Читать книгу: «Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede»», страница 24

Шрифт:

VIER-EN-VIJFTIGSTE HOOFDSTUK
GROOT GEVAAR

Omstreeks veertien dagen lang werd de arbeid bijna onafgebroken voortgezet, toen er plotseling een voorval plaats greep, dat de grootste onrust en bezorgdheid wekte. Op zekeren dag, dat de arbeidenden voor het middageten terugkwamen, vroeg mevrouw Wilson verwonderd:

„Hoe, is Thomas dan niet bij u geweest?”

„Neen,” gaf haar man ten antwoord; „hij heeft zich den ganschen voormiddag maar even laten zien. Hij ging na het ontbijt met ons mee, maar was na een kwartier ook al weer weg.”

„Ja, mevrouw, ikke zeggen; jongetje, jij kokosbladeren helpen dragen, maar hij toen een, twee, drie, is weggeloopen.”

„Mijn God! waar mag hij dan zijn?” riep de moeder in de grootste ongerustheid uit.

„Hij zal waarschijnlijk aan ’t strand schelpen zoeken, mevrouw,” zeide Flink; „misschien ook is hij in den tuin. Ik zal eens naar hem gaan zien.”

„Ik zal met u gaan, Flink,” zeide Willem.

„Ikke zien hem—ach lieve grutte hemeltje! ikke zien hem!” riep Juno en wees naar de zee; „hij zitten in de boot en de boot gaan in zee!”

Het was maar al te waar. Thomas zat werkelijk in de boot, die reeds van het strand afdreef, en zoo nagenoeg eene kabelslengte daarvan verwijderd, midden onder de klippen te zien was.

Willem vloog met de snelheid van den wind naar het strand; evenzoo de vader en Flink. De beangste moeder volgde met Juno op eenigen afstand.

En er was ook werkelijk geen tijd te verliezen, want de wind blies gestadig van het land en weldra moest de boot in volle zee zijn. Niet zoodra was Willem aan het strand gekomen, of hij wierp hoed en buis van zich en sprong in ’t water. Reeds had hij de helft van den afstand tusschen het land en de voortdrijvende boot achter zich, toen de oude Flink, die hem gevolgd was, hem bij den arm vatte.

„Keer oogenblikkelijk terug, Willem!” riep deze op gebiedenden toon. „Ik zeg, ik gelast het u. Al gaat gij ook verder, kunt gij toch niet helpen, daar gij u niet zoo goed als ik weet te redden. Ik zwem toch door en zoo loopen wij beiden dubbel gevaar. Mijnheer Wilson, roep uw zoon terug. U moet hij gehoorzamen!”

„Willem!” riep zijn vader; „kom oogenblikkelijk terug: ik gelast het u.”

Willem gehoorzaamde nu en was nog niet uit het water, toen de oude man reeds tot de eerste klippen was voortgezwommen en nu over de ondiepe plaatsen over het rif op de boot toewaadde.

„O vader!” riep Willem, „als onze goede oude vriend verloren ging, zou ik het mijzelven nooit kunnen vergeven. Het is mij, als of ik niet goed deed met aan u te gehoorzamen. Zie maar, vader—een, twee, drie haaien, daar dicht voor ons. Hij kan hen niet ontwijken. Zie, hij is alweer in het diepe water.”

Mijnheer Wilson wierp een vluchtigen blik op de haaien, die slechts weinige voeten van het strand verwijderd waren, en hield de oogen toen weder onafgewend op Flinks verdere bewegingen gericht.

Kon de oude man zich door het diepwater tusschen de klippen heen worstelen, dan was hij als gered te beschouwen, daar de boot thans op de andere zijde der klippen tegen een rots stiet en vastraakte, waar het water ondiep was. Het was een oogenblik van onbeschrijfelijken angst.

Eindelijk had Flink het uiterste rif bereikt; hij greep met de handen naar een uitstekende rotspunt en klauterde daarbij op.

„Hij is gered, lieve man,—is hij niet?” fluisterde mevrouw Wilson.

„Ja, ik geloof, thans is hij het!” antwoordde haar man, toen Flink de rots beklommen had, waar het water hem niet verder dan tot de enkels reikte. „Ik denk, dat hij tusschen de plaats, waar hij nu staat en de boot geen diep water meer vinden zal.”

In het volgende oogenblik zag men Flink reeds buiten de klippen en had hij de boot bij het vooreinde aangevat.

„Hij is behouden in de boot!” riep Willem uit eene verruimde borst.

„Ja, God zij gedankt!” herhaalde de vader. „Zie de monsters eens,” vervolgde hij, op de haaien wijzende; „hoe onrustig zij heen en weer zwemmen; ze hebben hunne prooi in het water geroken. Het is een zegen, Willem, dat ze juist hier zijn. Zij hadden evengoed ginds kunnen wezen, toen onze vriend door het ondiepe water moest waden.”

„Ja, waarlijk, vader. Zie, hij heeft den bootshaak en stoot de boot van de klippen af in het ondiepe water. O, nu is hij volkomen in zekerheid.”

Zoover was het echter nog niet. De boot had vroeger tegen de klippen gestooten en van onderen een lek gekregen, zoodat zij, toen Flink haar weder in het kanaal bracht, zich terstond met water begon te vullen. Flink werkte zoo hard als hij kon met den bootshaak; eindelijk trok hij zijn halsdoek af en stopte het lek daarmede zoo goed dat gaan wilde.

Dat was beider behoud; maar de boot was bijna tot boven toe volgeloopen en had Flink of zelfs Thomas ook maar de kleinste beweging gemaakt, dan ware zij oogenblikkelijk omgeslagen. Daarbij kwam, dat zij het vaarwater tusschen het strand en de klippen, waar de haaien rondzwommen, nog altijd noodzakelijk moesten oversteken.

Flink, die het gevaar bemerkte, riep hun, die op het strand stonden, toe, dat zij met alle macht met steenen naar de haaien moesten gooien, om die te verjagen. Dat gebeurde terstond. Mijnheer Wilson, Willem en Juno wierpen onophoudelijk en zelfs de moeder hielp daarbij, daar de angst voor vriend en kind haar kracht verleende.

De steenworpen hadden het gewenschte gevolg. De haaien zwommen weg en Flink bereikte behouden het strand op ’t oogenblik, dat de boot tot den bovensten rand met water gevuld en op het punt was van te zinken.

Flink droeg den kleinen Thomas aan land. Deze was zóó verschrikt en verslagen, dat hij niet meer schreien kon. Doodsbleek stond hij daar en had mond en oogen wijd opengesperd. Willem vloog daarbij op den ouden man toe, drukte hem in zijne armen en riep met snikkende stem: „Goddank! gij zijt gered, Flink.”

Vader en moeder grepen hem bij de hand en drukten die hartelijk.

Juno wierp eerst Flink een van blijdschap schitterenden blik toe en nam vervolgens Thomas bij de hand, om hem weg te brengen.

„Kom hier maar, jij stout, ondeugend jonk! Jij slaag zult krijgen, als heele boel over is.”

Die bedreiging deed Thomas weder tot zichzelven komen en eene keel opzetten, dat men het wijd en zijd had kunnen hooren.

„Ditmaal was er geen tijd te verliezen, Willem,” zeide Flink, terwijl zij de beide ouders naar huis vooruitgingen. „Wat kan zulk een jongen toch een ongeluk en ellende aanrichten!”

„Door zijn doorgestanen angst is hij al zwaar gestraft,” sprak Willem. „Ik sta er u voor in, dat hij alleen nooit weer een voet in de boot zal zetten.”

„Neen, dat geloof ik ook niet.—Gij hebt nu echter kunnen zien, hoe weinig het scheelde, of ik was met boot en al te gronde gegaan. Maar gelooft gij wel, Willem, dat gij de boot evengoed als ik aan het strand gebracht hadt, indien gij in mijne plaats daarin geweest waart?”

„Neen, Flink; want ik moet zeggen, nooit zou ik er aan gedacht hebben, mijn halsdoek af te doen, om het lek daarmee te stoppen, en had ik dat ook al gedaan, dan zou ik toch nooit in staat zijn geweest, om de boot zoo goed te besturen, en had dus zeker moeten verdrinken, vóórdat ik den oever bereikt had.”

„Nu, lieve Willem, ik ben een oud zeeman, hetgeen gij niet zijt, en het is dus geen ijdelheid, als ik zeg, dat gij de boot niet zoo goed als ik hadt kunnen besturen. Ik zelf had nog maar een of twee minuten over, en zoo waart gij dus, gelijk gij zelf zegt, naar alle waarschijnlijkheid gezonken. Ik doe u dit slechts opmerken, om u te bewijzen, dat ik gelijk had, toen uw vader verzocht u terug te roepen.”

„Ja, dat hadt gij zeker, Flink; maar Thomas is mijn broeder en ik gevoelde, dat het eer mijn plicht dan de uwe was, het leven voor hem te wagen.”

Toen men Thomas den volgenden dag vroeg, wat hem er eigenlijk toe gebracht had om in de boot te gaan, gaf hij tot aller verbazing ten antwoord, dat hij naar de tenten had willen terugvaren en zien, of de bananen ook haast rijp waren. Hij had daar bijzonder veel lust in gehad, en zou nog vóór het middageten zijn teruggekomen, zoodat men hem niet gemist zou hebben.

„Als wij u niet nog gelukkig gezien hadden, denk ik, dat ge wel erger honger zoudt hebben moeten doorstaan, voordat gij bananen gekregen hadt,” zeide Flink.

„Ik zal ook zeker niet meer in de boot gaan,” beloofde Thomas.

Het blokhuis was nu bijna gereed. Over de poort was men lang in beraad. Ten slotte besloot men, deze van sterke eiken posten te maken en aan de binnenzijde, op ongeveer een voet afstands, eene tweede rij van deurposten op te richten, zoodat men sterke palen daar tusschendoor steken en, zoo noodig, een werkelijke barricade tot stand brengen kon. Op die wijze moest de deur even vast en sterk worden, als ieder ander deel van de ompaling.

Zoodra dit alles gereed was, moest het magazijn tot woonhuis ingericht worden, waartoe men de zij-omheining, die uit kokostakken bestond, wegnemen en er een vasten wand van de boomstammen voor in de plaats stellen zou.

Nog voordat de week ten einde liep, was de palissade met de poort gereed, en thans ging men aan het vellen van boomen, om de zijwanden van het huis daarvan op te trekken.

Dit werk ging zeer vlug van de hand. Terwijl de vader, Willem en Juno boomen velden en die, op gepaste lengte doorgezaagd, op de kar naar het magazijn brachten, was Flink bezig, uit een gedeelte van de verzamelde planken een vloer te leggen. In die week moesten zij echter twee dagen van hun werk af gaan, om de rijpe tuinvruchten in te zamelen. Zoodra dit verricht was, ging men opnieuw aan het blokhuis. Nog twee weken liepen op deze wijze onder rusteloozen arbeid ten einde. Eindelijk echter was het huis gereed en, met hunne vroegere woning vergeleken, kon het bijna een paleis genoemd worden. Het was veel grooter, en Flink had het door middel van de scheepsplanken in drie vertrekken afgedeeld. Het middelste, dat met de huisdeur in verbinding stond, was tot woon- en eetkamer bestemd en had een venster naar achteren. De beide zijvertrekken dienden tot slaapkamers, het eene voor mevrouw Wilson, Juno en de kleinen, het andere voor de mannelijke helft der familie. Deze inrichting maakte het verblijf in de nieuwe woning veel gemakkelijker en aangenamer dan in de oude.

„Ziet gij, Willem,” sprak de oude man, toen zij alleen waren, „wat wij met die scheepsplanken al hebben kunnen uitrichten? Hadden wij het hout eerst moeten zagen, om vloer en wanden te krijgen, zoo zou daar zeker wel een half jaar over verloopen zijn.”

„Ja, en hoe gemakkelijk is het, nu wij overal in den wand kasten en bergplaatsen hebben.—Wanneer zullen we nu naar ons nieuw paleis verhuizen?”

„Hoe eer hoe liever, Willem. Wij hebben nog wel veel, zeer veel werk voor ons, doch we kunnen immers ook buiten het blokhuis arbeiden.”

„En wat denkt ge met het oude huis aan te vangen?”

„We zullen misschien het best doen, als we dat gedeelte van onzen voorraad, die voor ons de minste waarde heeft, daar laten blijven, totdat we in staat zijn om een tweede magazijn binnen de palissade op te richten.”

„Dan zullen we deze vaten daarheen brengen, want ze nemen ons hier te veel plaats weg.”

„Alle, behalve dat groote daar. Dat zullen wij noodig hebben en ik zal er wel ergens een hoek voor vinden.”

„Waartoe dan, Flink?”

„Om er water in te bewaren, mijn jongen.”

„Wij zijn hier evenwel nader bij de bron, dan wij in ons ander huis waren.”

„Dat weet ik wel; maar misschien belet men ons eens, de palissade te verlaten, en dan kunnen wij het water hoog noodig hebben.”

„Ik begrijp u Flink; gij zijt toch altijd op alles bedacht.”

„Als ik op mijne jaren niet een beetje nadenken geleerd had, zou ’t er leelijk uitzien, Willem. Ge weet niet, hoe hartelijk ik verlang de gansche familie hier binnen het blokhuis te zien. Ik zal niet gerust zijn, voordat ik mijn wensch vervuld zie.”

„En waarom zouden wij het dan maar niet dadelijk betrekken?”

„Waarom?—Omdat wij nog veel werk te doen hebben en ik door zooveel haast te maken uwe moeder niet beangstigen wil en in de meening brengen dat er dadelijk gevaar ophanden is. Maar, geloof mij, beste Willem, gevaar is er wezenlijk, ik heb er een soort van voorgevoel van. De gedachte weegt mij zwaar op het hart en ik kan ze niet meer van mij afzetten. Ik wilde wel dat gij het voorstel deedt, om allen maar dadelijk hierheen te verhuizen. De bedsteden zijn toch ook klaar, tot op de gordijnen na, en die kan ik er vandaag nog wel voorhangen.”

Tengevolge van dit gesprek stelde Willem aan tafel voor, om den volgenden dag met pak en zak naar het blokhuis over te trekken, omdat men, behalve dat men er veel beter gehuisvest was, er ook veel gemakkelijker arbeiden kon.

Mijnheer Wilson was van hetzelfde gevoelen, terwijl zijne vrouw daarentegen beter vond er alles eerst netjes in orde te brengen.

„Juist daarom moeten wij er in trekken, mevrouw; want uw opzicht is volstrekt noodig, om alles naar wensch in te richten. Wij mannen krijgen niets op zijne rechte plaats, als het niet onder uw oog geschiedt.”

„Welnu, Flink,” was het antwoord, „als ook gij, evenals de overigen, tegen mij stemt, moet ik wel toegeven. Als ge ’t goedvindt, willen we morgen dan maar dadelijk met de verhuizing beginnen.”

„In waarheid, mevrouw, dat zal zoo het best zijn. Dit is de laatste maand, dat we goed weer te wachten hebben en er blijft ons nog zeer veel te doen over. Zijn we eerst over, dan zal alles veel vlugger van de hand gaan, daar we het nader onder ons bereik hebben.”

„Het zij dan zoo, Flink; gij moet dat het best weten. Morgen zullen we dus onze woning in het blokhuis opslaan.”

„Goddank!” mompelde de oude man. Alleen Willem, die naast hem zat, had deze woorden verstaan.

De volgende dag werd geheel aan de verhuizing gewijd. Bedden, huisraad en keukengereedschap werden overgebracht en dien nacht sliep men voor de eerste maal onder het nieuwe dak. Flink had voor Juno een aardig huisje tot keuken opgeslagen, en de volgende werkzaamheden namen de verdere dagen van de week geheel in beslag.

Vooreerst werd de voorraad gemonsterd en geschift. Wat van minder belang was, zooals b.v. de zout-en meelvaten, benevens de tuingereedschappen, werd in het oude huis geborgen. Ook de kruitvaten en het grootste gedeelte van den voorraad patronen werden, tot meerdere veiligheid, aldaar achtergelaten. Daarentegen bracht men een vat gezouten rund-, een ander met varkensvleesch, een derde met meel, benevens al den voorraad spijkers, ijzerwerk en linnen naar het nieuwe huis over, waarvan de vloer, toen men het tot magazijn inrichtte, vier voet boven den grond gebouwd was, om voor de schapen en geiten tot stal te dienen. Daardoor had men een droge en tamelijk ruime plaats gewonnen, waar men nu al, wat men maar wilde, bergen kon. Flink vergat ook niet, in tusschenuren het groote watervat te vullen; hij had daar een kraan in gestoken, waardoor men het water aftappen kon.

„Ziezoo, mijnheer,” zeide Flink, toen eindelijk de Zaterdag gekomen was. „Wij hebben nu weken achtereen ingespannen gearbeid, maar nu hebben wij het laatste harde werk dan ook gelukkig achter den rug. Wij zitten nu goed en wel in ons nieuwe huis, al onze voorraad is onder dak en tegen het weer beschut,—nu mogen wij wel eens wat adem scheppen. Ik moet nu met Willem van tijd tot tijd eenige schildpadden vangen, want haar tijd loopt spoedig ten einde. Ook moet ik de boot oplappen, zoodat we weer een reisje naar de tenten kunnen doen, om naar ons yamplantsoen en de kudde te zien.”

„Ook naar de bananen en de guayababoomen!” riep Thomas met drift.

„Ja, waarlijk; die hadden wij geheel en al vergeten,” zeide zijn moeder.

„’t Is waar, mevrouw, maar dat was geen wonder onder al die drukte. Er zal, denk ik, echter nog wel wat van over zijn en zoodra de boot weder te water kan, zal ik er heen gaan en al wat er nog voorhanden is, meebrengen.”

„Ook moeten wij onze aardappelen en zaden nog vóór den regentijd in den grond brengen, Flink.”

„Dat zal goed zijn, als wij er tijd toe vinden, want het mooie weer houdt vast niet heel lang meer aan. Nu wil ik eerst maar eens naar de schildpadden omzien. Goeden nacht, mevrouw, slaap rustig; rust wel, mijnheer;—kom mee, Willem.”

Beiden stapten naar het strand. Onderweg ontmoetten zij Juno, die uit de keuken kwam. Flink droeg haar op, zooveel hout op te zamelen als zij kon en alles in een hoek binnen de omheining op te stapelen, om het nader bij hand te hebben. Dien nacht vingen zij nog zes schildpadden bij den reeds vergaderden voorraad. Vervolgens namen zij nog met den kijker den ganschen gezichteinder op, keerden terug, sloten de deur der palissade en legden zich vermoeid ter ruste.

VIJF-EN-VIJFTIGSTE HOOFDSTUK
DE KANO’S ZIJN IN AANTOCHT

Eene nieuwe week ging voorbij, in welken tijd Flink met de boot bezig was en Willem met zijn vader den tuin omspitte.

Ook in huis had men de handen vol met eene groote wasch en met naaien en verstellen, waaraan men den laatsten tijd weinig had kunnen doen. Mevrouw Wilson, Juno, zelfs de kleine Caroline weerden zich best en ook Thomas was van veel dienst, want zoo dikwijls men water noodig had, haalde hij dat en paste bovendien ook nog op zijn broertje Albert. Hij was wezenlijk zoo handig en vlug, dat de moeder hem bij vader roemde, waarop onze kleine wildzang niet weinig trotsch was.

Den Maandag daarop zeilden Willem en Flink in de boot naar de kleine haven. De schapen en geiten waren vlug en wel en alles beloofde den besten wasdom. Van de bananen en guayabavruchten waren reeds vele gerijpt en afgevallen; doch men vond altijd nog genoeg om er de boot tot de helft mede te vullen. Op het yamsplantsoen hadden de varkens geen aanval meer beproefd en ook de tenten waren in goeden staat.

„Wij kunnen niets beters doen, Willem, dan de schapen en geiten laten, waar ze nu zijn. Komt er een storm, dan kunnen ze in het bosch schuilen en te eten hebben zij in overvloed, al waren er ook tienmaal zooveel.”

„Dat komt mij ook zoo voor.”

„Maar over een dag of wat moeten wij hier terugkomen en de tenten afhalen, die hier gedurende den geheelen regentijd niet mogen blijven staan. Wat dunkt u, Willem, zullen we dan nu maar weer in de boot gaan?”

„Ja, in allen gevalle zal Thomas recht blij zijn met hetgeen we meebrengen. Maar wilt gij toch niet eerst eenige yamswortels uitgraven?”

„Waarlijk, dat was mij geheel door het hoofd gegaan, jongen. Ik ga dadelijk een schop halen,—in de andere tent zal er nog wel een staan.”

Na dus ook een voorraad yamswortels te hebben ingezameld, keerden zij naar huis. Zij hadden hunne woning niet bereikt, toen de hemel begon te betrekken; het was alsof er een zwaar onweer ophanden was. Echter regende het niet, voordat zij werkelijk geland waren; toen viel er eene kleine bui, die de komst van den regentijd aankondigde.

De medegebrachte vruchten waren allen bij uitstek welkom; ’t was al zoo lang, zoo heel lang, dat zij er geene geproefd hadden. Thomas vooral viel er met geduchte gulzigheid op aan en zou zich ziek gegeten hebben, als zijne moeder niet wijzer geweest was dan hij en hem niet verboden had voor ditmaal er meer van te gebruiken.

Den volgenden dag was het helder weer en alles scheen door den gevallen regen verjongd en verfrischt. Er werd besloten, dat Flink en Willem den volgenden morgen de tenten van de zuidkust afhalen zouden en dan nog zooveel yamswortels als de boot bergen kon, meenemen. Beiden hielden als gewoonlijk hunne avond- en morgenwacht en bij die gelegenheid ontdekte de oude man, dat de wind thans geheel naar het oosten was omgeslagen.

„Dat is leelijk voor onze vaart van morgen, Flink,” merkte Willem aan. „We kunnen wel met het kleine zeil ginds naar de havenplaats komen, maar dan hebben wij de boot met hare volle lading terug te roeien.”

„Nu, ik hoop dat het nog maar geen erger gevolgen voor ons hebben zal,” gaf Flink nadenkend ten antwoord. „Laat ons nu naar huis en te bed gaan. Ik zal morgen vóór den dag op zijn;—dus kunt gij dan nog wel wat blijven liggen.”

„Ik word immers toch vóór het daglicht wakker, Flink,” zeide Willem; „zoodat ik maar dadelijk met u wil opstaan.”

„Dat is mij ook goed, beste jongen; gij weet, dat ik u altijd gaarne tot gezelschap heb.”

Den volgenden morgen, bij het eerste krieken van den dag, openden beiden dan ook reeds de deur der palissade en wandelden gezamenlijk naar het strand. De wind woei nog altijd, en wel vrij sterk, uit het oosten en de lucht was geheel betrokken.

Bij het opgaan der zon nam Flink als naar gewoonte zijn kijker en begon den gezichtseinder in het oosten nauwkeurig op te nemen.

„Ziet gij dan iets, Flink, dat gij den kijker zoolang op dat ééne punt houdt?” vroeg Willem, toen zijn grijze makker na lang turen nog geene beweging maakte om den kijker van het oog te nemen.

„Mijne oude oogen kunnen mij bedriegen; maar ik vrees werkelijk, dat ik iets zie,” gaf Flink eindelijk ten antwoord. „Binnen weinige oogenblikken zal ik het met zekerheid kunnen zeggen.”

Aan de oostelijke kim hing nog eene nevelstreep, zoodat men er niet duidelijk zien kon. Nauwelijks echter was de zon geheel op, of Flink die den kijker juist op dat punt gericht hield, riep driftig uit:

„Ja, ja, Willem, ik heb toch gelijk. Ik dacht dadelijk, die donkere punten, die ik zag, konden wel hunne bruine zeilen zijn.”

„Zeilen?—Wat zeilen, Flink?” vroeg Willem haastig.

„De zeilen der Indiaansche kano’s, Willem; ik wist wel, dat die komen zouden. Neem gij den kijker maar eens en zie zelf;—het schemert mij voor de oogen, zoo sterk heb ik ze ingespannen.”

„Ja, waarlijk—nu heb ik ze,” riep Willem, na den kijker gericht te hebben. „Maar, Flink, daar zijn althans wel twintig tot dertig.”

„En ieder heeft twintig of dertig man in, Willem.”

„Genadige hemel! Wat moeten wij dan doen? Ach, wat zal mijne lieve moeder ontsteld zijn! Tegen zulk een overmacht kunnen wij immers volstrekt niets uitrichten, Flink.”

„Ja, ja, Willem, wij kunnen veel uitrichten en moeten ook veel uitrichten. Dat eenige honderden wilden tegen ons in aantocht zijn,—lijdt thans geen twijfel meer; maar vergeet niet, dat wij een blokhuis bezitten, dat niet zoo licht te beklimmen is, dat wij verder vuurwapens en kruit en lood genoeg in voorraad hebben en hun wel een gevecht leveren en hen misschien afslaan kunnen, daar zij enkel met lansen en knotsen gewapend zijn.”

„Wat naderen zij spoedig, Flink; zie maar,—op die wijze kunnen zij immers in een uur hier zijn.”

„O, neen, beste jongen,—niet eens in twee. Hunne kano’s zijn zeer groot. Maar we hebben geen tijd te verliezen. Ik zal hen nog eens in het vizier nemen en hunne sterkte narekenen. Loop gij onderwijl naar huis en wenk uw vader, dat hij hier bij mij komt. Dan, Willem, zet alle geweren klaar en haal de kruitvaten en de patronen uit het oude huis naar het blokhuis. Roep Juno en laat die u helpen. Wij zullen nog tijd genoeg hebben om dat alles te doen. Als gij klaar zijt, moet gij terstond weer bij ons komen.”

Onverwijld ging Willem op weg, en een poosje later stond mijnheer Wilson bij Flink aan het strand.

„Flink,” begon hij, „er is zeker geen goed nieuws? Willem wilde mij niets zeggen, denkelijk om mijne vrouw niet ongerust te maken. Wat is er eigenlijk?”

„De wilden zijn in aantocht, mijnheer, en dat wel in groote menigte. Ik bereken die op tusschen de vijf- en zeshonderd en we moeten dus met inspanning van alle krachten voor ons leven vechten.”

„Denkt ge dan, dat ons tegen zulk eene overmacht nog eenige hoop overblijft?” vroeg de heer Wilson doodelijk verschrikt.

„O ja, ik twijfel geen oogenblik, of het is mogelijk. Maar een harden, dagenlangen strijd hebben wij te wachten,—daarop mogen wij rekenen.”

Mijnheer Wilson monsterde de naderende vloot met den kijker.

„Waarlijk, eene vreeselijke overmacht, waartegen wij te worstelen zullen hebben!”

„Ja, mijnheer; maar die geweren achter een stevige verschansing kunnen het tegen hunne knotsen en lansen opnemen, ingeval maar geen onzer gewond wordt.”

„Nu, Flink, wij moeten al onze krachten inspannen. Ik zal u naar mijn beste vermogen ondersteunen, en ook Willem zal, dat weet ik, zijn plicht doen. Ik heb immers alles hier, waarvoor een man ooit strijden kan,—vrouw en kind; maar gij, Flink, hebt niet zulke banden.”

„Neen, mijnheer; maar daarvoor vecht ik voor mijn leven, dat ik, al is het niet van zoo bijzonder veel waarde, toch niet gaarne aan die knapen schenken zou. Bovendien vecht ik voor u en uwe familie, aan wie ik met hart en ziel verknocht ben.—Maar kom, wij mogen hier niet langer staan wachten, daar de tijd tot voorbereiding toch al kort is. Wij moeten aan den binnenkant van onze ompaling nog eenige sterke eiken posten spijkeren, om bij een aanval daarop te kunnen staan en over de omheining te kunnen heenvuren. Eerst gaan we echter nog naar ons oude huis, om daar alles vandaan te halen; want het oude huis, zullen de wilden het eerst ontdekken, en misschien vernielen zij er dan alles, wat ze vinden. De vaten slaan zij zeker in stukken, al ware ’t enkel om de ijzeren hoepels. In een uur kan er veel geschieden, daar de tocht zoo groot niet is. Ik geloof, dat wij vooreerst in het blokhuis alles hebben, wat ons dienstig wezen kan. Juno heeft brandstof genoeg, en de groote waterton zal het althans wel drie of vier weken uithouden. Als er nog tijd overschiet, zullen we ook nog met de kar naar het strand gaan en een paar schildpadden halen tot vermeerdering van onzen mondvoorraad.”

„Me dunkt, het is thans geen tijd om aan de schildpadden te denken.”

„Waarom niet, mijnheer? ’t Is toch waarlijk beter, dat wijzelven die opeten, dan dat de wilden zich er op vergasten. Ik wil er van halen zooveel ik vinden kan; als wij ze in de schaduw op den grond leggen, kunnen zij nog weken in het leven blijven.”

Onder dit gesprek naderden beiden hunne tegenwoordige woning, waar zij Willem en Juno vonden, die zoo even het kruit en de patronen hadden overgebracht. Mijnheer Wilson ging in de woonkamer, om de noodlottige tijding aan zijne vrouw mede te deelen, die daardoor, vreesde hij, doodelijk ontsteld zou wezen.

„Men heeft mij vroeger al gezegd, dat wij zoo iets te wachten hadden, lieve man,” antwoordde zij. „Zoo komt mij die tijding dus niet onverwacht, en al wat eene zwakke vrouw doen kan, zal door mij geschieden. Ik gevoel, dat het mij tot de verdediging mijner kinderen niet aan moed ontbreekt.”

„Er valt mij wezenlijk een steen van het hart,” riep mijnheer Wilson, „nu ik u zoo bedaard en welberaden vind. Nu ken ik geen angst meer;—maar wij hebben nog veel te doen.”

„Daarom moet ik helpen, beste Wilson. Wat mij aan kracht te kort schiet, moet ik door goeden wil vergoeden.”

Met deze woorden volgden beiden Willem, Juno en Flink, die naar het oude huis op weg waren. De kinderen waren nog alle drie te bed en gerust in slaap, zoodat men die niet te bewaken had.

Возрастное ограничение:
0+
Дата выхода на Литрес:
26 июля 2019
Объем:
430 стр. 1 иллюстрация
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain
Формат скачивания:
epub, fb2, fb3, ios.epub, mobi, pdf, txt, zip

С этой книгой читают