude, gerimpelde gezichten opklaren, als er gesproken werd over den tijd, die nu aangebroken was. De zieken vergaten hun pijnen, om den dag der vreugde te prijzen.

„Wij willen allen goed zijn; wij willen allen het goede gelooven; wij willen niemand schaden. Wij willen de komst van het rijk van God verhaasten.”

Zij vond allen door denzelfden geest bezield. Op de landgoederen werd aan de armsten gratis spijzen uitgereikt. Allen, die werk te verrichten hadden, lieten het nu doen, en in al de zeven ijzermijnen van de Majoorske was het werk in vollen gang. Nooit had zij zich beter gevoeld dan terwijl zij daar zat en de koude lucht haar pijnlijke borst binnendrong. Zij kon geen hoeve voorbijkomen zonder stil te houden en te vragen.

„Nu is alles goed,” was het antwoord. „Hier is groote nood geweest; maar de heeren op Ekeby helpen ons. De Majoorske zal verwonderd zijn over alles wat daar gedaan is. De molen is gauw klaar en de smidse al in vollen gang.”

Het waren de nood en de hartverscheurende gebeurtenissen, die hen allen veranderd hadden. Ach, dat zou wel niet lang duren; maar het was toch goed terug te komen in een land, waar de een den ander hielp en waar allen het goede wilden. De Majoorske voelde, dat zij de kavaliers vergiffenis kon schenken, en daar dankte zij God voor. „Anna Lise,” zei ze, „ik, oud mensch, zit hier, en ’t komt me voor, dat ik al op weg naar den hemel ben.”

Toen zij eindelijk Ekeby bereikte, en de kavaliers zich naar buiten haastten, om haar uit de sleê te helpen, herkenden ze haar nauwelijks; want zij was even zacht en vriendelijk als hun jonge gravin. De ouderen, die haar als jong meisje gekend hadden, fluisterden tegen elkaar: „Dat is de Majoorske van Ekeby niet: dat is Margaretha Celsing, die teruggekomen is.”

De vreugde der kavaliers, omdat ze zoo goed, zoo vrij van alle wraakzucht teruggekomen was, ging, hoe groot die ook was, al spoedig over in smart, toen zij zagen hoe ziek hun weldoenster was. Zij moest dadelijk naar de slaapkamer gedragen worden en naar bed gebracht. Maar op den drempel keerde zij zich om en sprak tot hen.

„Gods storm is over het land gegaan,” zei ze. „Gods storm! Ik weet nu, dat alles om bestwil geweest is.”

Toen werd de deur der ziekenkamer gesloten, en zij zagen haar nooit weer.

Er is toch zooveel te zeggen aan iemand, die sterven zal. De woorden verdringen zich als men weet, dat in die kamer daar naast iemand ligt, wiens oor weldra voor goed gesloten zal zijn. „Ach, mijn vriend, mijn beste vriend,” zou men willen zeggen, „kun je me vergeven? Kun je gelooven, trots alles, dat ik je heb liefgehad? Hoe kon ik je toch zooveel verdriet doen, terwijl we hier samen rondwandelden? Ach, mijn vriend, hoe dank ik je voor alle vreugd, die je me geschonken hebt.”

Zulke woorden en nog veel meer zou men willen zeggen.

Maar de Majoorske lag in een gloeiende koorts, en de stemmen der kavaliers konden haar niet bereiken. Zou zij dan nooit te weten komen, hoe zij gewerkt hadden, hoe zij haar arbeid overgenomen en Ekeby’s eer gered hadden? Zou zij dat nooit te weten komen?

„Kort daarna gingen de kavaliers naar de smidse. Al het werk daar stond nu stil, maar zij wierpen nieuwe kolen en nieuw ruw ijzer in den oven en bereidden het om gesmolten te worden. Zij riepen de smeden niet: die waren naar huis gegaan, om Kerstmis te vieren, maar zij werkten zelf. Als de Majoorske maar leven bleef tot de groote hamer in beweging kwam, dan zou die wel voor hen tot haar spreken.

Het werd avond en het werd nacht onder het werk. Velen onder hen dachten er aan, hoe wonderlijk het was, dat zij nu weer Kerstavond in de smidse zouden houden.

De bekwame Kevenhüller, die de smidse en den molen gebouwd had, in dezen drukken tijd en Kristiaan Berg, de sterke kapitein stonden aan ’t vuur en letten op de smeltkroes. Gösta en Julius brachten kolen aan. Van de overigen zaten enkelen op het aanbeeld onder den grooten hamer; anderen zaten op de kolenwagens of op een hoop gietijzer. Löwenborg, de oude mystiker, sprak met Oom Eberhard, den filosoof, die naast hem op ’t aanbeeld zat.

„Van nacht sterft Sintram,” zei hij.

„Waarom juist van nacht?” vroeg Oom Eberhard.

„Je weet nog wel, dat we verleden jaar een weddingschap aangingen. Nu hebben we niets gedaan wat niet voor kavaliers paste en dus heeft hij ’t verloren.”

„Maar als je daaraan gelooft, weet je toch wel, dat we heel wat gedaan hebben, dat niet voor kavaliers paste. Ten eerste hielpen we de Majoorske niet, ten tweede begonnen we te werken, ten derde was ’t niet heelemaal in orde, dat Gösta Berling zich niet van kant maakte, toen hij het beloofd had.”

„Daar heb ik ook wel aan gedacht,” antwoordde Löwenborg; „maar ik geloof, dat je de zaken niet goed inziet. Te denken aan ons eigen kleingeestig voordeel was ons verboden; maar niet te doen zooals onze eer, onze liefde of onze eeuwige zaligheid ’t eischte. Ik geloof, dat Sintram ’t verloren heeft.”

„Je kunt wel gelijk hebben.”

„Ik zal je wat zeggen; ik weet het. Ik heb den heelen avond zijn bellen gehoord; maar ’t zijn geen wezenlijke bellen. Hij zal zelf wel gauw komen.”

En ’t oude mannetje staarde door de openstaande deur van de smidse naar buiten en naar den met sterren bezaaiden blauwen hemel, die er door scheen.

Een oogenblik later vloog hij op.

„Zie je hem wel?” fluisterde hij. „Daar komt hij aansluipen. Zie je hem wel, daar in de open deur?”

„Ik zie niets,” zei Oom Eberhard. Je hebt slaap; dat is alles!”

„Ik zag hem zoo duidelijk tegen den lichten avondhemel. Hij had zijn grooten wolfspels aan en zijn bonten muts op.

Nu is hij daar in het donker en ik kan hem niet meer zien. Kijk, nu staat hij daar bij den oven. Hij staat dicht naast Kristiaan Bergh, maar Kristiaan ziet hem zeker niet. Nu sluipt hij voort en gooit iets in ’t vuur. Pas op vrienden, pas op!”

Toen hij dat gezegd had schoot een vlam uit de oven en bedekte de smidse en de mannen met asch en vonken. Maar niemand werd gekwetst.

„Hij wil zich wreken,” fluisterde Löwenborg.

„Je ben dwaas!” barstte Eberhard uit. „Je moest nu toch wijzer zijn.”

„Ja dat kan men wel willen; maar dat helpt niet. Zie je nu niet, dat hij daar bij den balk staat en tegen ons grijnst? Zoowaar! ik geloof, dat hij den hamer losmaakt!”

Hij vloog op Eberhard af en rukte hem van ’t aanbeeld weg. Een seconde later viel de groote hamer dreunend neer op ’t aanbeeld. Er was een kram losgegaan en Eberhard en Löwenborg waren ternauwernood den dood ontsnapt.

„Zie je nu wel, dat hij geen macht meer over ons heeft,” riep Löwenborg triomfeerend. „Maar ’t schijnt dat hij zich wreken wil.”

En hij riep Gösta Berling.

„Ga naar de vrouwen, Gösta. Misschien verschijnt hij haar ook. Ze zijn daar niet zoo aan gewoon als ik. Ze konden wel eens bang worden. Maar pas op, Gösta, want hij haat je en misschien heeft hij nog wat macht over je om die onvervulde belofte.”

Later hoorde men dat Löwenborg gelijk had gehad, dat Sintram in dien feestnacht gestorven was. Sommigen zeiden, dat hij zich in de gevangenis had opgehangen. Anderen meenden, dat de gerechtsdienaars hem in ’t geheim gedood hadden, want ’t proces was ten gunste van hem gekeerd en ’t ging immers niet aan hem op ’t volk van Löfsjö los te laten. Nog anderen waren er die geloofden, dat een heer in ’t zwart gekleed, in een zwarte wagen, door zwarte paarden getrokken, was komen aanrijden en hem uit de gevangenis had meêgenomen. En Löwenborg was de eenige niet, die hem in dien Kerstnacht zag. Ook op Fors was hij gezien en aan Ulrika Dillner was hij in den droom verschenen. Velen verhaalden hoe hij hun verschenen was, tot Ulrika Dillner zijn lijk naar het kerkhof van Bro had laten brengen. Zij liet ook zijn booze dienaars van Fors wegzenden en voerde daar een behoorlijk bestuur in. Sinds dien tijd spookt het daar niet meer.

Men verhaalt, dat dien avond een vreemde op de hoeve kwam en een brief voor de Majoorske had afgegeven. Niemand kende den bode; maar de brief werd binnengebracht en op tafel naast de zieke gelegd. Dadelijk daarna werd zij geheel onverwacht beter, de koorts nam af, de pijnen werden minder, en zij kon den brief lezen.

De ouden geloofden, dat die beterschap door de machten der duisternis bewerkt was. Sintram en zijn vrienden hadden er belang bij, dat de Majoorske dien brief lezen kon.

Het was een document, met bloed op zwart papier geschreven. De kavaliers zouden het wel herkend hebben. Het was den vorigen Kerstnacht in de smidse van Ekeby geschreven.

En de Majoorske lag daar nu en las, dat zij, omdat zij een heks was en de zielen der kavaliers naar de hel zond, veroordeeld werd om Ekeby te verliezen. Dat en dergelijke dwaasheden las ze. Zij zag naar den datum en de onderteekening, en vond het volgende bijschrift bij Gösta’s naam: „Omdat de Majoorske zich van mijn zwakheid bediende om mij van eerlijk werk weg te lokken en mij als kavalier op Ekeby te behouden; omdat zij mij tot Ebba Dohna’s moordenaar heeft gemaakt, door haar te verraden, dat ik een afgezette predikant was, daarom onderteeken ik.”

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
480 стр. 1 иллюстрация
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают