promo_banner

Реклама

Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Cornelis Johannes Kieviet», страница 7

Шрифт:

«Zijn we er haast?» werd er uit de tobbe geroepen. «Ik kan niet zeggen, dat het me hier erg bevalt».

«Wij beginnen pas», zei Aelbert lachend. «Maar u moet niet praten, Claes Symensen, want de kleinste onvoorzichtigheid kan ons noodlottig worden».

«Je hebt gelijk. Ik zal zoo stom wezen, als een – paling», was het antwoord.

«Zeg je wat?» riep Jan Walichs uit de andere tobbe.

«Houd je stil, er zijn Spanjaarden dicht in de nabijheid», antwoordde Marten gekscherend, maar Jan Walichs schrok er toch zoo erg van, dat hij verder op de geheele reis geen geluid meer durfde geven.

Amsterdam kwam meer en meer in het gezicht, en hoe dichter het gevaar naderde, hoe stiller de twee jongelieden werden. Dat was ook waarlijk geen wonder, want hunne onderneming was een brutaal stuk, dat groote gevaren opleverde. Eindelijk konden zij de menschen aan den IJkant reeds duidelijk onderscheiden, en het rumoer van het stadsgewoel drong tot hen door. Hier en daar zagen zij tusschen de rietschooten eene enkele visschersboot, waarvan de bemanning ijverig in de weer scheen te zijn, zonder echter een enkel net uit te werpen. De knapen herkenden hen zeer duidelijk, en Marten sprak:

«Nu dubbel voorzichtig, mannen! Wij naderen de stad».

Een enkel woord uit de tobben gaf te kennen, dat de waarschuwing gehoord was en opgevolgd zou worden.

‘t Was een vrij vermoeiende roeitocht geweest, want de wind blies sterk uit het Oosten, wat zij bij de uitvoering van hun plan in hun voordeel hadden. Langzaam roeiden zij naar den walkant, en omziende ontdekten zij den Overste, die hunne nadering reeds had opgemerkt. Hij was een echte smulpaap, bijzonder op visch verlekkerd. Toen de jongens even omkeken, riep hij hun uit de verte toe:

«Goede vangst gehad?»

«Die is Goddank wèl, al kon het beter», schreeuwde Aelbert terug. De aankomst van de jongelieden was door meer Amsterdammers opgemerkt, wat bleek uit de vraag:

«Hei daar, visschers, legt hieraan, als je wilt. Heb je wat goeds in de kaar?»

«Wij komen!» was het antwoord, «en je zult eens zien, wat een prachtige waar wij hebben».

Ze meenden er echter niets van, want aanleggen lag ditmaal heelemaal niet in hunne bedoeling. Zij hoopten natuurlijk, dat de rijke Overste de eerste keuze zou willen hebben en met een bootje bij hen komen. En dat gelukte. De lekkerbek maakte zich inderdaad bevreesd, dat de andere kooplustigen hem vóór zouden wezen en hem de lekkerste visch voor den neus zouden wegkapen. Daarom riep hij hun toe:

«Wacht nog even. Ik kom bij je».

«Goed zoo, Heer», mompelde Marten zacht voor zich heen. En Aelbert antwoordde:

«Als u dan maar wat spoed wil maken, Heer, want wij zien daar heel wat koopers…»

De Overste stapte in een bootje, greep de riemen, en roeide naar de visschersboot, tot groote verontwaardiging van de andere kooplustigen, die aan den wal moesten blijven staan.

«Hij zal de beste visch wel eerst uitzoeken», mopperde er een. «Die groote Heeren hebben altoos een schreefje voor».

Nauwelijks had de Overste de groote tobben opgemerkt, of hij zeide, terwijl hij zijn schuitje met een touw aan het roeibankje van de andere schuit vastbond:

«Zoo, zoo, je schijnt een heelen voorraad te hebben. Zijn die groote tobben dáár vol visch?»

«Allemaal witvischjes, Overste, voor den minderen man», antwoordde Aelbert. «De lekkerste visch hebben wij hier in de kaar, paling, om van te watertanden».

Hij deed het deksel van de kaar, greep een schepnet, en wilde de palingen opscheppen, maar met voordacht deed hij dat zoo onhandig, dat de dikste beesten hem telkens ontsnapten. De overste bleef in zijn eigen schuitje, wat natuurlijk niet in de bedoeling der jonge Vrijbuiters lag. Zoodra de twee booten aan elkander vastgelegd waren, hadden zij de riemen ingehaald, zoodat de vaartuigjes thans langzaam door wind en stroom werden medegevoerd en van de stad afdreven.

«Ha, dat ik dien dikkerd, daar in dien hoek, maar niet krijgen kan!» zei Aelbert, telkens vergeefsche pogingen doende, om hem in zijn net te krijgen.

«Je weet wel, Marten, dien dikkerd, dien wij al dadelijk voor den Heer Overste bestemd hadden. O, als U hem ziet, weet ik zeker, dat U hem hebben moet».

De Overste rekte den hals, om in de kaar te kijken, maar dat ging niet gemakkelijk. En toen het Aelbert maar in het geheel niet wilde gelukken, den heerlijken paling gevangen te nemen, kon hij zijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen. Met een vlugge beweging stapte hij in de andere boot over.

De mannen in de tobben grepen onder hun wambuis en haalden hunne pistolen te voorschijn.

De Overste bukte zich voorover, om in de kaar te kijken, – en had er geen erg in, dat de booten langzamerhand van de stad afdreven. Maar Aelbert en Marten zagen het wel, en ook, dat andere visschersbootjes langzaam van tusschen de rietschooten te voorschijn kwamen en ongemerkt naderden.

«Daar is hij weer!» riep de Overste uit. «Schep hem nu op!»

Aelbert deed het, maar zoo onhandig, dat de dikke paling weer ontsnapte.

«Daar gaat hij weer!» zei Aelbert boos. «Dat ding is zóó vlug…»

«Laat mij het probeeren», riep de Overste hem toe. «’t Is een prachtige paling, dat heb ik wel al gezien».

Hij nam het net van Aelbert over en dompelde het in de kaar. Maar nu zag hij zooveel heerlijke visch, dat hij bijna niet wist, welke het eerst te scheppen. Hij smakte met zijne tong tegen zijn verhemelte bij het vooruitzicht van het lekkere middagmaal, dat hem wachtte. En hij zag in het geheel niet, dat de boot thans reeds op een betrekkelijk flinken afstand van den walkant dreef. Evenmin merkte hij op, dat Marten het touw, waarmede de twee schuitjes aan elkander verbonden waren, losmaakte.

«Ha!» riep de krijgsman op verheugden toon uit, «daar heb ik den dikkerd! Een prachtstuk van een paling, dat moet ik…»

Opeens echter bemerkte hij, dat zijn boot geheel onbeheerd op eenigen afstand langzaam wegdreef, en tegelijkertijd trok het zijn aandacht, dat verscheidene visschersbooten, die hij straks niet had gezien, thans dicht in de nabijheid gekomen waren. En de bemanning daarvan boezemde hem in het geheel geen vertrouwen in. Snel wierp hij een blik op de beide jonge visschers, en de uitdrukking van hun gelaat zeide hem genoeg, dat hij in een valstrik gelokt was. Hij richtte zich op en trok met een snelle beweging zijn rapier.

«Wat heeft dat te beduiden, – schelmen, rakkers! Denk je soms, dat ik mij zoo gemakkelijk laat overrompelen!»

De overste was een moedig krijgsman, die zich nog in het geheel niet als een verloren man beschouwde. De vijand bestond immers slechts uit twee jongelingen, nauwelijks den kinderschoenen ontwassen! Hij zou ze spoedig genoeg onschadelijk gemaakt hebben, en dan naar Amsterdam kunnen terugkeeren. Maar Aelbert en Marten hadden met een snelle beweging hunne pistolen te voorschijn gehaald en de lonten aangestoken. Dat alles ging vliegensvlug in zijn werk. De Overste hief zijn rapier omhoog, om Marten een geduchten slag toe te brengen, toen plotseling eene tobbe hem zoo onzacht tegen de beenen terecht kwam, dat hij wankelde en bijna over boord viel.

«Hier heb je een paling, zooals je er nog nooit een gegeten hebt», riep Claes Symensen spottend uit, terwijl hij uit de tobbe wipte en den Overste van achteren aangreep. Aelbert en Marten hadden hem reeds het rapier ontwrongen, wat hun betrekkelijk gemakkelijk viel, omdat de Overste bijna overboord gevallen was en zich aan het boord moest vastgrijpen.

Nu sprong ook Jan Walichs uit zijn tobbe te voorschijn, tot groote verbazing van den Overste, die door hunne onverwachte verschijning zoo verrast was, dat hij bijna geen besef had, om zich te verdedigen.

En nu roeiden ook de andere Vrijbuiters met groote snelheid nader, lachende om het welslagen van hun list. Evenwel, er moest nog met grooten spoed gehandeld worden, want Amsterdam was nog dichtbij, en men had daar met niet weinig verbazing de overrompeling van den Overste aangezien. De soldaten legden hunne musketten aan en vuurden op de Vrijbuiters; maar de kogels sisten rondom de schuitjes in het water.

De Overste was spoedig ontwapend, en hij zag zeer goed in, dat verder verzet hier nutteloos was. Symensen en Walichs hadden hem tusschen zich in genomen en bewaakten hem, zooals zij lachend opmerkten, «met de grootste liefde». Maar de Overste hoopte vurig, dat het zijne vrienden en soldaten aan den walkant mocht gelukken, hem te verlossen. Hij zag hen naar de booten ijlen en daarin plaatsnemen.

De Vrijbuiters waren het visschersbootje nu genaderd, en hadden de grootste pret.

«Die vogel is geknipt!» riep er een. «’t Is een echte goudvink, wiens veêren waarde hebben».

«Jongens, hijsch het zeil, – spoedig!» beval ‘t Oude Hoen, die wel begreep, dat er nog groot gevaar dreigde, want de soldaten roeiden snel herwaarts.

Marten en Aelbert zetten den mast omhoog, sloegen het zeil aan, dat dadelijk door den wind gebold werd, en grepen bovendien nog naar de riemen, om den behaalden buit in veiligheid te brengen. ‘t Oude Hoen gunde zich nog den tijd om het schuitje van den Overste op sleeptouw te nemen, en zette daarna ook koers naar de herberg van Jan Slob, die al geruimen tijd op den dijk op den uitkijk stond.

De soldaten achtervolgden hen snel, en hielden niet op hunne musketten op de Vrijbuiters af te vuren. Gelukkig werd niemand van hen getroffen, en de afstand tusschen vervolgden en vervolgers werd gaandeweg grooter. De Vrijbuiters zagen dat tot hunne vreugde, de Overste en zijne soldaten tot hun leedwezen. Eindelijk gaven de laatsten hunne vervolging op en keerden naar Amsterdam terug.

Wat had Jan Slob een pret, toen hij zag, dat de list gelukt was. Hij nam zijne muts voor den Overste af, en zei buigend:

«Kom binnen, Edele Heer! U is van harte welkom, en ‘t zal mij een groote eer zijn, u een kan van mijn beste bier aan te bieden. – Gegroet, vrienden, het vat staat reeds te wachten, en de kannen zijn in een oogenblik gevuld. Kom binnen!»

Die uitnoodiging werd met gejuich aangenomen, en de Overste was de eenige van het gansche gezelschap, die niet vroolijk keek. Hij vroeg zichzelven niet zonder zorg af, wat deze ruwe mannen wel met hem voorhadden, en ‘t scheen hem nog een vraag toe, of hij wel ooit weer in Amsterdam zou terugkeeren. De Vrijbuiters waren niet gewoon, met de vijanden vele complimenten te maken. Dat hadden zij van de Spanjaarden geleerd.

Weldra zaten allen in de kleine gelagkamer om de tafels geschaard, waar de bierkannen lustig geheven en snel geledigd werden. Ook de Overste kreeg zijn deel van het vocht, en Jan Slob bediende hem met de grootste deftigheid, maar hij kon niet laten spottend te glimlachen tegen de mannen, die in de nabijheid zaten.

De Overste bleef niet lang in onzekerheid over de plannen van de Vrijbuiters, want ‘t Oude Hoen zeide hem zonder omwegen, dat hem de keus werd gelaten tusschen een groot losgeld of den dood. En hij zag duidelijk, dat er met deze mannen niet te spotten viel. Hij had al lang begrepen, dat hij in de handen gevallen was van ‘t Oude Hoen, wiens naam bij de vijanden zoo gevreesd was. De keuze was dus niet moeilijk voor hem en spoedig gedaan. Hij stemde er in toe het gevraagde losgeld te betalen, indien iemand maar zoo goed wilde zijn, als bode een brief voor hem naar Amsterdam over te brengen.

«Naar Moorddam?» vroeg Claes Symensen lachend, want zoo werd toen Amsterdam gewoonlijk door de Geuzen genoemd. «Ik bedank er feestelijk voor. ‘t Mocht mij den kop eens kosten».

«En ik evenzoo!» riep Jan Walichs uit. «Vriendelijk dank!»

Geen der Vrijbuiters bleek lust te hebben, den gevaarlijken tocht te ondernemen, en zij wisten ook geen raad, om met de vijanden in onderhandeling te treden. Gelukkig voer op dit oogenblik een jongeling in een bootje voorbij de herberg, in wien Marten dadelijk zijn voormaligen buurjongen, Aelbert Bleeker herkende, wien hij er altoos van verdacht hield, met de vijanden in geheime gemeenschap te staan.

«Daar vaart iemand, die ons helpen kan. Aelbert Bleeker van den Zuiddijk. Hij zal voor geld en goede woorden den brief wel naar Moorddam willen brengen, en dan betwijfel ik zeer, of het zijn eerste reis daarheen wel zal zijn».

Men bedacht zich niet lang. Aelbert Bleeker werd bevolen aan te leggen, en de Overste, die hem scheen te kennen, droeg hem op naar Amsterdam te gaan, en het losgeld te halen. Den brief gaf hij hem mede.

Nog vóór den avond keerde hij terug, en bleek, tot groote vreugde van de Vrijbuiters, het geëischte geld bij zich te hebben. Ook de Overste zag dat tot zijn genoegen. Jan Slob vulde de kannen opnieuw, want de Vrijbuiters waren aan een woest leven gewoon en lustten graag bier, en toen werd de buit gelijk onder de deelnemers verdeeld. De Overste herkreeg zijn vrijheid, waarvan hij gebruik maakte door zoo spoedig mogelijk in de boot van Aelbert Bleeker naar Amsterdam terug te keeren, en de Vrijbuiters namen van Jan Slob afscheid en zochten hunne woningen op.

Maar de naam van ‘t Oude Hoen werd door dit geval bij de Spanjaarden nog meer gevreesd.

HOOFDSTUK IX. Op den Sparendammer dijk

De winter was voorbijgegaan, en ‘t was Maart geworden. ‘t Had maanden aaneen gevroren, en de Spanjaarden, die nog altoos Haarlem belegerden, hadden ontzaglijk van de koude geleden. En niet alleen van de koude, maar ook de dappere Haarlemmers hadden er het hunne toe bijgedragen, om het den vijanden kwaad te maken. Don Frederik, die zijn intrek genomen had in het Huis Ter Kleef, bij Haarlem, had meermalen beproefd, de stad door storm te nemen. Bij duizenden waren zijne krijgers op de muren toegesneld, hadden de ladders geplaatst, en met woest geweld getracht, de Haarlemmers van de muren te verjagen. Maar dapper hadden dezen stand gehouden. Hunne zwaarden hadden de vijanden, die het eerst boven de muren verschenen, de schedels verpletterd, zoodat zij nederstortende hunne vrienden in den val meesleepten, – zij hadden hen met kogels begroet, met kokende olie begoten en hun brandende pekkransen om hoofd of hals geworpen. Zelfs vrouwen stonden dapper op de muren en streden mede. Wie heeft niet van de beroemde Kenau Simons Hasselaar gehoord, tot op dezen dag de roem der Haarlemmers? En wie kent niet haar neef, den vaandrig Pieter Dirkz Hasselaar, wiens prinsenvlag overal wapperde, waar het gevaar het grootst, het gevecht het hevigst was?

En telkens weer hadden de Spanjaarden moeten terugtrekken en waren de Haarlemmers overwinnaar gebleven. De stad kon het lang volhouden, want de Spanjaarden waren niet bij machte te beletten, dat de Haarlemmers voortdurend toevoer kregen van levensmiddelen, kruit en lood, die hun in sleden over de bevroren wateren werden aangebracht. Zelfs nieuwe vendels krijgslieden konden binnen de muren komen, natuurlijk tot groote ergernis van Don Frederik, die het met leede oogen moest aanzien, hoe Haarlem het graf der Spanjaarden dreigde te worden. Hij beproefde wel den toevoer van levensmiddelen en ammunitie af te snijden, en liet zelfs eenige duizenden schaatsen komen, waarop zijne soldaten zich oefenen konden, maar dit bereikte geen doel. Het bleek hun onmogelijk de kunst in zoo korten tijd machtig te worden, en de vlugge Haarlemmers waren hun op de gladde ijzers de baas.

Eindelijk, den 5en Februari 1573, was de dooi ingevallen en het water vrij geworden. De vorst had bijna vijf maanden geduurd. En wat de Haarlemmers vroeger met sleden deden, geschiedde nu door middel van vaartuigen. Er heerschte dan ook volstrekt geen gebrek in Haarlem, en het hardnekkig verzet der dappere bezetting stemde Don Frederik tot moedeloosheid. Hij verzocht zelfs aan Alva verlof om het beleg op te breken. Maar Alva wilde daarvan niets hooren. Hij gaf Don Frederik bevel de stad niet te verlaten, voordat hij haar ingenomen had, en indien hij mocht sneuvelen of aftrekken, dan zou hij zelf komen of zijne gemalinne, de Hertogin van Alva zenden, om het bevel over te nemen.

Dit antwoord krenkte Don Frederik zeer in zijn trots, en hij was thans vast besloten, dat Haarlem vallen moest.

Intusschen had hij telkens toevoer van nieuwe manschappen noodig, want de Haarlemmers waagden vele uitvallen, die aan de Spanjaarden ontzaglijk veel afbreuk deden. Ook werden door den Prins van Oranje en diens Stadhouder Sonoy onophoudelijk pogingen aangewend om de stad te ontzetten, die niet dan na hevige gevechten werden afgeslagen. Ook deze kostten menigen Spanjaard het leven. Amsterdam was voor Don Frederik de groote voorraadschuur. Niet alleen dat het hem van wapens, ammunitie en levensmiddelen moest voorzien, ook het te kort in manschappen werd van daar aangevuld, en menig vendel voetvolk, menige ruiterbende trok langs den Sparendammer dijk, om zich bij de belegeraars te voegen.

Zoo ook op een morgen in het begin van Maart 1573. ‘t Had den geheelen nacht geregend, en ook nu nog vermocht de zon niet door het wolkenfloers te breken. De dijk was zacht, week en modderig, en eene bende ruiters, ongeveer honderd vijf en twintig man sterk, kon zich slechts langzaam voortbewegen, want de hoeven der paarden plonsten bij elken stap in den kleverigen grond, wat hun het loopen zeer bemoeilijkte. Soms gleden de pooten der dieren uit, en dreigde de ruiter van zijn paard te storten, zoodat alleen een krachtige ruk aan den teugel zulk een onheil verhoeden kon. Hadden de paarden dus een zwaren en vermoeienden rit, de ruiters echter trokken zich daar weinig van aan. Zij voelden zich volkomen veilig en maakten in het geheel geen haast. Zij boden een vroolijk gezicht aan. Voorop reden de trompetters, die af en toe een lustig liedje bliezen, waarmede de krijgslieden gaarne instemden. Hunne instrumenten waren versierd met roode standaardvaantjes. Achter hen reed de Overste met zijn Edelen, allen sierlijk in fluweel, zijde en laken gedost, de beenen in hooge, wijde kaplaarzen, het hoofd bedekt met den smal geranden fluweelen hoed, en om de schouders den korten Spaanschen mantel. Dan kwam de vaandrig met ontplooid vaandel, dat geel en groen gestreept was en op de gele baan het roode Andrieskruis vertoonde. En daarna volgden de ruiters met de roode, dubbeltongige wimpels aan de lansen, in blinkende rustingen, het hoofd met den helm bedekt, en aan den arm het glinsterend schild. Voorwaar een schoone stoet, waarop menig oog met welgevallen zou hebben gerust, indien niet brooddronkenheid en ruwheid het kenmerk dier mannen waren geweest, waardoor zij een voorwerp geworden waren van haat en afschuw bij de landzaten. Thans zag men hen liever gaan dan komen.

Zij vervolgden langzaam hun tocht, want de paarden hadden moeite, hun pooten, die soms tot over de knieën in den modder wegzakten, daaruit op te trekken, en meer dan eens moest de berijder van de sporen gebruik maken om het dier, dat de moed ontzonk, tot meerdere krachtsinspanning aan te manen.

De ruiters zelf waren onbezorgd en vroolijk. Gevaar viel er voor hen, naar zij meenden, niet te vreezen, want welke overmoedige zou het durven wagen, den strijd aan te binden tegen een goed gewapenden ruiterbende van wel honderd vijf en twintig man sterk?

O ja, ‘t Oude Hoen had menigmaal blijk gegeven, dat hij niet tegen een strijd met een overmachtigen vijand opzag, maar toch – tegen een bende als deze zou hij het wel laten. Daarvoor waren zijn Vrijbuiters veel te klein in aantal. Bovendien, – ’t Oude Hoen bevond zich te Westzaan, op een flinken afstand dus, en hem behoefden zij niet te vreezen, naar zij meenden.

Toch vergisten zij zich deerlijk, de armen, want ‘t Oude Hoen bevond zich met een zeventiental Vrijbuiters aan boord van zijn roeijacht op het IJ, waar zij reeds den geheelen morgen hadden rondgezwalkt in de hoop, hier of daar den vijand te kunnen verschalken. Zij hadden het musket over den schouder, sommigen zelfs twee, en een verrejager naast zich. Ook Marten en Aelbert bevonden zich aan boord, en al waren zij de jongsten, zij hadden al menigmaal blijken gegeven, dat hun moed niet voor dien der ouderen behoefde onder te doen.

«De Heer van Sonoy heeft gebrek aan paarden», zei ‘t Oude Hoen ‘s morgens, toen zij aan boord stapten. «De Spanjaarden, die Haarlem belegeren, hebben zooals je weet, een inval in Kennemerland gedaan, waar ‘t al heel Spaansch is toegegaan met moorden, rooven en branden. Als Sonoy flinke paarden tot zijn beschikking had gehad, zou het nooit zoo ver gekomen zijn. Dan waren ze wel weer naar hunne tenten teruggejaagd. Maar nu kwamen zijne vendels te laat en was het kwaad al geleden. Wij moeten hem paarden zien te bezorgen, vrienden».

«Alles goed en wel, als we maar wisten, waar we ze halen konden», zei een Vrijbuiter schertsend. «Hier in het IJ zijn ze niet te vangen…»

«Daar vangen we alleen Amsterdamsche Oversten», lachte Claes Symensen, met een knipoogje tegen Marten.

«Zonder hengel of snoer!» zei Jan Walichs. «Ik zou wel willen, dat we nog zoo’n goudvink konden snappen».

«Dat zal waar wezen!» lachten de anderen.

«Waar zullen we heengaan, mannen?» vroeg ‘t Oude Hoen.

«Naar Sparendam», stelde Jan Dieuwers voor. «Dáár hebben we ten minste kans om Spekken te ontmoeten. Hier is niets voor ons te beginnen».

«Mij goed!» zei ‘t Hoen. «Naar Sparendam dus».

Hij wendde het roer, en stond van zijn bankje op, om den omtrek te verkennen. Weldra bleef zijn blik op eenzelfde punt gevestigd, en hij hield de handen boven de oogen, om beter te kunnen zien. Eindelijk sprak hij:

«Ginds komt voor elk wat wils. Vijanden, paarden en zeker ook wel goudvinken. ‘t Is eene ruiterbende, mannen, die zich in deze richting beweegt».

Verscheidenen stonden op, om uit te zien.

«Ze zijn te talrijk», sprak er een. «Volgens mijne meening zijn er wel een honderd ruiters…»

«Als het niet meer is», viel een tweede in. «Ze gaan zeker naar Haarlem…»

«Paarden genoeg!» riep een derde. «Het ergste is maar, dat op elk paard een ruiter zit».

«De Haarlemmers hebben het zeker nog niet kwaad genoeg te verantwoorden», sprak Claes Kees Symensen. «Ik wou, dat ik een middel wist, om ze allemaal over de kling te jagen».

«We konden het in allen gevalle beproeven», stelde ‘t Oude Hoen voor. En nauwelijks hadden de Vrijbuiters dezen voorslag gehoord, of zij gingen weer op hunne banken zitten en keken hun aanvoerder vragend en verwonderd aan.

«Wij?» vroeg er een. «Hoeveel koppen tellen we?»

«Achttien in het geheel», zei ‘t Oude Hoen. «Veel te weinig dus, en we hebben kans, dat we het er geen van allen levend afbrengen. Maar wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen. De Haarlemmers hebben te strijden tegen eene ontzaglijke overmacht, en het is onze plicht, hen waar wij kunnen, te helpen. Ik stel voor, dat wij den strijd wagen».

«Maar de overmacht!» hield een der Vrijbuiters vol. «Wij hebben immers niet de minste kans van slagen!»

«Wie niet waagt, die niet wint!» sprak ‘t Hoen. «Ik bedoel ook niet, dat wij met hen een openlijken strijd beginnen, want dan moeten wij het natuurlijk verliezen. Maar als deze bende zich op weg bevindt naar Haarlem, moeten zij langs het Huis Ter Hart trekken. Daar is de dijk smal, en thans na den regen, natuurlijk modderig en uiterst moeilijk begaanbaar. Ik wed, dat de paarden er haast niet kunnen loopen. Zoo ergens, dan hebben we daar eene goede gelegenheid, om een aanval te wagen. Wat dunkt U, zullen we het doen?»

«Waarom niet?» vroeg Joachim Cleynsorg. «Als we zien, dat we klop krijgen, springen we aan boord en maken, dat we weg komen».

«’t Is gevaarlijk, vrienden!» waarschuwde Pieter Claessen Yperen. «Misschien zijn we wel één tegen tien…»

«Des te meer eer, als we winnen!» riep Aelbert uit.

«Juist, – dat zeg ik ook!» zei Marten. «De Spanjaarden moeten in elk geval niet kunnen denken, dat wij bang zijn».

«Dan met krachtige slagen voortgeroeid, mannen!» sprak ‘t Oude Hoen. «Wij moeten de ruiters vóór zijn en een geschikt terrein uitzoeken, want een goed overleg is het halve werk».

Het jacht schoot thans snel door het water, en de Vrijbuiters, die niet aan de riemen zaten, benutten hun tijd, om de musketten na te zien en alles zooveel mogelijk voor den aanval in gereedheid te brengen.

De ruiters reden inmiddels stapvoets verder en hadden eindelijk na veel tobben met de telkens uitglijdende paarden de helft van den weg afgelegd. Zij naderden de plaats, waar noordwaarts het IJ tegen het paalwerk klotste, dat daar den dijk versterkte, die aan de andere zijde onmiddellijk afglooide in de wateren van het Spieringmeer. De weg was daar zooals ‘t Oude Hoen verwacht had, zeer slecht en voor de dieren zoo goed als onbegaanbaar, zoodat de ruiters al hunne aandacht en rijkunst noodig hadden, om niet in den modder te blijven steken. Daardoor kwam het misschien wel, dat zij niet hadden opgemerkt, hoe het roeijacht op den dijk aanhield, waar negen mannen, met verrejagers gewapend, aan land sprongen, en dat jacht daarna snel tusschen de rietschooten verdween.

De stoutmoedige Vrijbuiters, klein in getal, maar met een onvergelijkelijken moed, schaarden zich midden op den dijk, gereed om den strijd tegen den overmachtigen vijand te beginnen.

Thans moesten de ruiters hen wel zien, maar hunne verschijning boezemde hun allerminst vrees in. Zij vonden het eenvoudig belachelijk, dat een zoo nietig troepje boeren den strijd zou wagen tegen niet minder dan honderd vijf en twintig goed gewapende ruiters, wier borst was gedekt door een kuras en wier hand gewapend was met een scherpe lans…

«Kijkt die kikkers daar!» spotte een uit den hoop.

«We zullen ze weer in het water jagen, dat is hun element!» lachte een tweede. «Hallo paard, – vooruit! – Die ellendige modder, – de beesten kunnen er de pooten haast niet uit optrekken. – Toe, allons, – vooruit!»

De sporen drongen het dier diep in de zijden…

«Die kaerels daar schijnen werkelijk te willen vechten!» zei de Overste. «Zijn ze gek geworden? Ze zien er uit, of het hun waarlijk ernst is».

Dat was het den Vrijbuiters inderdaad, zooals spoedig bleek. Want negen schoten knalden over den eenzamen dijkweg, en verscheidene ruiters stortten van hunne steigerende paarden. Dat gaf eene onbeschrijfelijke verwarring, en de welaangelegde schoten veroorzaakten eene groote woede onder de ruiters, die thans plotseling begrepen, dat hun toestand gevaarlijker was, dan zij eerst wel hadden vermoed. Ha, hoe verwenschten zij thans den modderigen weg, waar de paarden haast aan vastkleefden, en die hun ten eenenmale belette, met gevelde lans op de vijanden los te rennen en hen als met een tooverslag uit elkander te werpen. Die kleverige kleiweg hield de rossen als het ware bij de pooten vast en doemde de ruiters tot machteloosheid.

Snel hebben de Vrijbuiters hunne vuurroeren geladen, en opnieuw vallen negen schoten. Het aantal dooden wordt verdubbeld, en de verwarring bereikt haar toppunt. Woede en angst gloeit den ruiters uit de oogen.

«Voorwaarts! Voorwaarts!» klinkt het bevel van den Overste. De sporen worden de vermoeide paarden in de zijden geduwd en met gevelde lans dringt de bende vooruit. Maar de achtersten kunnen niets uitrichten. De dijk is te smal, om een breede linie te kunnen vormen, zoodat alleen de voorsten strijden kunnen.

Daar knallen opeens nogmaals negen schoten, thans achter de ruiterbende, die nu van twee kanten tegelijk wordt bedreigd. Het roeijacht is teruggevaren en heeft de andere helft van de bemanning achter de kolonne aan wal gezet.

De achterste ruiters wenden den teugel, en willen het kleine troepje boeren aanvallen. Maar de lansen zijn korter dan de verrejagers der Vrijbuiters, in wier handen het zulke vreeselijke wapens waren. Doodelijk getroffen storten de ruiters van de paarden, die onder luid gehinnik her en der vluchten en de verwarring nog vergrooten.

Het werd thans een vreeselijk gevecht. De ruiterbende werd van twee kanten besprongen en de scherpe lansen aan het ondereinde der verrejagers bewezen verschrikkelijke diensten. Hier en daar en ginds en overal stortten de ruiters ontzield ter aarde, en onder de levenden ontstond zoo’n schrik, dat zij geheel hunne bezinning verloren en bijna aan geen verdediging meer dachten.

Eindelijk waren de achttien Vrijbuiters elkander genaderd, – en geen enkele Spanjaard was in het leven gebleven.

De Vrijbuiters, verhit door den bloedigen strijd, heffen een woesten juichkreet aan. Zij zijn overwinnaars gebleven. Achttien eenvoudige boeren hebben honderd vijf en twintig goed gewapende ruiters verslagen.

Thans vallen zij op hunne prooi aan. De lijken worden van alles beroofd, wat waarde heeft, waarlijk eene afschuwelijke bezigheid! Maar zij kennen geen medelijden. Hadden de Spanjaarden ook hen niet beroofd van alles wat hun lief was, hadden zij niet hunne ouders gedood, hunne hoeven verbrand of geplunderd, hun vee geroofd? Oog om oog, tand om tand, dat was helaas de leus van den oorlog. De berooide en uitgeschudde mannen kennen geen medelijden en hunne harten zijn verhard.

Naakt uitgeschud bleven de ongelukkige slachtoffers op het slagveld, en de Vrijbuiters haastten zich de verschrikte paarden, die overal rondliepen, op te vangen. Zij koppelden ze aan elkaar, en een gedeelte der mannen voerden ze langs den weg, tot zij de plaats bereikt hadden, waar het water het smalst was. Ook het jacht was daarheen geroeid. De Vrijbuiters bonden de dieren daaraan vast, dreven hen in het water en roeiden naar den overkant. De paarden waren dus wel gedwongen om den tocht zwemmende mede te maken, en als er waren, die den overkant niet konden bereiken, werd eenvoudig de halster losgesneden en vonden de dieren den dood in de golven.

De dikke Jan Slob was niet weinig verbaasd, toen hij de Vrijbuiters met hun kostbaren buit aan wal zag stappen, en groot was zijne vreugde, toen hij vernam, welk eene schitterende overwinning zij hadden behaald. Spoedig werden de kannen gevuld met schuimend bier, hetwelk de mannen zich lekker lieten smaken, maar zij gunden zich geen tijd, om lang in de herberg te vertoeven. Het roeijacht werd op eene veilige plaats geborgen en daarna zette men den tocht voort naar Purmerend, waar Heer Diederik van Sonoy vertoefde, die opgetogen was over de behaalde overwinning en de paarden gaarne voor een goeden prijs overnam.

De mare van deze overwinning bracht den naam van ‘t Oude Hoen op aller lippen, zoowel van vriend als van vijand, en zijn roem werd allerwege verkondigd, zoo zelfs, dat de Spaansche bevelhebbers, die om Haarlem gelegerd waren, hun verlangen om hem te zien niet konden bedwingen, en besloten, hem tot een bezoek aan het vijandelijke kamp uit te noodigen.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
25 августа 2016
Объем:
170 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают

Птицеед
Новинка
Черновик
4,7
59