promo_banner

Реклама

Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Cornelis Johannes Kieviet», страница 8

Шрифт:

HOOFDSTUK X. Hoe de jonge Vrijbuiters in het vijandelijk kamp kwamen, en hoe zij het verlieten.

Het was enkele dagen na het gevecht op den Sparendammerdijk. ‘t Oude Hoen, Aelbert en Marten keerden op de hoeve terug van hun dagelijkschen tocht naar den toren van de Westzanerkerk, van welks trans zij gewoon waren de gangen der vijanden te bespieden, – maar dezen keer hadden zij niets bijzonders opgemerkt. In den omtrek heerschte rust, en die het niet beter wist zou gedacht hebben, dat het vrede was.

Zij waren echter nog maar kort in de hoeve teruggekeerd, of er kwam bezoek. Een vreemdeling trad binnen, in wien zij onmiddellijk een krijgsman herkenden, ook al scheen hij ongewapend.

«Goeden morgen, huisman!» klonk zijn groet, en aan zijn tongval was duidelijk te merken, dat hij een Vlaming was. Zijn gelaatsuitdrukking had iets gebiedends, iets, dat den man van geboorte verried. ‘t Oude Hoen twijfelde dan ook geen oogenblik, of hij had een man van aanzien voor zich, misschien wel een Spaansch officier. Deze groette ook de vrouw des huizes en de beide jongelieden, nam plaats op den hem toegeschoven zetel, en vervolgde:

«Ben ik hier terecht bij Govert ‘t Hoen, bijgenaamd ‘t Oude Hoen?»

«Die man ben ik», was het antwoord, en men kon duidelijk zien, dat de vreemdeling er door verrast was. Hij keek ‘t Hoen met groote, vragende oogen aan, en scheen zelfs wel eenigszins aan de waarheid van ‘t Hoens woorden te twijfelen.

«Hoe?» riep hij na eene korte weifeling uit. «Zou U het Oude Hoen wezen, de man, die met een klein troepje Vrijbuiters eene zoo roemrijke overwinning heeft behaald op eene talrijke ruiterbende?»

En hij mat met zijne oogen de gestalte van den kleinen boer voor hem, wiens uiterlijk volstrekt geen aanleiding gaf, om in hem den beroemden Vrijbuiter te zien, wiens naam alleen reeds geschikt was, om wel een dozijn Spanjaarden op de vlucht te jagen.

‘t Hoen lachte even, en ook Aelbert en Marten konden een glimlachje niet bedwingen bij het zien van de verbazing van den vreemdeling. En ‘t Hoen sprak:

«Toch is het zoo, Heer, ik ben ‘t Oude Hoen en niemand anders. Wat wenscht U van me?»

De vreemdeling haalde een brief te voorschijn en overhandigde dien met de woorden:

«Uw roem is tot het leger om Haarlem doorgedrongen en heeft bij verscheidene Oversten en Hoplieden het verlangen gewekt u te zien en kennis met u te maken. De Heer Van Licques, die in het bosch het bevel voert over de Walen, noodigt u in dezen brief uit hem een bezoek in zijn kamp te willen brengen. Hij waarborgt u, als eerlijk krijgsman, dat u zelfs geen haar op uw hoofd zal worden gekrenkt en biedt u vrijgeleide aan. Hij heeft mij gelast er bij u op aan te dringen, dat u deze uitnoodiging aanneme».

Er heerschte, nadat de vreemdeling deze woorden had gezegd, eenigen tijd stilte in het vertrek. ‘t Oude Hoen fronste de wenkbrauwen en verzonk in diep gepeins. Vrouw Geerte keek haar man met angstige oogen aan, als om hem te smeeken, de uitnoodiging af te wijzen, en ook de beide knapen hielden hun blik op hem gericht, alsof zij hem het antwoord van de lippen wilden lezen.

Eindelijk sprak Vrouw Geerte met een zucht:

«Maar Govert, je denkt er toch niet over, de uitnoodiging aan te nemen? Je zult je toch niet wagen in het hol van den leeuw? Wie weet, welk lot je daar te wachten staat! Ga toch niet, wat ik je bidden mag».

Een fijn lachje krulde de lippen van den vreemdeling.

«Vrees niet, vrouw», sprak hij, zonder zich beleedigd te toonen, «ook een Spanjaard kan een man van eer zijn, trouw aan zijn gegeven woord…»

«Dat hebben wij aan Zutfen gezien, en aan Naarden…» viel vrouw Geerte scherp in. «Ik vertrouw dat fluiten van den vogelaar niet».

De vreemdeling haalde licht de schouders op, en hernam: «Ook ik ben Hopman in Spaanschen dienst, vrouw, en ik verpand u mijn eer, dat hier geen verraad in het spel is. De groote, stoutmoedige daden van uw man hebben mij en mijn vrienden doen wenschen, hem te zien en te spreken, – ziedaar alles. Ik herhaal, dat wij hem vrijgeleide aanbieden, en dat zelfs het geringste gevaar hem niet bedreigt».

«Als vader gaat, zou ik wel meêwillen», viel Aelbert in.

«En ik ook!» riep Marten uit. «Ik zou graag het vijandelijke kamp willen zien, en de verwoesting van de muren».

«Ik heb in het geheel geen bezwaar ook u beiden onder het vrijgeleide te begrijpen», sprak de Hopman. «’t Zal wellicht voor ‘t Hoen ook aangenamer zijn den tocht in uw gezelschap te ondernemen. Ik herhaal met nadruk en onder verpanding van mijne krijgsmanseer, dat u geen leed zal geschieden. Integendeel, men zal uw bezoek op hoogen prijs stellen en u met eere ontvangen. – Welnu, wat is uw antwoord?»

‘t Hoen bedacht zich nog een oogenblik, en zei toen bedaard en eenvoudig:

«Ik neem de uitnoodiging van den Heer Van Licques aan, en zal in gezelschap van deze jongelieden een bezoek in zijn kamp brengen. Ik vertrouw, dat uwe woorden waarachtig zijn en neem uw vrijgeleide aan. Wanneer wenscht u, dat ik komen zal?»

«Uw antwoord doet mij genoegen», sprak de Officier, «en ik stel u voor, nog heden de reis met mij te ondernemen. Mijne tegenwoordigheid zal u over alle moeielijkheden heenbrengen, en persoonlijk zal ik u weer naar uwe vrienden terugvoeren».

«Aangenomen», sprak ‘t Hoen opstaande. «Wij zijn gereed, en keeren nog voor de avond gevallen is, hier terug. – Wees niet bezorgd, vrouw, en droog uwe tranen, want waarlijk, ik zou mij al zeer moeten bedriegen, indien hier verraad in het spel was en ons eenig gevaar dreigde».

Aelbert en Marten wierpen zich, evenals ‘t Hoen, een musket over den schouder en gespten zich een rapier aan de heup, namen afscheid van Moeder Geerte, die hen met een hart vol angst zag vertrekken, en verlieten met den vreemdeling de hoeve.

Zij roeiden naar den Westzaner Overtoom en vertelden aan den verbaasden en ontstelden Jan Slob, dat zij op weg waren naar het Spaansche legerkamp, waarvan de officieren ‘t Oude Hoen wenschten te zien.

De dikke waard kon zijne ooren nauwelijks gelooven en keek zijn drie vrienden hoofdschuddend aan. ‘t Was duidelijk, dat hij de zaak allerminst vertrouwde en dat hij haar eenvoudig beschouwde als een middel van den Spanjaard, om zich op eene gemakkelijke, zij het dan ook verraderlijke wijze, van een gevreesden tegenstander te ontdoen.

Toen dan ook de Hopman zich een oogenblik verwijderde, zei hij op gedempten toon, maar met grooten nadruk:

«Ben je nu van ‘t verstand beroofd, ‘t Hoen? Hoe is het mogelijk, dat je je zóó laat bedriegen door die Spaansche bloedhonden! Hebben zij dan ooit hun woord gehouden? Begrijp je dan niet, dat het er hun om te doen is, je in hunne macht te krijgen en je op te hangen? – Keer terug, wat ik je bidden mag, – keer terug! ‘t Is een list, een valstrik, een…»

Op dit oogenblik kwam de Hopman weder binnen, en zag Jan Slob zich dus genoodzaakt zijne verdere waarschuwingen te staken.

Maar ‘t Hoen liet zich niet raden.

«Ik heb vertrouwen in het mij aangeboden vrijgeleide», antwoordde hij kalm aan het oor van Jan Slob. «En wie weet, waar mijn bezoek misschien goed voor is. De toekomst is duister te lezen».

De reis werd vervolgd. Het viertal roeide het IJ over, langs het eilandje Ruichoort, en legde aan de overzijde het schuitje op eene veilige plaats vast. Te voet gingen zij verder tot zij het Spaarne bereikten, waar een jacht gereed lag, bemand met Spaansche krijgers, die thans echter als roeiers dienst moesten doen.

«Ziedaar het vaartuig, dat ons naar het kamp zal brengen», sprak de Hopman, terwijl hij aan boord stapte. Met een hoffelijk gebaar wees hij ‘t Oude Hoen een plaats aan naast zich op de bank, en de beide jongelieden op een andere. Daarna gebood hij de krijgsknechten van wal te steken, en voegde hun toe:

«Mannen, ziehier drie dappere Vrijbuiters, die zich op verlangen van Uw Overste naar ons kamp begeven. Vergeet niet, dat Uw leven borg is voor het hunne».

Onder den tocht voerde de Hopman een druk gesprek met ‘t Hoen, en Marten zei zacht tot zijn vriend:

«Geloof jij, dat er verraad in het spel is?»

«Neen, – geen oogenblik!» was het antwoord. «En ik vind het wat aardig, dat ik nu eens op mijn gemak een kijkje kan nemen in het kamp der Spanjaarden. Ik heb daar al lang naar verlangd».

«Ja», zei Marten droevig, «maar nog meer wensch ik in de belegerde stad te komen…»

«Waarom?» vroeg Aelbert met eenige verwondering. «Heb je dan lust, daar vandaag of morgen den plunderenden vijand in handen te vallen? Want het staat bij mij vast, dat Haarlem verloren is. Alle pogingen, die de Prins tot ontzet heeft aangewend, zijn tot nog toe mislukt».

«Och ja, dat alles weet ik wel», zei Marten. «Maar de gedachte wil mij maar niet uit het hoofd, dat mijn zuster Anna zich in die stad bevindt, en ik zou het vreeselijk vinden, als zij bij de overgave, die ook volgens mijne meening volgen móet, den vijand in handen viel».

«Hoe kom je toch op de gedachte, dat Anna juist dáár zou wezen?»

«Omdat ik stellig al bericht van haar had gehad, als zij ergens anders was. Neen Aelbert, ik geloof vast en zeker, dat zij zich in Haarlem ophoudt, en ik maak mij daarover bekommerd en angstig. Zeg, – zou er geen middel voor mij zijn, om in de stad te komen? O, ik verlang zoo vurig…»

«Om er in te komen misschien wel, maar om haar te verlaten, zeker niet…»

«Dat is ook niet noodig!» viel Marten in. «Als ik er maar eerst in was, dan kon ik zoeken en zoeken, totdat ik haar gevonden had, en wie weet, of ik dan ook geen middel zou vinden, om met haar te vluchten. Maar dáár mag zij niet blijven».

«Wij zullen er met Vader over spreken en diens raad vragen», zei Aelbert peinzend. En zijn vriend de hand drukkende vervolgde hij met ernst:

«Vergeet nooit, dat waar jij ook heengaat, ik je vergezellen zal. Ik heb je beloofd, dat ik je zou helpen zoeken, en ik zal mijn woord houden, zelfs al moesten wij haar terughalen uit het paleis van Alva zelf!»

Deze hartelijke woorden deden Marten goed, en hij bleef gedurende den verderen tocht steeds peinzen op een middel om in de bedreigde stad te komen. Doch hoe hij zich ook pijnigde met het ontwerpen van allerlei plannen, hij zag geen kans zijn doel te bereiken.

Zonder eenigen tegenspoed bereikten zij het kamp om Haarlem. De Hopman geleidde hen naar den Hout, waar de veldheer de Licques met zijne Walen gelegerd was.

Den veldheer zelf troffen zij echter niet in zijn tent aan, daar hij bij Don Frederik ontboden was, om diens bevelen te vernemen. De Hopman noodigde hen uit plaats te nemen en een oogenblik te wachten. Hij zou dadelijk van de aankomst der Vrijbuiters kennis gaan geven aan de verschillende Oversten, die het verlangen hadden te kennen gegeven hen te zien, en spoedig terugkeeren.

Zoo bleven zij dus met hun drieën alleen, en had Marten een goede gelegenheid, om ‘t Oude Hoen zijn wensch kenbaar te maken en diens raad te vragen.

‘t Oude Hoen keek hem ernstig aan, maar gaf geen antwoord.

«Schijnt mijn verlangen u eene dwaasheid toe, Neef?» vroeg Marten.

«Neen, – ook ik houd het voor mogelijk, dat Anna naar Haarlem is gevlucht», was het antwoord. «Ik zou er ook niets op tegen hebben, dat je eene poging…»

«Maar als Marten gaat, houd ik hem gezelschap, met uw goedvinden», viel Aelbert in.

Zijn vader glimlachte even, en zeide:

«Welnu, ik heb niets tegen je plan, en Aelbert mag mijnentwege meêgaan, – doch met den besten wil ter wereld zou ik geen middel weten te bedenken, om binnen gindsche muren te komen. Ik acht dat bepaald eene onmogelijkheid».

Er werd nog geruimen tijd over het plan gesproken, maar van welken kant zij de zaak ook bekeken, zij stuitten telkens op onoverkomelijke moeielijkheden.

Het duurde niet heel lang, of de Hopman keerde terug, thans in gezelschap van een groot aantal voorname Veldoversten, die allen nieuwsgierig waren naar den gevreesden Vrijbuiter, dien zij zich voorstelden als een voornaam Hollander, met een groote, indrukwekkende gestalte en buitengewone spierkracht.

Wie schetst echter hunne verbazing, toen zij daar een eenvoudig boertje voor zich zagen, klein van gestalte en zonder eenig aanzien. Want de kleeding der drie Vrijbuiters bestond slechts uit eene wijde broek, een eng, maar geschoot wambuis en een breedgeranden hoed. Was deze eenvoudige man ‘t gevreesde Hoen? En behoorden die twee knapen tot de zoo beroemde Vrijbuiters? Zij konden hunne oogen nauwelijks gelooven, en keken elkander vragend aan.

Het drietal was bij de nadering der deftige Heeren opgestaan en had het hoofd ontbloot.

«Zijt gij het Oude Hoen?» riep de Heer Van Licques uit, terwijl hij het boertje van het hoofd tot de voeten opnam.

‘t Hoen glimlachte fijntjes, en sprak:

«Om U te dienen, Edele Heer, ik ben Govert ‘t Hoen. Op Uw verzoek ben ik hier gekomen, vertrouwende op Uw woord als krijgsman…»

«En daar hebt ge wèl aan gedaan!» riep de Heer Van Licques hem toe. «Gij hebt niets te vreezen, en ik dank U zeer voor uwe komst. Uwe dapperheid, pas nog zoo klaar gebleken bij het gevecht op den Sparendammerdijk, heeft onze bewondering opgewekt, en wij allen wenschten U te zien. Gaat zitten, Heeren!»

De aanzienlijke krijgsoversten namen plaats, en de Heer de Licques haalde een paar kostbare steenen te voorschijn, die hij ‘t Hoen als een aandenken aanbood. Maar ‘t Hoen weigerde met groote beslistheid.

«Hartelijk dank, Heer, voor uwe vriendelijke bedoeling, maar ik mag van den vijand geen geschenken aannemen».

De Heeren keken den eenvoudigen, waardigen man met bewondering aan, en de Heer de Licques bleef er op aandringen, dat hij het geschenk zou aannemen.

«Zeer zeker niet, Heer», – sprak ‘t Hoen, en glimlachend liet hij er op volgen: «Maar mocht het lot willen, dat ik ooit als krijgsgevangene tegenover u kom te staan, wil dan mijner gedachtig wezen».

«Daarop geef ik U mijn woord!» zei de Licques met een krachtigen handslag.

Er volgde nu een levendig gesprek, waaraan allen deelnamen, en de drie Vrijbuiters gevoelden zich volkomen op hun gemak. Zij waren er thans ten volle van overtuigd, dat hier geen verraad in ‘t spel was.

Zoo ging er een uurtje voorbij, toen plotseling de stemmen verstomden en alle aanwezigen opschrikten door een hevig musketvuur en het gedruisch van wapenen.

Vlug sprongen de aanwezigen van hunne zetels op, en onder den uitroep:

«De Haarlemmers doen een uitval! Te wapen! Te wapen!» snelden zij de tent uit. In minder dan geen tijd was ons drietal alleen, en ook zij begaven zich naar buiten, om te zien, wat er aan de hand was.

Er heerschte in het Spaansche kamp een groote levendigheid. Van alle kanten zag men krijgslieden naar de bedreigde plaats snellen, vanwaar zich een verward gedruisch van menschelijke stemmen, musketschoten en wapengekletter deed hooren. In de verte zagen zij den strijd…

Ha, de oogen der Vrijbuiters tintelden met een heeten gloed, en zij sloegen onwillekeurig de handen aan het rapier.

«Vader!» riep Aelbert met geestdrift uit, «Vader, laten wij toch hier niet als lafhartigen blijven staan, terwijl ginds onze broeders hun leven wagen…»

En hij trok zijn rapier half uit de scheede met bevende handen. Maar ‘t Oude Hoen zei kalm en bedaard:

«Dat kan en mag niet, jongen. Ik ben onder vrijgeleide hier gekomen, en daardoor tegen wil en dank verplicht hier te blijven. – Maar je wilt immers binnen gindsche muren komen?»

«Ja, – ja!» riep Marten heftig uit. «Dat wil ik!»

«Ga dan, mijn jongen», klonk het ernstig. «Ginds doen de Haarlemmers een uitval, zooals zij er reeds zoovele deden. Ga, en sluit u bij hen aan. Ook nu zal wel het einde wezen, dat zij teruggedreven worden. Voeg U bij hen, en de poorten zullen u, als voor hen, geopend worden. Ga, zeg ik, en God bescherme u!»

«Ja, ik ga!» riep Marten vurig uit. «Eene betere gelegenheid krijg ik nooit!»

«En ik ga met je!» sprak Aelbert.

Haastig drukten de jongelieden ‘t Oude Hoen de hand, en snel verwijderden zij zich in de richting van de plaats, waar de strijd gevoerd werd. ‘t Oude Hoen zag hen na zoo lang hij kon, en het was den dapperen Vrijbuiter aan te zien, dat hij ontroerd was…

Enkele uren later keerde hij naar zijne hoeve terug, geheel alleen. De Heer de Licques had eerlijk zijn woord gehouden en hem door eenige krijgsknechten, onder bevel van denzelfden Hopman, naar ‘t IJ terug laten brengen. Toen hij van ‘t Hoen vernomen had, dat de beide jongelieden hun strijdlust niet hadden kunnen bedwingen en zich bij de Haarlemmers hadden aangesloten, had hij even geglimlacht en gezegd:

«Dat is niet volgens de afspraak, doch ik zal maar denken: «’t Muist, wat van de katten komt». Jammer, dat zulke rappe gasten de zaak der oproerlingen dienen».

HOOFDSTUK XI. In de bedreigde veste

In stormpas waren de twee jonge Vrijbuiters naar de plaats des gevechts geijld, de oogen glinsterende van strijdlust, en met het wapen in de vuist.

‘t Was waar, wat zij gedacht hadden. De Haarlemmers deden dien middag een geduchten aanval op het zoogenaamde Voorhout. Des middags waren een twee- of driehonderd Engelsche, Waalsche en Schotsche haakschutters de Zijlpoort uitgetrokken, en hadden de vijandelijke regimenten naar die plaats gelokt, waardoor verscheidene kampen geheel van krijgers waren ontbloot. Toen deze list zoo goed gelukt was, trokken zes- à zevenhonderd vendels soldeniers en schutters de Leidsche Waterpoort en de Kleine Houtpoort uit, zoodat de Waalsche en Duitsche vendels, die in den Hout gelegerd waren, van verschillende kanten tegelijk werden aangevallen. De Walen stonden onder bevel van De Licques, de Duitschers onder Fronberg en Ebersteyn. Deze vendels kregen het ontzaglijk kwaad te verantwoorden, en de Haarlemmers vochten met onstuimigen moed.

«Weg met de Spanjaarden! Leve de Prins van Oranje», was de strijdleus, waarmede zij zich op de overmachtige vijandelijke vendels stortten.

«Weg met de Spanjaarden, leve de Prins van Oranje!» was ook de kreet, waarmede Aelbert en Marten zich onbevreesd te midden van het krijgsgewoel wierpen. ‘t Werd een vreeselijke strijd. Overal hoorde men het rinkelen der zwaarden op de kurassen en helmen, de woeste kreten der strijdenden, het gereutel der stervenden en gewonden. En in het leger der Spaanschen ontstond eene groote verwarring. Zij waren tegen dezen verwoeden aanval niet bestand.

«Vlucht! Vlucht!» werd er geroepen. En niet minder dan 14 vendels Duitsche voetknechten en 12 Waalsche zochten een goed heenkomen in het achterste gedeelte van het Bosch, waar zij zich opnieuw trachtten te vereenigen om den aanval te weerstaan. Maar zij konden het niet volhouden tegen het geweldige schieten, slaan en steken, en moesten opnieuw hun heil zoeken in de vlucht, achtervolgd door de Haarlemmers, die hen voortdreven tot zelfs over de Noordwijkervaart en de daarachter gelegen duinen.[1] De Spaanschen verloren niet minder dan 600 man, waaronder hoplieden, luitenants, vaandrigs, wachtmeesters, «groote monsieurs», «groote cadetten» en «groote hanssen».

[1] Zie over dezen uitval C. Ekama, Beleg en Verdediging van Haarlem, bladz. 151 enz.]

De Haarlemmers staken een aantal huizen, hutten en tenten in den brand, waarin de vijanden gehuisvest waren, en werden daarbij onverwachts aangevallen door Spaansche ruiters en haakschutters, die van Heemstede en andere plaatsen kwamen opdagen, en hen dwongen tot den aftocht. Met verlies van niet meer dan tien of twaalf man werden zij genoodzaakt af te trekken en zich binnen Haarlems muren in veiligheid te stellen. Maar groot was de buit, dien de krijgers met zich medevoerden, bestaande uit harnassen, spietsen, stormhoeden, rapieren, hellebaarden, kostbare kleederen van hoplieden, vaandrigs en oversten, juweelen en goud, zelfs schotels en gouden ringen, trommels, ketels en nog vele andere dingen.

Aelbert en Marten hadden zich in den strijd geducht geweerd, zoodat zij zelfs de opmerkzaamheid trokken van den vaandrig Pieter Dirksz Hasselaar, die den uitval had medegemaakt.

«Leven de Vrijbuiters van ‘t Oude Hoen!» riepen zij meermalen in de hitte van den strijd, en die kreet had de aandacht van den vaandrig gaande gemaakt, terwijl hij met bewondering had gezien, hoe dapper de beide jongelieden zich in het gevecht gedroegen. Toen hij zich gedurende eene korte poos dicht in hunne nabijheid bevond, hief hij zijn vaandel omhoog, en riep hun toe:

«Leven de Vrijbuiters van ‘t Oude Hoen! Goed zoo, dappere jongens, goed zoo! Weg met de Spanjolen en leve de Prins!»

Later had hij hen meermalen in het gevecht opgemerkt, en telkens weer had het hem goed gedaan te zien, met welk eene dapperheid zij streden.

Eindelijk was de terugtocht begonnen. Aelbert en Marten hadden zich bij elkander aangesloten, en Marten had gezegd:

«Nu zullen wij dan toch ons doel bereiken. Thans gaan wij naar Haarlem!»

En meegesleurd door den stroom der strijdende krijgslieden waren zij de muren der bedreigde veste al vechtende genaderd, en deze eindelijk door de geopende poort binnengetrokken. Groote vreugde heerschte onder de stedelingen over de behaalde overwinning en over den rijken buit, die binnen gebracht werd. Overal zag men mannen en vrouwen, die de terugkeerende krijgers toejuichten....

Maar langzamerhand werd het stiller in de straten, want de uitgeputte mannen zochten hunne kwartieren op, om uit te rusten van de vermoeienis.

En doelloos dwaalden Marten en Aelbert door Haarlems straten. Zij kenden daar niemand, en niemand kende hen. Overal keken zij rond, of soms iets hun op het spoor zou kunnen brengen van de verloren zuster, maar tevergeefs. Zij dwaalden de stad door van het eene einde tot het andere, en overal zagen zij de sporen van den geduchten strijd, die nu reeds vier maanden had geduurd, en de verbrokkelde en vergruisde muren en de gehavende poorten, waarin de bressen met aarde, puin, meubelen, en zelfs met de beelden uit de kerken waren dichtgestopt.

Op hun tocht door de stad ontmoetten zij den bevelhebber der vesting, Wybot Ripperda, den dapperen krijgsman, die door zijn moed en krachtig beleid reeds zooveel had bijgedragen tot het behoud der stad. En zij zagen ook Kenau Simons Hasselaar, de dappere vrouw, wier moed reeds tot ver buiten de muren bekend was. Met bewondering aanschouwden zij de kloeke weduwe, die zich zoozeer beijverd had bij het herstellen van muren en poorten, en die zich zelfs niet had ontzien de mannen ter hulp te snellen op de wallen, als de Spanjaarden de stad bestormden en mannenkrachten te kort schoten, om hen te wederstaan. Dan snelde zij met het zwaard in de hand ter hulp, en verscheidene vrouwen en meisjes, aangevuurd door haar moed, volgden haar in den strijd.

De beide jongelingen bleven staan om haar goed te kunnen zien, en zij deden dit met een blik vol bewondering. Hoe kloek en sterk was die gestalte, hoe vurig tintelde dat oog!

Toen Kenau bij het voorbijloopen hunne bewonderende blikken opmerkte, knikte zij hen vriendelijk toe. Ook ontmoetten zij den dapperen vaandrig weder, dien zij in den strijd hadden gezien, en van de voorbijgangers vernamen zij, dat het Pieter Dirkz. Hasselaar was, de neef van de beroemde Kenau.

Maar, – van Anna ontdekten zij geen spoor, en de avond begon reeds te vallen. Gelukkig dat ook zij een gedeelte van den buit hadden bemachtigd, en dus niet met ledige handen behoefden te komen, als zij hier of daar om een nachtverblijf verzochten. Toen het reeds geheel donker was geworden, traden zij een eenvoudige taveerne binnen, en het gelukte hun, daar voorloopig een onderkomen te vinden. De waard was een oud man, die niet moede werd hun te vertellen over alles, wat de stad reeds had moeten verduren. Hij sprak over de geduchte bestormingen, die de Spanjaarden hadden beproefd, en over de verschrikkelijke bombardementen, die hadden plaats gehad en waarbij al meer dan zeven duizend bommen in de stad waren geworpen.

Den volgenden morgen al vroeg zetten de beide jongelieden hun onderzoek voort. Overal informeerden zij, of hier of daar ook menschen woonden, die vóór het beleg uit Saardam waren gevlucht, – maar even dikwijls werden zij teleurgesteld. En toen het middag geworden was en zij nog geen stap nader tot hun doel gekomen waren, zei Aelbert:

«’t Is moeielijk zoeken in een vreemde stad, waar wij niemand kennen en zelfs den weg niet weten. Ik geloof, dat wij beter gedaan hadden door in Westzaan te blijven. En hoe moeten wij de stad weer verlaten? Ik weet er geen middel op».

Marten antwoordde niet, maar ook hij voelde zich teleurgesteld. Zoo stellig had hij verwacht, Anna hier te zullen vinden. ‘t Was zijn laatste hoop geweest, en thans begon hij steeds meer te vreezen, dat zij in de handen der Spanjaarden zou gevallen zijn, wat wel het schrikkelijkste lot was, dat haar treffen kon. Verdrietig dwaalde hij de stad door, van de eene straat in de andere, en ook de tweede dag was nu bijna verstreken. Hij sprak weinig of niets, en op de vragen van Aelbert antwoordde hij slechts met een enkel woord. Toen de schemering inviel, zei Aelbert:

«Willen wij ons nachtkwartier maar weer opzoeken, Marten; de avond valt…»

Opeens greep Marten hem bij den schouder, en riep uit:

«Kijk dáár eens, Aelbert, – dáár…!»

Aelbert stond stil en keek in de aangewezen richting, maar hij zag niets dan enkele krijgslieden, die in druk gesprek op eenigen afstand liepen. En zijn vriend aanziende, bemerkte hij, dat deze doodsbleek zag en zijn fonkelende oogen steeds op dezelfde plaats gevestigd hield.

«Dáár, – dáár, – zeg, is dat Kees niet, onze hond? – O, ‘t móét hem zijn, – ’t kan niet anders! – Maar, groote God, – dan kan ook Anna niet ver weg zijn!»

Aelbert zag nu ook een grooten, zwarten hond, die eenige huizen voor hen uit op de straat liep, snuffelende aan de stoepen en steenen palen, die hij passeerde.

Marten klapte in de handen, en riep op gejaagden toon:

«Kees! Kees! Waar ben je dan? – Hallo Kees! – Kees! kom hier! kom bij den baas!»

De hond stond stil en keek om. Maar hij bewoog zich niet.

«Kom Kees! – kom Kees! – Kees – Kees – Kees!» hield Marten vol, en hij klapte met beide handen op zijne knieën, om den hond tot zich te lokken.

Het beest stond nog eenige oogenblikken onbeweeglijk, – toen kwam zijn staart langzaam in beweging, wat weldra in een levendig kwispelen overging, – en «woef, woef!» blafte hij, zoodat de zware stem van den hond door de geheele straat weerklonk. Op hetzelfde oogenblik rende Kees op zijn jongen meester toe, dien hij herkend had. Met groote sprongen kwam hij nader en hij vloog woest tegen Marten op, blaffende van blijdschap. Hij deed dat met zoo’n geduchte vaart, dat Marten bijna omver viel.

Wat was Kees blij! Als dol rende hij nu eens om Marten heen, blaffende en jankende, en dan weer vloog hij plotseling op hem toe, en legde hem de dikke pooten op de schouders.

«Kees! – Goede Kees!» zei Marten, den hond streelende en liefkoozende. De goede jongen had tranen van blijdschap in de oogen.

«O Aelbert, – nu kan Anna niet ver weg zijn», stamelde hij door zijne tranen heen.

Ook Aelbert was ontroerd. Hij verheugde zich er in, dat Marten zijn hond teruggekregen had, en hij hoopte voor zijn vriend, dat nu ook Anna zou gevonden worden. Maar dit was toch immers nog niet zeker? Al was Kees gevonden, daarom kon toch Anna wel een ongeluk getroffen hebben?

Hij zei daarvan echter geen woord, want hij wilde de vreugde van zijn vriend niet vergallen.

Kees kwam langzamerhand tot kalmte. Hij stond thans stil bij Marten en liet zich diens liefkoozingen gaarne welgevallen. De lange, roode tong hing hem uit den bek, wat een gevolg was van zijn geducht rennen en springen, en hij keek met zijn trouwe oogen zijn jongen meester aan, alsof hij hem vragen wilde, of hij hem nu voortaan niet meer verlaten zou. En Marten kon niet nalaten, hem de armen om den ruigen nek te slaan en hem tegen zich aan te drukken.

«Hoe nu verder, Marten?» vroeg Aelbert. «Wij hebben Kees nu wel, maar Anna nog niet. En Kees kan, wat jammer genoeg is, niet praten».

«O, wij zullen haar wel vinden!» riep Marten uit. «Laten wij langzaam oploopen. Misschien wijst Kees ons dan den weg wel».

«’t Is te probeeren», zei Aelbert. En langzaam wandelden de jongens verder. Kees liep vroolijk om hen heen, doch hij bleef voor geen enkel huis stilstaan, zoodat de jongens niet wijzer werden. Toen zij aan het einde der straat gekomen waren, stelde Marten voor:

«Wij moesten de straat een poosje op en neer loopen. Ik geloof vast, dat Kees hier thuis hoort. Misschien zoekt hij eindelijk zijne woning zelf weer op, dan kunnen wij hem volgen».

«Goed!» zei Aelbert. «Misschien heb je gelijk».

De jongelieden wandelden langzaam in de straat heen en weer, en hielden den hond nauwlettend in het oog. En toen Kees over de eerste vreugde van het wederzien heen was, en niet meer zoo zorgvuldig in de onmiddellijke nabijheid van Marten bleef, werd hunne spanning op het grootst. Want Kees begon blijken te geven, dat het wandelen hem ging vervelen en dat hij naar huis verlangde. Blijkbaar werd hij onrustig, en was hij niet gewoon, als het donker werd buiten te zijn.

‘t Werd stiller in de straat; de menschen trokken zich in de huizen terug, voorzoover zij de wacht niet moesten houden op de muren.

Opeens klonk een heldere stem op eenigen afstand achter hen, terwijl een handgeklap zich deed hooren. Kees spitste de ooren.

«Kees! – Kees! – Waar zit je, Kees? – Kees!»

Een luid blaffen was het antwoord van den hond.

Marten bleef ontroerd stilstaan.

«Dat is Anna! – Dat is haar stem!» mompelde hij zacht. Kees keek Marten aan, alsof hij hem wilde vragen, met hem mede te gaan. En de heldere stem achter hem herhaalde: «Kees! – kom, Kees!»

Met groote sprongen ijlde Kees weg, en de jongens liepen even hard met hem mede. Ha, ginds zagen zij in de geopende deur de gestalte van een meisje.

«Brave hond!» zeide ze vriendelijk, toen Kees tegen haar opsprong, en zij wilde hem streelen, maar toen zij de beide knapen op zich zag afkomen, maakte zij eene beweging van schrik en wilde snel de deur sluiten.

«Anna! – Anna!» riep Marten haar toe, en zijne stem bleek tooverkracht te bezitten. Zij herkende dadelijk de stem van haar broeder.

Schreiende van geluk en aandoening vielen zij elkander in de armen en zij konden geen woord uiten van ontroering. Hoe hadden zij beiden naar dit oogenblik van wederzien verlangd!

De tegenwoordigheid van Aelbert waren zij gedurende enkele oogenblikken geheel vergeten, zoodat deze eindelijk zeide:

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
25 августа 2016
Объем:
170 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают

Птицеед
Новинка
Черновик
4,7
59