Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Het Yellowstone-Park», страница 7

Шрифт:

Evenals de bruine wieren vond ik ook de zwarte gelei op den bodem der koelere beekjes van onderen groen en hard. Aan de randen der heete bronnen drogen de wiervliezen niet zelden op, zonder nog versteend te zijn, en worden zij dus min of meer leerachtig. Ook deze vond ik, als ze nog vochtig waren, aan de onderzijde groen, terwijl de bovenkant bruin of zwart was. Hier en daar zag ik ook, hoe de diepere beekjes soms gleuven in den grond maken, en waar de wanden schuin overhellen en dus een onderkant hebben, is deze dan duidelijk groen. En dit ook daar, waar het water nog zeer heet was.

Een zeer eigenaardig geval van den groei der kiezelwieren zag ik aan den rijweg dicht bij den Castle-geyser. Een deel van het water uit deze bron wordt in een kunstmatige greppel verzameld en van deze uit door een houten goot naar een grooten houten bak naast den weg geleid. In de goot is het water nog zeer heet, in den bak nog warm. De bodem van die goot is bekleed met de bruine wieren, die er deels in vlokken en deels in draden groeien, en die, als men ze wegveegt, van onderen weer blijken groen te zijn. Zij zetten nog laatste overblijfselen van het opgeloste kiezelzuur uit het water af en vormen dus allengs een verhardende korst tegen de binnenzijde van den wand der goot.

Tusschen al deze lage en breede geyserietheuvels, met hun tallooze bekken en spleten, stroomt de Firehole-rivier in sierlijke kronkelingen. Soms hellen de heuvels zoo sterk, dat zij het water nog heet in de rivier brengen; soms zijn zij zoo vlak en wordt het water zoo breed uitgespreid, dat het afkoelt en een soort van moeras vormt, waarin gras en biezen en talrijke bloemen welig tieren. Vlak langs de rivier vindt men somwijlen ook heete bronnen, soms ook kegelvormige kraters rondom kokende poeltjes. Meest zijn zij grijswit, soms met bruine wieren zoo sterk overgroeid, dat de toeristen ze met den naam van chocolade-potten bestempelen. Enkele kraters liggen niet hooger dan de rivier zelf; kokend en in een breeden stroom zag ik hier het water in de rivier vloeien zoodat plaatselijk alle groei van hoogere planten belet werd. Zelfs hoog opspringende geysers vindt men aan den rand van den stroom, bijna in de rivier zelve.

Rondom zijn de bergen met het donkere dennebosch bedekt, of ziet men op de hellingen de tallooze kleine gewassen, die ze met een dicht en overal bloeiend gazon bekleeden. In de moerasachtige gedeelten langs de rivier, tusschen het hooge gras, schitteren de blauwe sterbloemen der Sisyrrhynchium’s, de gele Mimulus, paarsche asters, lange witte bloemtrossen van Orchideeën en tal van andere fraai bloeiende planten. Overal heerscht leven en prijken bonte kleuren. Maar de grond waarop zij groeien is grootendeels zelf een product van het leven, zij het dan ook van allerlaagst georganiseerde wezens en van een groei onder de meest vreemde omstandigheden. Onder en boven den grond wedijveren de wieren en de bloemplanten. Maar terwijl de laatste telken jaren verdwijnen, hoopen de kleine wieren in den loop der eeuwen hunnen arbeid op, en stichten zij de kraters en geyserietheuvels. Zoodoende herinneren zij ons levendig aan Harting’s woord: De macht van het kleine.

Reeds meermalen heb ik opgemerkt, dat volstrekt niet alle geysers hun water tot aanzienlijke hoogte opwerpen. Integendeel, verreweg de meeste zijn slechts warme bronnen, waarin het water wel kookt en opbruist, maar slechts tot een geringe hoogte opspat. Ik kom daarom thans tot een beschouwing van de warme bronnen en de stoomspleten. Wat de geysers ook vóór mogen hebben door hun geweldige werkingen, de warme bronnen winnen het verre van hen in schoonheid. De namen Gem36, Jewel37, Emerald38 pool, Morning glory—de engelsche naam voor den blauwen Convolvulus,—en talrijke andere bewijzen dit ten duidelijkste. De stoomspleten vinden weinig aandacht, zij zijn uitermate talrijk en meest kleine, soms zeer kleine gaten in den gewonen beganen grond. Soms spuiten zij stoom uit, soms hoort men er een borrelend geluid in en soms ziet men in de diepte wat kokend water. Maar eigenlijke open vijvertjes vormen zij niet; dit is het type der warme bronnen.

De vijvertjes zijn meest alle nagenoeg even groot, en eenige weinige meters in diameter; soms echter zijn twee of meer naburige vijvertjes ineengevloeid en toonen zij biscuitvormige gedaanten. Het oppervlak is meestal cirkelrond of daartoe naderend. De bodem is soms panvormig, soms trechtervormig en soms meer trompetvormig. In het eerste geval ziet men in de diepte een aantal plaatsen, waar de stoomblazen in het water opstijgen; terwijl in de trechter- en trompetvormige bronnen de stoom bijna uitsluitend of tenminste in hoofdzaak uit de diepte van het midden te voorschijn komt.

Het water is zeer helder en de wanden zijn meestal wit, terwijl in het diepste gedeelte de bodem niet gezien kan worden. De kleur van het water is blauw, het diepste gedeelte bijna zwart. Deze kleur is zoo zuiver, dat zij alleen voldoende zou zijn om de bronnen tot juweelen en edelgesteenten te stempelen, maar zeer dikwijls zijn deze nog gevat in een ring van goud of van zilver. Dit is dan het geval, wanneer de rand zich zeer vlak uitspreidt, wat vooral bij de trompetvormige voorkomt; dan groeien daarin oranjebruine of zilverwitte wieren, die een gelijkmatig overtreksel over den vlakken bodem van den ondiepen rand vormen, wat dan den indruk van een ring rondom een edelen steen maakt.

Uit de duistere en raadselachtige diepte stijgt de stoom in blazen op. Nu eens in enkele groote, dan weer in talrijke kleine. Valt het licht gunstig in, dan schitteren deze blazen in de diepte als zilver of als goud, en worden dan soms, om hun beweeglijkheid, met vlammen vergeleken. Omhoog stijgende doen zij het water opborrelen en koken. Met den stoom wordt ook heet water opgevoerd, doch in zeer wisselende hoeveelheden. Men leidt dit af uit het feit, dat de vijvertjes voortdurend overvloeien; het overtollige water loopt dan over den rand weg. Want elk vijvertje neemt in den regel het hoogste punt van den vlakken heuvel in, waarop het voorkomt. Sommige nu vloeien sterk over, andere weinig, nog andere in het geheel niet.

Tot de helderheid van het water en de overweldigend schoone kleuren draagt de bouw van den trechterwand zeer veel bij. Deze wand toch is meestal zeer zuiver wit. Zelden is hij vlak, of volgt hij nauwkeurig de bochten van den trechter, trompet of pan. Meestal ziet men hier en daar grootere en kleinere vooruitstekende bochten, die aanleiding geven, dat op de betrekkelijk eenvoudige thema’s, zooals ik ze aangaf, tallooze varianten voorkomen. Bedenkt men daarbij dat de donkere diepte soms rond, soms ovaal en soms spleetvormig is, en dat de bovenste en buitenste rand in hooge mate van de omgeving afhankelijk is, dan kan men zich gemakkelijk voorstellen dat geen twee van die bronnen precies aan elkaar gelijk zijn.

Trots de groote hitte is de geheele wand levend. Hij bestaat uit microscopisch kleine wieren, die zich voeden met de opgeloste bestanddeelen van het water en die het kiezelzuur er uit vast leggen. Deze wiertjes zijn geleiachtig en slaan het kiezel ook als gelei neer, maar zij worden spoedig zoo hard, dat men de weeke oppervlakte ternauwernood voelen of zien kan: deze vormt slechts een dun overtreksel van de steenharde, maar toch levende massa. De temperatuur van het water komt, tot aan den rand, nabij het kookpunt. Ik nam in eenige bronnen 86–90° C. waar, terwijl ik den bol van mijn thermometer tegen de levende wieren aandrukte. Het kookpunt van water is op deze hoogte slechts 92° C.; het hangt, zooals men weet, van de drukking der lucht, of van den barometerstand, zooals men het noemt, af. Men kan dus veilig zeggen, dat de geheele warme bron nagenoeg kokend water bevat, en dat de wieren dus aan deze temperatuur blootgesteld zijn. Wat ze niet belet om krachtig te groeien.

Al naar gelang van de soorten der wieren en van de bizondere omstandigheden, groeien zij bij voorkeur als randen of als koralen. In het eerste geval vormen zij talrijke ribbels, wier richting dwars op de richting staat, waarin het water over hen heenvloeit. In het laatste geval vormen zij korte, opstaande zuiltjes, zoo dik als een pink of dunner, en die zich veelal naar boven toe vertakken. Maar veel hooger dan een centimeter worden die zuiltjes niet, omdat zij zich van onderen snel verbreeden en daar dus tot een samenhangende massa inéén groeien. Overeenkomstige groeiwijzen vindt men trouwens ook bij de stoomspleten en rondom de geysers. Zeer fraaie, gitzwarte koraalvormingen bekleeden den geheelen binnenwand van den Black Growler, die daaraan dan ook zijn naam ontleent. Het is een groote, wijde spleet waarin het water nu eens tot onzichtbare diepte wegzakt, en dan weer opbruist, totdat het den smallen trechter geheel of ten deele vult. Vult het hem geheel, dan bevochtigt het het geheele zwarte koraalvlak en vloeit over, maar talrijker zijn de perioden dat het minder hoog opborrelt en dus den bovensten rand alleen met stoom bevochtigt.

Het overvloeiende water vormt de geyseriet-heuvels evenals bij de geysers. Overal, waar de grond vochtig is, groeien de kiezelwieren, en leggen zij het kiezelzuur en de minerale bestanddeelen uit het water vast, zoodoende den grond met een nieuwe steenschaal bekleedende. Vloeit het water dan weer eens aan een andere zijde over den rand, dan wordt de eerste vlakte droog en verbrokkelt zijn nieuwe schaal, zoodat bijna overal de geyserietvlakten met zulke verbrokkelde gesteenten bedekt zijn.

Waar dit heete water over een helling vloeit die met planten begroeid is, doodt het ze. Niet alleen door de hitte, maar vooral door de vorming van een harde en ondoordringbare kiezellaag, die de lucht van de wortels afsluit en deze daardoor doet sterven. Telkens en telkens ziet men boomen die zóó gedood zijn, en zoowel in het Norris-bassin als op andere plaatsen zijn soms geheele bosschen op deze wijze te gronde gericht. De kale, gebleekte stammen getuigen dan nog jaren lang van de ramp. Soms vallen die boomen in een bron of over den rand, en dan worden zij geheel met een kiezellaag overtrokken. Ook kleinere takken en losse naalden worden zoo verkiezeld, en naast een bron vond ik, toen ik een stukje steen opnam en omkeerde, aan de onderzijde een paar dennenaalden op deze wijze uiterst fraai versteend.

Zeer kenmerkend voor de warme bronnen is de neiging van de korstwieren van den rand om in een dunne laag over het water heen, en dus naar het midden der bron toe te groeien. Bij den ingang van het Elk-Park zag ik een vrij groote, langwerpige bron die over de eene helft met zulk een laag bedekt was, de andere was nog open en liet het diepe en helder blauwe water zien. Soms brokkelen deze randen af en dan kan men hun inwendigen bouw uit schalen duidelijk waarnemen. Meestal nemen zij allengs in dikte toe en vernauwen den vijver. Zoo zijn wellicht de kleinere waterhoudende gaten door het gedeeltelijk dichtgroeien van vroegere vijvertjes ontstaan.

In zeer enkele heete bronnen is het water troebel en modderachtig. Zoo b.v. in de paint-potten, die op grijze verfpotten gelijken, en over de geheele oppervlakte koken. Trouwens, allerlei afwijkingen van het gegeven beeld komen voor. Van deze wensch ik hier alleen te wijzen op den Excelsior-geyser, die een kuil van vele meters diepte in de oude geyseriet-lagen gemaakt heeft en daarin een meertje vormt, zoo groot, dat men door de heete nevelen heen de overzijde niet zien kan. En eindelijk het Prismatic-lake, daar dicht bij, waar de geheele bodem, zoover ik zien kon, uit groote schuin geplaatste schotsen van een licht groene kleur en een geleiachtig draderige structuur bestond. Bizondere soorten van wieren geven aan zulke meren en plassen een zeer bizonderen kleur en vorm, zoodat zij dan ook telkens en telkens op den bezoeker een anderen indruk maken.

Chicago, Aug. 1904.

EXPERIMENTEELE EVOLUTIE

De volgende bladzijden bevatten de feestrede, door mij uitgesproken bij de opening van het laboratorium voor experimenteele evolutie van het Carnegie-Institution, eenigszins gewijzigd en op verschillende punten ten behoeve eener nadere toelichting der voorgedragen denkbeelden uitgebreid. Het is misschien niet van belang ontbloot, daaraan enkele mededeelingen omtrent de stichting van dit laboratorium te laten voorafgaan.

Voor een aantal jaren werd door den heer Carnegie een instituut gesticht met het doel, zooveel mogelijk de studie der natuur te bevorderen. Dit Carnegie-Institution is gevestigd te Washington en beschikt over zeer rijke hulpmiddelen, waardoor het nu eens bestaande wetenschappelijke ondernemingen steunen en dan weer andere zelf op touw kan zetten. Het sticht dan afdeelingen of zoogenoemde departementen. Enkele daarvan, zooals het departement voor sterrenkunde, blijven te Washington en hebben daar hunne observatoriën en laboratoriën. Andere onderzoekingen zijn aan bepaalde plaatsen gebonden en worden dus daar uitgevoerd, waar de omstandigheden voor hen het gunstigst zijn. Zoo werd voor een paar jaren het woestijn-laboratorium te Tuscon (spr. Toesonne) in Arizona gesticht, welk laboratorium ik in den loop der maand Juni het voorrecht had te bezoeken. Het heeft ten doel, het planten- en dierenleven te bestudeeren onder de eigendommelijke omstandigheden, die de woestijn met zich brengt. Het is wel geen eigenlijke woestijn, in den zin van een dorre en van plantengroei nagenoeg ontbloote vlakte, zooals ik ze in het zuiden van Californië zag. Het is een streek, waar de regenval geringer is dan de verdamping, en waar dus altijd gebrek aan water bestaat. Dit gebrek aan water beperkt den plantengroei tot drie groepen van gewassen. Ten eerste de kleine, kortlevende eenjarige soorten, die in ’t eind van den winter, als er wat regen valt, ontkiemen, en die haar zaad rijpen vóór dat het korte natte seizoen voorbij is en de droogte intreedt. In de tweede plaats vindt men hier de cactussoorten, wier geribd lichaam bij den minsten regen zich vol zuigt met water en de plooien tusschen de ribben bijna uitwischt, zoodat het volume sterk toeneemt, en die dan bij aanhoudende droogte allengs inkrimpen, zoodat eindelijk hun takken slap langs den stam hangen, en het geheel er uitziet als afgestorven. Tal van boomachtige cacti,39 tot weinige soorten en geslachten behoorend, zag ik in dezen toestand. Naast deze beide groepen staan de kleine, half-manshooge tot manshooge heesters, met zeer kleine bladeren of ook wel zonder blad en met groene stammen en takken, die hun leven behouden, dank zij de zeer geringe verdamping en de bijna ongelooflijke lengte der wortels, waardoor zij uit de onderste, soms meer dan 10 meter diepe lagen, nog in de droogste jaargetijden het noodige water kunnen opzuigen.

Verdamping en wortelgroei zijn voor dit laboratorium dus een hoofdonderwerp voor studie; daarnaast komt de vraag, welke soorten in de woestijn kunnen leven en waarom zij alleen dit kunnen, en tevens de verdere vraag naar den invloed, dien in de woestijn de bizondere samenstelling van den grond op verschillende plaatsen op den plantengroei oefent. Het spreekt van zelf, dat deze zaken alleen ter plaatse bestudeerd kunnen worden.

Zoo is het ook met de experimenteele evolutie gesteld. Niet in of nabij een groote stad vindt men in den regel de omstandigheden, die voor de studie daarvan het meest geschikt zijn. Vandaar dat het Carnegie-Institution eerst een uitvoerig onderzoek heeft doen instellen naar de meest geschikt gelegen plaats.

De keuze is daarbij gevallen op Long-Island, het lange, smalle eiland, dat zich ten Oosten van New-York uitstrekt en op welks meest westelijke punt de voorstad Brooklyn gelegen is. Voorbij Brooklyn vertoont het de talrijke kleinere en grootere villa’s en buitenplaatsen van velen onder New-York’s rijke handelslieden, de plaatsen waar dezen des Zondags de rust en de kalmte komen genieten, die nu eenmaal in het al te dicht bevolkte handelsgedeelte van New-York niet te vinden zijn. Nog verderop liggen een aantal kleine steden en dorpen, en onder deze munt Cold Spring door zijn allerheerlijkste ligging te midden van boschbegroeide heuvelen uit. Het ligt aan de noordzijde van het eiland, ongeveer op een uur afstand van de kust, die hier een inham of natuurlijke haven vormt. Deze plaats heet Cold Spring Harbor.40 Aan den oever van de kleine golf zijn de heuvelen bedekt met bosschen en buitenplaatsen, onder welke laatste die van President Roosevelt hier verdient vermeld te worden. Deze golf was sinds jaren bekend als bizonder geschikt voor de studie van het leven van allerlei zeedieren. Men vindt ze ten deele aan de houten havenwerken, ten deele op de lagere plaatsen van een breede zandbank, die zich van den westelijken oever tot dicht bij den oostelijken, dwars door de baai uitstrekt. Hier leeft de reusachtige eenstaartskreeft, waarvan ik honderden van exemplaren in het ondiepe water vlak bij mij kon zien, velen van hen bezig met eieren leggen. Hier leeft de bijna onzichtbare kleine springstaart, en soort van het geslacht Columbula. Om ze te zien moet men een stuk wit papier op het strand leggen. Dadelijk is dit bedekt met een groot aantal heele kleine zwarte puntjes, die lustig op en neer en heen en weer springen. Allerlei andere diersoorten kan men hier bestudeeren, waaronder een heel gewone kleine zee-anemoon, behoorende tot het geslacht Sagartia.

Sinds jaren was dan ook aan deze kust een Marine Laboratory gesticht, dat echter, bij gebrek aan fondsen, eigenlijk alleen des zomers in gebruik was. Van deze bizondere omstandigheden en deze uitmuntende gelegenheid heeft nu het Carnegie-Institution gebruik gemaakt voor de stichting van zijn nieuw laboratorium. Het heeft de beschikking verworven over de voorhanden gebouwen, bestaande in de directeurswoning, den Library-Hall41 en het eigenlijke laboratorium, die, op korten afstand van elkander, aan den westelijken oever, dicht bij het zuidelijke uiteinde van de baai gelegen zijn. Het heeft tevens den directeur van het Marine Biological Laboratory tot directeur van de nieuwe stichting benoemd, hem daarbij opdragende, niet alleen enkele weken des zomers, gedurende de vacantie, te Cold Spring Harbor te vertoeven, maar zich daar voor goed met der woon te vestigen.

De heer Davenport, algemeen bekend om zijn statistische onderzoekingen over de veranderlijkheid van dieren in verband met de plaatsen waar zij leven en met de waarschijnlijke wijze van hun ontstaan, was sinds vele jaren hoogleeraar in de dierkunde aan de Universiteit van Chicago, en tevens belast met het bestuur van het zee-laboratorium. Zijne echtgenoote stond hem in dit laatste krachtig ter zijde, en heeft een aantal onderzoekingen over de dieren van den Cold Spring Harbor het licht doen zien, onder andere een zeer belangwekkende studie over den invloed van de vermenigvuldiging door deeling op het aantal armen van de bovengenoemde zee-anemonen.

Het oude laboratorium voldeed echter niet aan de eischen der nieuwe stichting. Het was slechts voor enkele weken of maanden des jaars ingericht, en daarenboven alleen voor zoölogische studiën. De evolutie der levende wezens moet echter zoowel aan planten als aan dieren bestudeerd worden, en bij den tegenwoordigen stand der wetenschap biedt het onderzoek van planten de grootste kansen op spoedige en belangrijke resultaten. Er werden daarom plannen gemaakt voor een nieuw gebouw, voldoende aan alle eischen van den tegenwoordigen tijd en voor een uitgebreiden proeftuin in de onmiddellijke nabijheid. Tijdens mijn bezoek, in Juni van dit jaar, was men met den bouw gevorderd tot aan de eerste verdieping, en was de proeftuin afgepaald en met voorloopige culturen bezet, wier doel echter vooralsnog in hoofdzaak was, om door voortdurende bewerking den grond te zuiveren van de wortelstokken en zaden van de wilde soorten, die daar vroeger gegroeid hadden. De eigenlijke proeven zouden eerst later begonnen worden, maar de zaden daartoe waren reeds grootendeels bijeengebracht.

In de maand Mei bracht de nieuwe directeur zijne huishouding van Chicago naar Cold Spring Harbor over, en begon de verandering van de oude in de nieuwe stichting. Toen deze naar wensch gevorderd was en alles zoover was geregeld, dat aan bezoekers een voldoend denkbeeld kon gegeven worden van de plannen en methoden van werken, werd het tijdstip gunstig geoordeeld om het nieuwe laboratorium plechtig te openen. Het ontving den naam van Laboratory for experimental evolution42 en den rang van een departement van het Carnegie-Institution te Washington. Behalve den directeur zijn daaraan verbonden twee assistenten en een secretaris. Als assistent belast met het plantkundige gedeelte treedt op de heer Dr. G. Shull, die te Chicago onder leiding van Davenport studeerde, terwijl de heer Luts met het zoölogisch gedeelte belast is. Secretaris of “stenographer” zooals het in Amerika heet, is Miss Luts, wier naam slechts bij toeval en niet door verwantschap met dien van den laatstgenoemden assistent overeenkomt.

De plechtige opening was bepaald op Zaterdag 11 Juni. Uitgenoodigd waren allen, die te New-York en elders in ontwikkelingsgeschiedenis belangstellen, en een tachtigtal van hen, meest onderzoekers van naam of professoren of instructoren aan bekende inrichtingen van onderwijs, hadden aan de uitnoodiging gevolg gegeven. Enkelen waren daartoe zelfs uit Washington en andere meer verwijderde plaatsen overgekomen. Zij allen werden verzocht hunne namen te plaatsen in een album, dat als gedenkboek van de stichting daartoe gecalligrapheerd was. Behalve deze geleerden waren de bewoners der omliggende buitenplaatsen en villa’s talrijk opgekomen, deels uit belangstelling in de nieuwe stichting, deels omdat zij reeds te voren van die belangstelling de meest ondubbelzinnige bewijzen hadden gegeven. Terwijl namelijk de gelden voor de stichting door het Carnegie-Institution werden gegeven, was het terrein voor het nieuwe gebouw en de proeftuin en de noodige grond voor eventueele latere uitbreidingen door een aantal der rijke naburen aan de stichting aangeboden.

Omstreeks twaalf uur kwam de eerste groep van genoodigden aan het station te Cold Spring aan, van waar men in een langen stoet van rijtuigen door het heerlijke bosch en ten deele langs de beek, die in de baai uitstroomt naar het laboratorium reed. Voor hun vervoer waren door de Long-Island Spoorwegmaatschappij de noodige bizondere wagens kosteloos ter beschikking gesteld. Een dezer wagens kwam van New-York, de andere van Brooklyn, beide vereenigden zich aan het station Jamaica. De gasten werden in de woning van den directeur Davenport ontvangen en gebruikten aldaar, deels in de versierde kamers, deels op het ruime balkon, het luncheon. Daarna begaf men zich naar den Library Hall, het grootste der beschikbare localen, dat voor deze gelegenheid ten deele ontruimd en van een spreekplaats voorzien was.

De plechtigheid werd geopend door den heer Davenport, die er op wees, dat studiën over evolutie en vooral proefondervindelijke studiën niet van dien aard zijn, dat zij spoedige uitkomsten beloven, en dat de stichters en belangstellenden dus geduldig moeten afwachten wat men eenmaal bereiken zou. Het nieuwe laboratorium is wel eenig in zijn opvatting en in het doel van zijn streven, toch zal het zich zooveel mogelijk in verbinding stellen met andere inrichtingen, die hetzij in Amerika, hetzij elders, de studie der ontwikkelingsgeschiedenis beoogen. Ten slotte bracht de directeur zijn dank aan de directeuren van het Brooklyn-Institute of Arts and Sciences,43 de vroegere stichters van het Marine Biological Laboratory, die dit geheele laboratorium met al zijn inrichtingen aan de Carnegie-Institution ten geschenke aangeboden hadden, aan de gevers van het voor de vergrooting benoodigde land, en aan de locale Wawepex-Society, die de stichting door een echt Amerikaansche bijdrage in de kosten grootelijks bevorderd had.

Daarna hield de voorzitter der Wawepex-Society een toespraak, aan het einde van welke hij de eigendomsbewijzen aan den heer Billings als vertegenwoordiger der Carnegie-Institution ter hand stelde. Hij schetste de geschiedkundige ontwikkeling van het dorpje Cold Spring Harbor. Vroeger was dit een haven voor walvischvangers en zeer welvarend, later was dit echter, ten deele door het verzanden van de haven, ten deele door het gebruik van grootere schepen en door andere oorzaken allengs afgenomen, en thans hebben de walvischvangers andere havens opgezocht en is het dorp in verval geraakt. Het bestaat nu voornamelijk door de aanwezigheid van zoo talrijke New-Yorkers in den omtrek.

Dr. Billings nam de bedoelde papieren met een kort antwoord aan, waarin hij er op wees hoe grooten invloed de studie der ontwikkelingsgeschiedenis op de philosophie en op de theologie gehad hebben, en hoe groote resultaten men daarvan ook op sociaal gebied verwachten mag. Hij sprak ten slotte eenige woorden tot den directeur en verklaarde zich ten volle bewust van den langzamen gang, dien het onderzoek noodzakelijk moest gaan. Laat ons hopen, zeide hij, dat bij de viering van den vijftigsten verjaardag van deze stichting de bewijzen ruimschoots zullen voorhanden zijn, dat de stap dien wij thans doen, wijs en gerechtvaardigd was.

Na hem werd nog een woord van welkom namens de buren van het nieuwe laboratorium gesproken door den heer F. W. Hooper, die kortelijks aan de verdiensten van de heeren Deane en Conn, de beide voorgangers van den tegenwoordigen directeur, herinnerde. Daarna werd het woord gegeven aan schrijver dezes, voor het houden van de volgende feestrede.

De evolutie der organische wezens was tot nu toe eensdeels een voorwerp van diepe bewondering, en anderdeels van vergelijkende studie. Uit de algemeene verschijnselen die de verwantschap van planten en dieren ons overal in de natuur doet zien, meende men den gang der ontwikkeling zelve te kunnen afleiden.

Thans is dit anders geworden. Men is niet meer tevreden met de kennis van de groote lijnen van het proces, men wil tot in de fijnste bizonderheden daarvan doordringen. Men wil nieuwe soorten zien ontstaan, en onderzoeken door welke wetten haar ontstaan beheerscht wordt, en van welke invloeden het afhankelijk is. Men wil trachten deze kennis zóó uit te breiden, dat het eenmaal mogelijk zal zijn, zelf in de verandering der soorten in te grijpen. Het is niet voldoende, ons deel te hebben in de vruchten van het werk der natuur; wij willen ook ons deel in het werk zelf hebben. Ja, wij willen trachten het werk te beheerschen en te leiden, ten einde nog betere vruchten te verkrijgen.

Ongetwijfeld is dit een hoog en verheven doel. Maar door den bouw van dit laboratorium zijn de voorbereidingen getroffen, die noodig zijn om het te bereiken. De grondslagen voor een onderzoek zijn op breede schaal gelegd, met het vaste voornemen aan de natuur geheimen te ontwringen, die tot nu toe onschendbaar schenen.

De ontwikkelingsgeschiedenis van het planten- en dierenrijk moet een proefondervindelijke wetenschap worden. Eerst moet zij grondig worden bestudeerd en zooveel mogelijk gecontroleerd, daarna moet zij in haar tegenwoordigen voortgang worden geleid, om eindelijk op verschillende punten ten nutte der menschheid te worden veranderd.

Deze denkbeelden zijn reeds voor een bepaalde richting uitgesproken en uitgewerkt door den heer Davenport, die thans tot directeur van dit laboratorium is benoemd. Zijn werk draagt den titel “Experimenteele Morphologie”, een combinatie van begrippen, die aanvankelijk zeer gewaagd scheen, maar die sedert allengs burgerrecht verkregen heeft. Proefondervindelijke vormleer is echter nog geen experimenteele evolutie. De eerste bepaalt zich tot de studie der oorzaken, die het verschijnen van de reeds gegeven vormen der soort in de bepaalde gevallen beheerschen, de tweede vraagt naar de oorzaken van het ontstaan van nieuwe eigenschappen. De aardappelplant maakt uit het onderste gedeelte van haar stam uitloopers, die onder gewone omstandigheden aan hun top elk een aardappel voortbrengen, maar die in andere gevallen boven den grond groeien en tot groene, bebladerde stengels worden kunnen. De experimenteele morphologie vraagt waarom nu eens aardappelen en dan weer stengels ontstaan, van welke omstandigheden en oorzaken dit afhangt, en hoe men het verschijnsel naar willekeur kan regelen. De experimenteele evolutie daarentegen vraagt hoe het komt, dat onder de talrijke soorten van het geslacht Solaum er één is die aardappelen voortbrengt, welke oorzaken en wetten, en welke bizondere omstandigheden het allereerste ontstaan van dit vermogen beheerschen, en hoe men, misschien, bij andere soorten van hetzelfde geslacht, of wellicht zelfs in andere geslachten, eveneens een vermogen om aardappelen te maken zou kunnen te voorschijn roepen.

Om zulke vragen te beantwoorden, wordt natuurlijk veel tijd en veel studie vereischt. Maar het nieuwe laboratorium is voorzien van de noodige inrichtingen, van uitgebreide cultuurvelden en van het vereischte personeel, om dit onderzoek aan te vangen. Langzaam en geleidelijk moet het beginnen, en de moeilijkheden zullen in den aanvang uiterst talrijk zijn. Maar alles wijst er op, dat de hoop gegrond is, dat het ten slotte gelukken zal ze te overwinnen, en wetten te ontdekken, wier toepassing in wetenschap en praktijk voor het menschdom een zegen zal worden.

Op het gebied der evolutie gaat het onderzoek in Amerika en in Europa thans hand in hand. Moge jaren geleden het zwaartepunt in de oude wereld gelegen zijn, in de laatste tijden is een snelle verandering duidelijk te bespeuren. Talrijker en talrijker worden de bijdragen uit de nieuwe wereld, en meer en meer raken zij de dieper gelegen, ja de moeielijkste vraagstukken. In Amerika hebben de leer der bevruchting, de rol van het mannelijk element daarbij, ja zelfs de uiterst moeielijke vraag naar de oorzaken, die het geslacht van het nieuwe individu bepalen, door de ontdekking van zeer belangrijke feiten een geheel onverwachten steun gekregen en is ook de rol der cel-kernen en haar aandeel aan de bepaling der erfelijke eigenschappen onlangs uit het speculatieve stadium van onderzoek tot dat van rechtstreeksche microscopische waarneming overgegaan. Op talrijke andere punten is een toenemende vooruitgang te bespeuren, en daarom heb ik er bizonderen prijs op gesteld, dat bij de opening van dezen nieuwen weg van onderzoek het houden der feestrede aan mij is opgedragen. Dit toch getuigt van een streven naar samenwerking, dat dezerzijds natuurlijk hoogelijk gewaardeerd wordt.

36.Edelsteen.
37.Juweel.
38.Smaragd.
39.Cacti. Meervoud van cactus.
40.Koude-Bron-Haven.
41.Bibliotheek-zaal.
42.Onderzoek-inrichting voor de proefondervindelijke ontwikkelingsgeschiedenis.
43.Instituut voor Kunsten en Wetenschappen te Brooklijn.
Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
30 июня 2018
Объем:
200 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают