Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «De Wonderen van den Antichrist», страница 19

Шрифт:

III.
De thuiskomst

’t Is een wonderlijk gevoel thuis te komen. Terwijl ge nog op reis zijt, kunt ge niet denken, dat het zoo wonderlijk zal zijn.

Wanneer ge komt bij Reggio aan de straat van Messina en Sicilië uit de zee ziet opduiken als een nevelland, wordt ge haast ongeduldig.

„Is het niets anders?” zegt ge. „Dat is immers een land zooals alle andere.”

En als ge bij Messina aan land stapt, zijt ge nog steeds ongeduldig. Er moest iets gebeurd zijn, er moest iets geschied zijn, terwijl ge weg waart. Ge hadt niet dezelfde ellende, dezelfde lompen, denzelfden nood moeten terugvinden, die ge bij uw vertrek verlaten hebt. Wel ziet ge dat de lente gekomen is. De vijgeboomen dragen reeds bladeren, de wijnstokken zenden ranken uit, die in een paar uur zichtbaar groeien, en een menigte erwten en boonen liggen op de kade.

Slaat ge een blik op de heuvelen rondom de stad, dan ziet ge dat de grauwe cactusplanten, die langs de rotshellingen groeien, bedekt zijn met vuurroode bloemen, die schitteren als kleine, vurige vlammen. ’t Schijnt alsof de fichedenda’s vol vuur zijn, dat nu is uitgebroken.

Maar hoewel de cactus in vollen bloei staat, is hij nog even grauw, stoffig en met spinnewebben bedekt als altijd. En ge zegt tot u zelf, dat Sicilië gelijkt op den cactus. Hoe vele lenten er ook over het eiland gegaan zijn, het blijft toch altijd het land der grauwe armoede.

Ge kunt niet begrijpen, dat alles precies gelijk is gebleven. De Scylla en de Charybdis hadden moeten bruisen gelijk in vroeger dagen. De steenen reuzen in den Girgentitempel moesten opgestaan zijn met geboeide leden. Selinunts tempel moest verrezen zijn uit zijn puinhoopen. Heel Sicilië moest ontwaakt zijn.

Als ge nu van Messina langs de kust reist, zijt ge nog steeds ongeduldig. Ge ziet, dat de boeren nog steeds het land bewerken met houten ploegen en dat hun paarden er nog even mager, ellendig en uitgehongerd uitzien, als vóór uw vertrek.

Ja, alles is precies gelijk gebleven. De zonneschijn valt neer op de aarde als een regen van kleuren, de pelagonia’s bloeien aan den wegkant, de zee ligt zacht blauw en streelt het strand.

Woeste bergen met hooge kruinen verheffen zich langs de kust. Het hooggebergte van den Etna verrijst aan den horizon. Plotseling bemerkt ge, dat er iets wonderbaarlijks geschied is. Ge zijt niet meer ongeduldig, integendeel, ge verheugt u over de bloeiende velden, de bergen en de blauwe zee.

Ge wordt teruggevoerd tot de schoone aarde als een van haar verloren bezittingen. Ge hebt geen tijd aan iets anders dan aan haar te denken. Eindelijk komt ge in de nabijheid van uw echt thuis, waar ge uw kindsheid hebt doorgebracht.

Hoe hebt ge zulke goddelooze gedachten kunnen hebben, terwijl ge weg waart? Dit arme thuis wildet ge nooit weerzien omdat ge daar te veel geleden hebt? —

Dan aanschouwt ge opeens de oude bergstad op eenigen afstand, en die ziet er vroolijk lachend uit en voelt zich volkomen onschuldig.

„Kom, heb mij opnieuw lief,” zegt ze.

En ge kunt niet anders dan gelukkig en dankbaar zijn, omdat ze uw liefde wil aannemen.

O, als ge nu komt op den zigzagweg, die naar de stadspoort voert! De schaduw van een olijfboom valt over u. Wil hij u liefkoozen? Een kleine hagedis komt te voorschijn op een muur. Ge moet staan blijven om naar haar te kijken. Kan zij niet een oude kennis zijn, die u goedendag wil zeggen?

Plotseling wordt ge angstig. Uw hart begint te kloppen en te hameren. Ge herinnert u, dat ge niet weet wat ge zult hooren, als ge thuis komt. Geen brief hebt ge geschreven, niemand hebt ge ontvangen. Alles wat u aan uw thuis kon herinneren, hebt ge van u gewezen. Dat was het verstandigste nu ge toch nooit weer thuis zoudt komen. En tot dit oogenblik was alles wat uw huis betrof, dood voor u.

Maar nu weet ge niet, hoe ge het leven zult kunnen uithouden indien er thuis iets veranderd is. ’t Zal u zulk een groot verdriet veroorzaken, indien de Monte Chiaro slechts één palm verloren heeft, indien er slechts één enkele steen losgeraakt is uit den stadsmuur.

Zou de groote agave nog op het vooruitspringende rotsblok staan? Neen, de agave is er niet meer, die is omvergehakt. En de steenen bank aan den weg is gebroken. Die bank zult ge missen, het was altijd zulk een heerlijk rustpunt. En zie, op het groene veld onder den amandelboom is een schuur gebouwd. Nu kunt ge u nooit meer uitstrekken op dat bloeiende klaverveld.

Ge wordt angstig bij elke schrede. Wat zult ge nu zien? Zoo ontroerd zijt ge, dat ge voelt dat ge in tranen zoudt uitbarsten, indien ge slechts hoordet, dat er een der oude bedelaarsters gestorven is, terwijl ge afwezig waart.

Neen, ge wist niet dat het zoo wonderlijk is, thuis te komen. Ge kwaamt eenige weken geleden uit de gevangenis, en de lusteloosheid der gevangenis lag nog over u. Ge wist nauwelijks of ge wel naar huis zoudt reizen. De geliefde was dood, ’t was al te vreeselijk de oude wonde opnieuw open te rijten. Zoo liept ge lusteloos rond, maar eindelijk vermandet gij u. Gij moest toch naar uw oude, arme moeder. En nu ge daar gaat, voelt ge, dat ge hebt verlangd naar elken steen, iederen grashalm.

Dadelijk nadat Gaetano in den winkel kwam, heeft donna Elisa zich voorgenomen: „Nu zal ik met hem spreken over Micaela. Misschien weet hij nog niet eens dat zij leeft.” Maar zij stelt dat minuut na minuut uit, niet alleen omdat zij hem een tijdje voor zich alleen wil houden, maar ook omdat hij, zoodra hij Micaela’s naam hoort, liefdesmart en pijn zal gevoelen. Want Micaela wil niet met hem trouwen, dat heeft ze donna Elisa duizenden malen gezegd.

Zij wil hem bevrijden uit de gevangenis, maar ze wil niet de vrouw van een vrijdenker worden.

Slechts een half uur wil donna Elisa Gaetano voor zich zelf behouden, slechts een enkel half uurtje.

Maar zoo lang zal zij zeker niet kunnen zitten met zijn hand in de hare en hem duizenden vragen doen, want het volk heeft zijn komst reeds vernomen. Opeens staat de straat vol menschen, die hem allen willen zien. Donna Elisa heeft den grendel voor de winkeldeur geschoven, want zij wist immers, dat zij geen oogenblik rust zou hebben, zoodra men Gaetano ontdekt heeft. Maar het baat haar heel weinig.

De menschen kloppen op de ramen en rammelen aan de deur.

„Don Gaetano,” roepen ze. „Don Gaetano!”

Gaetano verschijnt lachend op de trap. Ze zwaaien met hun mutsen en roepen luid hoera. Hij ijlt tusschen de menschenmenigte en omhelst den een na den ander. Maar dat is niet alles wat ze verlangen. Hij moet op de trap een toespraak tot hen houden; hij moet hun vertellen hoe hard de regeering voor hem geweest is en hoe hij geleden heeft in de gevangenis.

Gaetano lacht nog steeds en gaat op de trap staan.

„De gevangenis,” zegt hij, „wat zal ik u daarvan vertellen? Ik heb elken dag mijn soep gehad, elken middag, dat is meer dan velen van u kunnen zeggen.”

De kleine Gandolfo zwaait zijn muts en roept:

„Nu zijn er heel wat meer socialisten in Diamante, dan toen ge weggingt, don Gaetano.”

„Hoe zou dat anders kunnen zijn,” lachte hij. „Alle menschen moeten socialist worden. Is het socialisme dan iets gevaarlijks, iets afschuwelijks? Het socialisme is een idylle. ’t Is een idylle van een eigen thuis, van gezegenden arbeid, zooals iedere mensch dat droomt in zijn jeugd. Een heele aarde vervuld van…”

Hier zwijgt hij plotseling. Toevallig heeft hij een blik geworpen op het zomerpaleis. Daar staat donna Micaela op een der balkons en kijkt naar hem.

Hij denkt geen oogenblik, dat zij een visioen of een spookverschijning is. Hij ziet dadelijk dat zij leeft. Maar juist daarom… Of het nu ook kwam omdat de gevangenistijd zijn krachten verzwakt heeft, en hij zich nu niet beheerschen kan… hij voelt dat hij zich niet staande kan houden. Hij grijpt met de handen in de lucht, tracht tegen den deurpost te leunen, maar ’t helpt niets. Zijn beenen dragen hem niet langer, hij valt van de trap en slaat met een harden bons zijn hoofd tegen de steenen.

Hij ligt daar als voor dood.

Ze vliegen allen op hem af, dragen hem naar binnen, ijlen naar een dokter, spreken allen tegelijk en slaan duizenden middeltjes voor om hem te helpen.

Donna Elisa en Pacifica krijgen hem eindelijk in een der slaapkamers. Luca jaagt de menschen uit het huis, en stelt zich op wacht voor de gesloten deur. Donna Micaela, die met de anderen naar binnen gekomen is, neemt hij het eerst van allen bij de hand en brengt haar buiten de deur. Zij vooral mag niet binnen blijven. Luca heeft zelf gezien hoe Gaetano als door den bliksem getroffen neerstortte, toen hij haar zag.

De dokter doet alle mogelijke moeite om Gaetano weer tot het leven te roepen. Maar dat gelukt hem niet, Gaetano ligt daar als versteend. De dokter meent dat hij in een gevaarlijken toestand is, hij weet niet of hij hem nog kan redden. De bezwijming op zich zelf beteekent immers niets, maar de slag op de harde steenen…

Binnenshuis heerscht groote drukte, maar de arme buitengeslotenen kunnen niets anders doen dan wachten en wachten.

Ze staan den geheelen dag voor donna Elisa’s deur. Daar staan donna Emilia en donna Concetta, vroeger bestond er niet veel vriendschap tusschen haar beiden, maar heden staan ze naast elkaar te treuren.

Vele angstige oogen turen door het winkelraam van donna Elisa’s huis. De kleine Gandolfo en de oude Assunta van de domtrap en de arme stoelmatter staan daar den heelen namiddag zonder een oogenblik rust te nemen. ’t Is vreeselijk, dat Gaetano zal sterven, nu zij hem juist weer terug hebben gekregen.

De blinden staan daar te wachten alsof ze hopen, dat hij hun het gezicht terug zal geven, en arme menschen, zoowel van Geraci als van Corvaja, wachten in angstige spanning hoe het met hun jongen Heer, den laatsten Alagona, zal afloopen.

Hij had hen allen lief, en hij had zulk een groote macht en kracht, indien hij slechts in het leven bleef…

„God heeft zijn hand van Sicilië genomen,” zeggen ze. „Allen, die het volk willen helpen, laat hij sterven.”

Den geheelen namiddag, den avond tot middernacht staan de menschen voor donna Elisa’s huis.

Precies klokslag twaalf verschijnt donna Elisa in de winkeldeur, en daalt van de trap.

„Is hij gered?” roepen ze allen.

„Neen, zijn toestand is nog hetzelfde.”

Allen zwijgen, eindelijk vraagt een bevende stem:

„Is het erger?”

„Neen, neen, het is niet erger. Zijn toestand is hetzelfde, de dokter is bij hem.”

Donna Elisa heeft een zwarte sjaal over het hoofd geworpen, ze draagt een lantaarn in de hand. Zij gaat op straat, waar de menschen dicht op elkaar gedrongen staan en liggen.

„Is Gandolfo hier?” vraagt ze.

„Ja, donna Elisa.” Gandolfo komt te voorschijn.

„Ga met mij mede om je kerk voor me te ontsluiten.” Allen die donna Elisa’s woorden verstaan hebben, begrijpen dat ze wil gaan bidden in San Pasquale om het Christusbeeld te smeeken voor Gaetano’s leven. Ze staan allen op en willen met haar gaan.

Donna Elisa is zeer getroffen door dit medelijden, ze heeft een gevoel alsof haar hart grooter wordt.

„Ik zal u iets vertellen,” zegt ze met bevende stem.

„Ik heb gedroomd. Ik weet niet hoe het kwam, dat ik opeens in slaap viel, maar terwijl ik zoo bedroefd bij Gaetano’s bed zat, sliep ik in. Nauweljks had ik mijn oogen gesloten, of ik zag het Christusbeeld met zijn kroon en gouden schoentjes, zooals hij in San Pasquale’s kerk staat. En hij zei tot mij: „Maak de arme vrouw, die in mijn kerk ligt te bidden, tot de echtgenoote van uw zoon, dan zal hij genezen.”

„Nadat hij dit gezegd had, ontwaakte ik, en toen ik mijn oogen opsloeg, was het mij alsof ik het Christusbeeld door den muur zag verdwijnen. En nu moet ik naar de kerk om te zien of er een vrouw is.

„Maar gij hoort allen, dat ik heilig beloof, dat indien er eenige vrouw in San Pasquale is, ik doen zal wat het beeld mij bevolen heeft. En indien het ook het armste meisje van de straat is, ik zal haar als mijn dochter beschouwen en haar maken tot mijn zoons echtgenoote.”

Als donna Elisa dit gezegd heeft, gaat ze door allen gevolgd naar Pasquale. Alle arme menschen zijn in gespannen verwachting. Ze kunnen zich nauwelijks bedwingen om donna Elisa niet voorbij te snellen om te zien of er ook iemand in de kerk is.

Denk eens, indien het een zigeunerin was, die daar vannacht beschutting zocht. Wie anders kan ’s nachts in de kerk zijn dan een arme verlaten stakker?

’t Is een vreeselijke gelofte, die donna Elisa gedaan heeft.

Eindelijk hebben ze de Porta Etnea bereikt en nu gaat het vlug heuvelafwaarts.

Maar zie, de kerkdeur staat open. Er is dus werkelijk iemand. De lantaarn trilt in donna Elisa’s hand.

Gandolfo wil die voor haar dragen, maar zij behoudt die.

„In Godsnaam, in Godsnaam,” mompelt zij, terwijl zij de kerk binnentreedt.

Het volk dringt om binnen te komen. Men drukt elkaar bijna dood, maar van spanning zwijgen allen. Niemand zegt een woord. Allen staren naar het hoogaltaar. Is daar iemand? Is daar iemand? De kleine lamp boven het beeld werpt slechts een zeer zwakken lichtschijn. Is er iemand?

Ja, er is iemand. Er ligt een vrouw voor het altaar geknield. Zij bidt en heeft het hoofd zoo diep gebogen, dat men niet kan zien, wie zij is.

Nu zij schreden achter zich hoort, richt zij den langen gebogen hals op, en ziet om. ’t Is donna Micaela.

In het eerste oogenblik is zij verschrikt en ziet er uit als wilde ze vluchten. Donna Elisa is ook verschrikt, ze zien elkaar aan, alsof ze elkaar nooit tevoren gezien hebben.

Maar nu zegt donna Micaela heel zacht:

„Ge komt om voor hem te bidden, schoonzuster,” en ze schuift een weinig ter zijde, opdat donna Elisa voor het beeld zal kunnen knielen.

Donna Elisa’s hand beeft zoo, dat ze de lantaarn op den grond moet zetten, haar stem is heesch, als zij vraagt:

„Is niemand anders dan gij hier vannacht geweest, Micaela?”

„Neen, niemand anders.”

Donna Elisa moet tegen het altaar leunen om niet te vallen, donna Micaela ziet dat. Zij is dadelijk bij haar en legt den arm om haar middel.

„Ga zitten, ga zitten!” en donna Micaela knielt neer.

„Is het zoo slecht met hem? Wij zullen voor hem bidden.”

„Micaela,” zegt Elisa, „ik dacht dat ik hier geholpen zou worden.”

„Ja zeker, dat zult ge ook.”

„Ik droomde, dat het beeld tot mij kwam, en mij beval hier heen te gaan.”

„Hij heeft ons reeds zoo vele malen geholpen.”

„Maar hij zei tot mij: Maak de arme vrouw, die voor mijn altaar ligt, tot de echtgenoote van uwen zoon, dan zal hij genezen.”

„Wat zei hij?”

„Ik zou de vrouw, die hier bad, tot mijn zoons echtgenoote maken.”

„En dat wildet ge? Gij wist immers niet wie gij hier zoudt vinden?”

„Onderweg deed ik de belofte – en zij die mij volgden, hebben het gehoord – dat wie het ook zou zijn, ik haar in mijn armen zou nemen en naar mijn huis zou voeren. Ik dacht dat God een arme vrouw wilde helpen.”

„Ja, dat is zeker ook het geval.”

„Ik was zoo bedroefd toen ik zag, dat niemand anders hier was dan gij.”

Donna Micaela geeft geen antwoord, ze ziet slechts naar het beeld. „Wilt ge dat? Wilt ge dat?” vraagt ze ontroerd.

Donna Elisa gaat door met klagen. „Ik zag hem zoo duidelijk, en hij heeft ons nog nooit bedrogen. Ik dacht dat een arm meisje, dat geen thuis had, om een man gesmeekt had.

„Zoo iets is wel eens vroeger voorgekomen. Wat zal ik nu doen?”

Zij klaagt en jammert, en zij kan de gedachte maar niet uit haar hoofd zetten, dat het een arme vrouw moet zijn.

Op ’t laatst wordt donna Micaela ongeduldig.

Zij grijpt haar bij den arm en schudt dien. „Maar donna Elisa, donna Elisa.”

Donna Elisa hoort haar niet; ze jammert maar steeds.

„Wat zal ik doen, wat zal ik doen?”

„Maar maak dan de arme vrouw, die hier ligt, tot de echtgenoote van uw zoon, donna Elisa!”

Donna Elisa ziet op en aanschouwt een bekoorlijk stralend gelaat!

Maar slechts een oogenblik, want donna Micaela verbergt het haastig aan donna Elisa’s schouder.

Donna Elisa en donna Micaela gaan te zamen terug naar de stad. De straat kronkelt zich zoo, dat ze donna Elisa’s huis niet kunnen zien, vóórdat zij er heel dicht bij zijn. Als zij het eindelijk in het gezicht krijgen, zien ze dat de winkelramen verlicht zijn. Vier groote waskaarsen branden achter de trossen rozenkransen.

De twee vrouwen drukken elkaar de hand. „Hij leeft, hij leeft,” fluisteren zij.

„Ge moogt hem niets zeggen van hetgeen het beeld u bevolen heeft,” zegt donna Micaela.

Voor den winkel omhelzen zij elkaar en gaan elk naar haar huis. Na een tijdje verschijnt Gaetano op de winkeltrap. Een oogenblik staat hij stil, terwijl hij de frissche nachtlucht inademt. Dan ziet hij, dat er nog licht brandt in het zomerpaleis aan de overzij van de straat.

Gaetano ademt diep en heftig, hij schijnt haast bevreesd om verder te gaan. Plotseling ijlt hij weg als iemand, die een onafweerbaar ongeluk tegemoet gaat.

De poort van het zomerpaleis is niet gesloten, hij springt de trap op en rukt de deur der muziekzaal open zonder aan te kloppen.

Donna Micaela zit te denken of hij nog hedennacht zal komen of wachten zal tot den volgenden morgen.

Dan hoort zij schreden op de galerij.

Een angstig gevoel grijpt haar aan. Hoe zal hij nu zijn? Zij heeft zoo ongelooflijk naar hem verlangd. Zal hij nu werkelijk zoo zijn, dat eindelijk al haar verlangen bevredigd wordt?

En zullen er geen nieuwe muren tusschen hen oprijzen? Zullen ze elkaar één keer alles kunnen zeggen? Zullen ze nu over liefde of over socialisme spreken?

Als hij de deur openrukt, tracht ze hem tegemoet te gaan, maar zij kan niet. Heel haar lichaam trilt, ze gaat zitten en bedekt haar oogen met de handen. Zij verwacht dat hij haar in zijn armen zal sluiten en haar kussen zal. Maar dat doet hij stellig niet. Gaetano pleegt niet te doen, wat men van hem verwacht.

Zoodra hij uit zijn bezwijming ontwaakte, heeft hij zich in de kleeren geworpen om naar haar te gaan. Hij is eigenlijk uitgelaten vroolijk, hij zou willen, dat ook zij het zoo licht opnam. Hij wil niet ontroerd zijn. Hij kan nu geen aandoening verdragen, ’s voormiddags is hij toch ook in onmacht gevallen. Hij staat stil naast haar tot zij haar kalmte herwonnen heeft.

„Gij hebt geen sterke zenuwen,” zegt hij.

Dat is alles wat hij zegt.

Zij en donna Elisa en alle menschen in Diamante zijn overtuigd, dat hij gekomen is om haar in zijn armen te sluiten en haar te zeggen, dat hij haar liefheeft.

Maar juist daarom is het Gaetano onmogelijk. Sommige menschen hebben een oppositiegeest, ze kunnen nooit doen, wat men verwacht, dat zij zullen doen.

Gaetano begint haar van zijn reis te vertellen. Hij spreekt niet eens over het socialisme. Hij spreekt van den trein, den conducteur en het eigenaardige reisgezelschap.

Donna Micaela ziet hem aan, haar oogen beginnen al inniger te smeeken. Gaetano schijnt blij en gelukkig te zijn haar te zien. Maar waarom kan hij niet zeggen, wat hij moet zeggen?

„Hebt ge met den Etnaspoorweg gereisd?” vraagt zij.

„Ja,” antwoordt hij en begint kalm uit te weiden over het nut en de schoonheid van dezen nieuwen spoorweg. Hij weet in het geheel niet hoe die tot stand is gekomen.

Gaetano zegt tot zich zelf dat hij een barbaar is. Waarom zegt hij haar niet de woorden waarnaar zij smacht? Maar waarom zit zij daar ook zoo onderdanig?

Waarom toont zij, dat hij slechts zijn hand behoeft uit te strekken om haar te nemen?

Hij is jubelend, stralend gelukkig weer in haar nabijheid te zijn, maar zij is hem zoo zeker, zoo zeker. – ’t Is zoo aardig haar een weinig te plagen.

Het volk staat nog op straat, en alle menschen voelen zich verheugd alsof ze een dochter uithuwelijken.

Zij hebben slechts geduld gehad om Gaetano tijd te geven zich te verklaren.

Maar nu moet hij dat zeker wel gedaan hebben.

En zij beginnen te roepen:

„Leve Gaetano! Leve Micaela!”

Donna Micaela ziet met een onbeschrijflijk gepijnigden blik op. Hij moet toch begrijpen, dat zij daaraan geen schuld heeft. Zij gaat naar de galerij en zendt Lucia naar beneden met het verzoek of zij daarbuiten stil willen zijn.

Als zij weer in de kamer komt, is Gaetano opgestaan. Hij reikt haar de hand, hij wil gaan.

Donna Micaela geeft hem de hand zonder bijna te weten wat zij doet. Maar plotseling trekt zij haar hand terug.

„Neen, neen!” zegt zij.

Hij wil gaan en wie weet of hij morgen terugkomt. En zij heeft niet met hem gesproken, ze heeft geen woord gezegd van hetgeen haar op het hart ligt.

Het behoefde tusschen hen niet te zijn als tusschen gewone verliefden. Hij had immers haar leven het leven gegeven, gedurende zoovele jaren. Of hij haar nu sprak van liefde of niet, dat was haar onverschillig. Zij wilde hem zeggen wat hij voor haar geweest was.

En juist nu. Men moet den tijd gebruiken waar het Gaetano geldt. Zij waagt het niet hem te laten gaan.

„Ge moogt nog niet vertrekken,” zegt zij. „Ik moet u iets zeggen.” Zij zet een stoel voor hem gereed, zelf neemt zij iets achter hem plaats. Zijn oogen stralen al te vroolijk hedenavond, die doen haar pijn. Dan begint zij te spreken. De groote, verborgen schatten van haar leven legt zij voor hem bloot. Dat waren al de woorden, die hij tot haar gesproken heeft, al de droomen, die hij haar heeft doen droomen. Zij heeft niets verloren. Alles heeft zij gespaard en verzameld; het is de gansche rijkdom van haar arm leven geweest.

In het begin spreekt zij haastig, alsof zij een les opzegt. Zij is bang voor hem; zij weet niet of het hem aangenaam is dat ze spreekt. Dan waagt ze het hem aan te zien. Nu is hij ernstig, nu is hij in het geheel niet vroolijk meer.

Hij zit stil te luisteren alsof hij geen lettergreep wil verloren laten gaan. Zoo straks was zijn gelaat ziekelijk aschgrauw, maar nu verandert het plotseling. Zijn aangezicht begint te schitteren als van een zalige.

Zij vertelt en vertelt. Zij ziet aan hem, dat ook zij nu schoon is. Hoe zou het ook anders kunnen zijn. Eindelijk, eindelijk kan zij hem alles zeggen.

Ze mag hem zeggen, hoe de liefde tot haar kwam en haar sedert nooit weer verliet. Eindelijk mag zij hem zeggen, wat hij voor haar geweest is.

Woorden kunnen het niet genoeg uitdrukken. Ze grijpt zijn hand en kust die.

Hij laat dat geschieden zonder zich te verroeren. De kleur van zijn gelaat wordt niet hooger, maar doorschijnender, klaarder. Zij moet aan Gandolfo denken, die zei, dat Gaetano’s gezicht zoo bleek werd, dat het lichtte.

Hij valt haar niet in de rede. Zij vertelt hem van den spoorweg, verhaalt van de wonderen van het Christusbeeld. Nu en dan ziet hij haar aan. Zijn oogen stralen haar tegemoet. Hij lacht haar volstrekt niet uit.

Zij zou gaarne willen weten wat hij nu denkt. Hij ziet er uit, alsof hetgeen zij hem vertelt niet veel nieuws voor hem is. Hij schijnt alles reeds te weten wat zij zegt.

Kwam het misschien, omdat de liefde, die hij voor haar gevoelt, juist zoo is als haar liefde voor hem? Wekte die in hem ook het edelste, dat in zijn ziel sluimerde? Was die ook de verheffende kracht van zijn leven geweest? Had die vleugels gegeven aan zijn kunstenaarsziel? Had die hem de armen en onderdrukten doen liefhebben? Bezielt die liefde hem, zoodat hij voelt dat hij een kunstenaar, een apostel is, en niets te hoog is voor hem?

Daar hij nog steeds zwijgt, denkt zij, dat hij zich misschien niet wil binden aan haar. Hij heeft haar lief, maar hij wil misschien een vrij man blijven. Hij meent misschien, dat zij niet past voor de vrouw van een socialist.

Haar bloed begint te koken. Zij denkt, dat hij misschien meent, dat zij bedelt om zijn liefde.

Zij heeft hem bijna alles verhaald, wat gebeurd is in den tijd, dat hij afwezig was. Nu breekt zij plotseling haar verhaal af.

„Ik heb je liefgehad,” zegt zij. „Ik zal je altijd liefhebben en ik zou gewenscht hebben, dat je mij nog éénmaal zeidet, dat je mij liefhebt. Dan zou de scheiding gemakkelijker te dragen zijn.”

„Werkelijk?” zegt hij.

„Kan ik ooit je vrouw worden?” zegt ze; haar stem beeft van smart. „Ik vrees niet meer zooals vroeger je leer, ik ben niet meer bang voor je armen; ook ik wil de aarde herscheppen zooals gij. Maar ik ben een geloovige. Hoe zou ik met je kunnen leven als je daarin niet gelijk met mij denkt? Of zou je mij tot ongeloof willen verleiden? Dan zou de wereld dood voor mij zijn. Alles zou doel en beteekenis voor mij verloren hebben. Ik zou een rampzalig, ellendig mensch zijn. We moeten scheiden.”

„Werkelijk?” Zijn oogen beginnen te schitteren van ongeduld.

„Nu moet je gaan,” zegt ze stil. „Ik heb je alles verteld, wat ik zeggen wilde. Ik zou gewenscht hebben, dat je mij iets te zeggen hadt gehad. Maar misschien is het zoo beter voor ons beiden. We moeten de scheiding niet zwaarder maken, dan zij reeds is.”

Gaetano’s eene hand grijpt hard om haar handen, met de andere houdt hij haar hoofd vast, zoo kust hij haar.

Was zij waanzinnig, dat zij kon denken, dat hij door iets, iets ter wereld zich van haar zou laten scheiden?

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
27 сентября 2017
Объем:
370 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают