Читать книгу: «Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede»», страница 23

Шрифт:

EEN-EN-VIJFTIGSTE HOOFDSTUK
INSTINCT EN VERSTAND

De volgende dag was als Zondag aan de rust gewijd.

Toen de familie des avonds vreedzaam bij elkander zat, verzocht Willem zijn vader, om nu van de verstandelijke vermogens der dieren nog iets naders te zeggen.

„Dat wil ik gaarne doen,” antwoordde mijnheer Wilson. „Daar vinden wij dan vooreerst geheugen, en wel inzonderheid een onthouden van personen en plaatsen, dat in getrouwheid voor dat van ons menschen zeker niet behoeft onder te doen. Een olifant, die uit zijn stal weggeloopen en weer in zijne oude bosschen gevlucht was, kende nog na twintig jaren zijn voormaligen drijver weder. Wat den plaatselijken zin aangaat, zoo zal b. v. een hond de vroegere woning van zijn heer terugvinden, ook al was hij er honderd uren ver vandaan geweest. Ook de papegaai en de kaketoe bezitten een uitmuntend geheugen.

„Een tweede bewijs voor hun geheugen is, dat de dieren droomen; hoe dikwijls hoort gij Romulus en Remus in den slaap niet brommen en blaffen?”

„Dat heb ik meermalen opgemerkt, vader.”

„Verder doen zij ook opmerkzaamheid blijken. Zie eens eene kat, hoe zij uren lang geduldig voor een gat zit en wacht tot de muis er uitkomt. Eene spin wacht dagen lang, totdat eindelijk eene vlieg in haar net verward raakt; en zoo zult gij het bij elk dier vinden, als het op zijne prooi loert.

„Ook een aaneenschakeling van gedachten is bij hen merkbaar, en wat is dit anders dan eene werkzaamheid van het verstand? Een bewijs daarvan levert de hond; hij zal b. v. een net gekleed mensch doodbedaard op zijne deur laten toekomen, terwijl hij dreigend op den bedelaar aanvliegt. Heeft hij iets te bewaken, dan zult gij altijd merken, dat hij een voorbijganger ongestoord laat gaan, maar daarentegen oogenblikkelijk begint te blaffen, als iemand voor hem staan blijft. Ik heb in Sidney een hond gekend, die op de plantage van zijn meester de wacht moest houden en telkens, als hij een mensch het goed hoorde naderen, op den kleinen muur sprong, die de plaats omgaf, en den aankomeling op zijde bleef, totdat deze de buurt verlaten had.

„Bij den olifant valt dit vermogen der gedachtenverbinding nog duidelijker in het oog; hij verstaat wat men hem zegt veel beter dan eenig ander dier;—zijn verstand is werkelijk ongemeen. Men heeft hem slechts eene belooning toe te zeggen, en hij zal de verwonderlijkste kunststukken verrichten; ook is hij buitengewoon gevoelig voor lof of blaam.

„In Indië worden de olifanten tot het vervoer van zwaar geschut gebruikt. Eens gebeurde het, dat een van de fraaiste dezer dieren vruchteloos zijne krachten inspande, om een kanon door het moeras te slepen. „Jaagt het luie dier weg,” riep de commandant van den legertrein, „en laat een ander komen.” De olifant gevoelde zich door dit verwijt zoo diep gekrenkt, dat hij ’t uiterste beproefde om het stuk met zijn kop voort te stooten, totdat hij zich den kop verpletterde en dood nederviel.

„Op de beurs te Exeter had men langen tijd een olifant, die Chunny heette. Dezen had men geleerd, de kleinste geldstukken met zijn snuit van den grond op te rapen. Eens gebeurde het hem, dat hij een shilling liet vallen, die daarop tegen den muur aanrolde, zoodat hij er niet meer bij kon. Chunny blijft staan, bedenkt zich een poosje en begint eindelijk met zijn snuit zoo geweldig te blazen, dat de uitgestooten lucht den shilling van den muur af en naar hem toedrijft, zoodat hij weder in staat is dien te bereiken.

„De dieren bezitten ook nog andere eigenschappen, zooals onder andere een scherpen zin voor de tijdverdeeling. Zoo kende ik twee honden, die aan eene dame toebehoorden. Deze dieren mochten altijd medegaan, wanneer hunne meesteres in de week met haar rijtuig een toertje ging doen; alleen ’s Zondags, als deze naar de kerk reed, werden zij natuurlijk niet medegenomen. Nu was het vreemd te zien, hoe deze beide honden evengoed als hunne meesteres wisten, wanneer het Zondag was. In de week als het rijtuig voor de deur stilhield, kwamen zij vroolijk aanspringen en waren, zoodra de tree werd neergelaten, met een wip daarin; maar ’s Zondags was het, alsof zij niets van het rijtuig merkten en bleven zij bedaard op hun plaatsje liggen.”

„Dit is waarlijk merkwaardig; wat moet dat een verstandig dier geweest zijn!” riep Willem verwonderd.

„Ook zijn de dieren voor onderrichting vatbaar, hetgeen blijkbaar een nieuw bewijs voor hunne verstandelijke vermogens is. De olifant, het paard, de hond en andere dieren, zelfs vogels, kunnen al het mogelijke aanleeren. Zoo kan men op kermissen menigmaal kanarievogels zien, die kanonnetjes afsteken, zich dood houden en allerlei kunstjes verrichten.”

„Maar nu weet ik nog altijd niet, waar men de grenslijn tusschen verstand en instinct moet trekken, beste vader.”

„Ik was juist op het punt om daartoe over te gaan, Willem. Als de dieren bij het uitgaan op hun voedsel, het grootbrengen hunner jongen en bij hunne voorzorgen tegen gevaren het instinct volgen, dan gehoorzamen zij daarbij aan zekere vaste regelen, waarvan zij nooit afwijken. Daarbij kunnen echter altijd weer omstandigheden plaats hebben, waartegen het instinct hun geen hulpmiddelen verschaft, en het is in zulk een geval, dat hun verstand moet worden te baat genomen.

„Ik wil dit gezegde nader ophelderen met het voorbeeld van de bij, die een der dieren is, bij wie het instinct zich het werkzaamst vertoont. Er is zekere vlinder,—men noemt hem doorgaans den doodshoofdvlinder,—die zich zeer gaarne op honig vergast. Het gelukt hem somwijlen in een bijenkorf en tot de cellen door te dringen. De bijen grijpen dezen vijand dadelijk aan en dooden hem met hare angels; doch zijn lijk is zoo groot, dat zij het niet uit den korf kunnen brengen, wat bij kleinere insecten, die bij haar indringen, regelmatig geschiedt, naardien zij een zeer fijnen reuk schijnen te bezitten. Wat doen zij dus, om den stank, die van het verrottend lichaam der kapel te vreezen is, te keer te gaan? Zij overtrekken het doode diertje met was en balsemen het als ’t ware op deze wijze in, zoodat zij er volstrekt geen last meer van hebben.”

„Ja, maar kan ’t ook in dit geval niet haar instinct geweest zijn, vader, dat haar zoo handelen deed?” vroeg Willem.

„Als dit geval bij wilde bijen ware voorgekomen, dan kondet gij die vraag met recht doen, Willem. Nu echter weet gij, dat bijen in den wilden staat in uitgeholde boomen leven en dat in dit geval de opening, die naar het hol voert, juist maar even groot genoeg is, dat de eene bij er na de andere door kan. Natuurlijk kan er dan geen grooter dier meer indringen, en al wilde het dat ook, zoo zou het gemakkelijk door den grooten zwerm worden afgeweerd. Ik neem de bijen nu echter in haren kunstmatigen toestand, als zij in een bijenkorf met wijde opening opgesloten en aldus aan het vermelde geval blootgesteld zijn, waarin zij op de gezegde wijze weten te voorzien.”

„Nu heb ik het onderscheid begrepen, vader.”

„Nog een voorbeeld: Een olifant viel eens in een diepen waterput. Het was onmogelijk hem er uit te halen, en hij had er dus in moeten omkomen; maar zijn drijver, die wel wist, hoe schrander het dier was, gaf den raad om eene menigte zware takkenbossen bijeen te brengen en die den olifant in den put toe te werpen. Het dier begreep dan ook heel goed, wat men daarmee voorhad. Hij vlijdde de takkebossen op den grond neder en plaatste zich daarop; zoo ging hij voort de eene laag op de andere te leggen, tot die zulk eene hoogte bereikt hadden, dat hij eindelijk uit den kuil komen kon. Er zouden wel menschen zijn, die niet begrepen, wat zij in een soortgelijk geval met de takkebossen hadden aan te vangen, als men hun dat niet eerst zeide.”

Zij arbeidden de volgende gansche week met den grootsten ijver door en hadden eindelijk op Zaterdagavond hunne taak verricht. Met uitzondering van de geborgen scheepsplanken, was thans al het overige naar de oostelijke baai vervoerd. Echter lag er nog veel op het strand verstrooid, daar de tijd niet toereikend geweest was om alles in het magazijn te bergen.

Zaterdag, in den vroegen morgen, roeiden zij voor de laatste maal naar het kokosbosch en Flink zocht onder de wrakhouten, die overal op het strand verstrooid lagen, een aantal eiken balken en posten op, die zij daarop deels in de boot brachten, deels aan ’t achtereind daarvan vastmaakten. Dit gaf een zeer zware lading, zoodat de boot, in weerwil van de stevige koelte, slechts zeer langzaam door het water ging.

„Nu, Willem,” begon Flink, „hebben we een moeilijk werk achter den rug en ik moet zeggen, ’t is hoog tijd dat wij eindelijk klaarkomen, want onze boot begint vrij zwak en bouwvallig te worden, zoodat ik haar, zoodra wij eens weer tijd daartoe hebben, zorgvuldig kalefateren moet.”

„Wij zullen haar nu ook zoo dikwijls niet meer noodig hebben,” antwoordde Willem; „eenige vaarten naar de kleine haven zullen wel alles zijn, wat zij voor ons terugkeeren naar de oude woning heeft te doen.”

„Dat is waar, Willem en zij heeft ook reeds een duchtig lek en dient althans spoedig met zorg geteerd te worden. Voor een zoo licht gebouwd, gebrekkig ding, heeft zij hare diensten kostelijk gedaan.”

„Het heeft mij al dikwijls verwonderd, dat zij zich zoo goed hield, Flink. Maar wat dunkt u, zullen we nu aanstaanden Maandag naar het magazijn opbreken en daar in het vervolg onzen intrek nemen?”

„Zeker, Willem; we mogen dat volstrekt niet langer uitstellen,” antwoordde Flink. „Uw vader heeft intusschen zeker heg en sloot rondom het yamsplantsoen klaar, en is dit zoo, dan zal uwe moeder toch ook niet alleen met Juno en de kleinen in de tenten willen achterblijven. Zoo zullen wij nu het beste doen om naar het oude huis terug te keeren, totdat het magazijn geheel in orde is gebracht. Ik voor mij zou echter veel liever zien, dat uw moeder stilletjes bij de tenten bleef, totdat alles gedaan is.”

„Omdat gij een bezoek van de wilden vreest, Flink?”

„Ja, waarlijk, beste jongen, ik wil het niet ontkennen.”

„Maar, Flink, als zij komen, dan zien wij dat vroeg genoeg; en is het dan niet veel beter, dat wij allen bij elkander zijn, zelfs als wij ons voor hen verbergen moesten, omdat we nog niet behoorlijk waren voorbereid? Stel u het geval eens voor, dat de wilden het eiland overvielen en mijne moeder, mijne broertjes en zusjes geheel zonder bescherming vonden, terwijl wijzelven gedwongen waren, ons huis te verlaten,—hoe schrikkelijk moest dat zijn!”

„Ja, Willem, ik reken er op, dat wij ons in dat geval nog naar de tenten redden zouden.”

„Dat kunnen wij echter ook allen gezamenlijk, Flink, als wij maar niet bij nacht verrast worden.”

„Daar moeten wij met alle zorgvuldigheid tegen zoeken te waken mijn jongen. Gelukkig is het licht in het tegenwoordige seizoen weinig langer dan drie uren van den hemel. Het komt mij overigens voor, dat gij gelijk hebt, Willem. Bovendien kan Juno ons goede diensten doen en wij zullen door haar te eer met ons werk klaarkomen.”

„’t Zou misschien wel het best zijn, dat wij de beslissing aan vader en moeder overlieten.”

„Dat is waar.—Nu, daar is eindelijk de landpunt ook; wij zullen onze planken gauw aan land brengen en dan dadelijk weer in zee steken, want het wordt al tamelijk laat.”

Zij bereikten de kleine haven werkelijk veel later dan gewoonlijk, waaraan de zware lading schuld was, zoodat de boot niet dan zeer langzaam naar de baai was voortgedreven. Bij hunne aankomst stonden vader, moeder en de kinderen allen op het strand hen met ongeduld te wachten.

„Gij komt van avond laat, vrienden,” begon mevrouw Wilson. „Ik begon al ongerust te worden, tot ik uwe boot eindelijk in de verte zag.”

„Ja, lieve moeder, wij konden het niet anders maken; we hadden nog eene zware lading over te brengen, maar nu zijn wij ook met ons werk geheel ten einde.”

„Dat hoor ik met blijdschap, Willem, want het valt mij hard, u zoo dagen achtereen in het geheel niet te zien te krijgen.”

„Ook ik ben met mijn werk klaar,” zeide de heer Wilson: „dezen morgen heb ik de laatste hand aan de omheining gelegd.”

„Dat is goed,” sprak Flink; „wij moeten dan eens weder een krijgsraad houden, die echter nu, denk ik, niet al te lang duren zal.”

„Ik hoop het althans niet, Flink; want als men van eenerlei gevoelen is, zal dat zelden het geval zijn. Mijne vrouw wil liefst niet alleen hier achterblijven en ik zou haar niet gaarne verlaten;—daarom, dunkt mij, moeten wij Maandag naar onze woning opbreken.”

„Recht gaarne, mijnheer, als gij dat verkiest,” gaf Flink ten antwoord.

„Juno, ik hoop toch, dat gij iets goeds te eten hebt?” riep Willem. „Op mijn woord, ik heb van avond honger voor tien.”

„O ja, massa Willem, gebakken visch heele boel; massa zelf die vanmorgen gevangen heeft.”

„Ik lust liever schildpadsoep,” verklaarde Thomas.

„Ik geloof, dat sinjeur Thomas alles lust behalve ricinusboonen,” zeide Flink lachend. „Niet waar, daar wilt gij niet meer van eten?”

„Neen, zeker niet; maar ik wil bananen eten, zoodra ze rijp zijn.”

„O, gij hadt ze zeker ook al vroeger geproefd, als gij er maar bij had kunnen komen; doch daartoe moet gij eerst nog grooter worden.”

„Ik zal ook een man worden,” hernam Thomas.

„Dat hoop ik en wel een recht braaf, uitstekend man,” antwoordde de oude Flink. „Kom, ik zal Juno nu maar eens een handje helpen, om het eten op te brengen.”

TWEE-EN-VIJFTIGSTE HOOFDSTUK
GROOTHEID VAN HET DIERENRIJK

De volgende dag was weder een Zondag en derhalve aan de rust gewijd. Inderdaad hadden onze vrienden die na den ingespannen arbeid van de voorgaande week hoog noodig en thans eerst gevoelden zij recht duidelijk, hoe weldadig zulk een verademing is.

Na het eten hield men raad en kwam overeen, Maandag alle toebereidselen te maken, om de tenten te verlaten en naar de oude woning terug te keeren. De schapen en geiten zouden vooreerst aan de zuidkust blijven, waar zij uitmuntend voedsel in overvloed hadden. Men wilde slechts eene enkele geit medenemen, die het huisgezin genoegzaam van melk kon voorzien. Ook besloot men de tenten, met eenig keukengereedschap daarin, te laten staan, opdat Willem en Flink, als zij hierheen kwamen, om naar de bananen en yamswortels of naar de schapen en geiten om te zien, niet onder den blooten hemel zouden behoeven te slapen en de middelen mochten vinden om zich een behoorlijk maal te bereiden.

Willem en Flink moesten de bedden enz. in de boot naar de oostkust brengen, hetgeen in twee vaarten te doen was. Mijnheer en mevrouw Wilson wilden vroeg ontbijten en dan met de verdere familie door het bosch op weg gaan.

Des avonds bracht Willem het gesprek weder op de dieren en hunne eigenschappen, daar hij zijn vader gaarne over dit onderwerp hoorde spreken. In den loop van dit gesprek wierp Willem eensklaps de vraag op:

„Ei, vader, men zegt wel eens: „zoo dom als een ezel!” Is de ezel dan werkelijk zulk een dom dier?”

„Neen, Willem; integendeel is hij zeer scherpzinnig en die benaming wordt hem meer om zijn stroeven, koppigen aard dan om eenige andere reden gegeven. Men zegt veelal, „dom als een ezel, dom als een varken of als eene gans,” doch doet die dieren daarbij groot ongelijk, daar geen van hen dien bijnaam verdient.

„Bij den ezel kan hiervan licht de reden zijn, dat wij in ons noordelijk vaderland slechts de minste bastaardsoorten bezitten. Klein en gebrekkig, gelijk wij hen daar zien, geeft men hun noch haver noch eenig ander krachtig voeder, behandelt hen slecht en zoo is het dan ook geen wonder, dat zij tot trage, stijfkoppige dieren ontaarden. Het klimaat van het noordelijk Europa is veel te koud voor den ezel. In het zuiden van Frankrijk, aan de Middellandsche Zee, waar het veel warmer is, treffen we den ezel ook als een veel fraaier dier aan.

„Wanneer wij hem echter in al zijn volmaaktheid willen zien, dan moeten wij in de warme luchtstreek naar Guinea vlak onder den evenaar gaan. Daar, in de heetste streek der aarde, is het vaderland van den ezel; daar is hij in zijn natuurstaat een fraai dier, snel als de wind.”

„Maakt dan het klimaat zulk een groot verschil, vader?”

„Natuurlijk—en dat niet alleen bij dieren, maar ook bij boomen en planten en zelfs bij den mensch, totdat hij aan de verwisseling daarvan gewoon is. De lascaar, d. i. de inlandsche Indische zeeman, is op de warme, zonnige Indische wateren vol vroolijkheid en leven, doch zoodra hij in het Britsche Kanaal komt en de vingers hem van koude verkleumen, wordt hij traag, onwillig, kortom in alles een beklagenswaardig wezen.

„Onder de dieren vindt men vele, die de verwisseling van klimaat goed verdragen en zich zelf aan een hun anders geheel vreemd voedsel gewennen kunnen. Het paard b. v. dat oorspronkelijk in Arabië te huis behoort, tiert evengoed in de gematigde als in de koude luchtstreek, daar het zelfs den harden winter in Noord-Amerika en in Rusland verduren kan. Zoo ook andere huisdieren, als koeien, schapen, varkens, enz. Eene opmerkelijke bijzonderheid is, dat het rundvee in Canada gedurende den winter voor een groot deel met visch wordt gevoed.

„Behalve de reeds opgenoemde, zijn er ook nog andere dieren, b. v. de wolf, de vos, de haas en het konijn, die onder elke warmtegraad kunnen leven. Bij schapen en geiten ziet men een merkwaardig verschijnsel,—blijkbaar ten bewijze, dat zij bestemd zijn, om zich overal op de aarde te verbreiden,—dit namelijk, dat zij onder de heete hemelstreken hun warm, wollig kleed afwerpen en bijna enkel haren ter bedekking overhouden, terwijl zij hunne warmer vacht oogenblikkelijk weder aannemen, als zij naar kouder streken worden overgebracht.

„Dit toenemen van het ruige bekleedsel is nog bij vele andere dieren merkbaar zoodra zij uit warmer streken meer naar het noorden worden overgeplant. Wolven, vossen, hazen en konijnen verkrijgen langzamerhand eene witte vacht, hoe verder noordelijk zij zich ophouden. De kleine wezel, die bij ons door de veld- en boschwachters gedood en aan de schuurdeuren gespijkerd wordt, verandert in Rusland en in andere koude landen in dat fraaie, witte hermelijntje, welks pels zoo hooggeschat en door keizers en koningen gedragen wordt.

„Hierbij valt alleen op te merken, Willem, dat zulke dieren, welke slechts voor een bijzonder werelddeel bestemd werden, ook doorgaans zoo zijn toegerust, als zij voor hun land best passen, en daar ook het meest geschikte voedsel voor hunne soort vinden. Neem b. v. den kameel, een dier, dat uitsluitend voor zijn geboorteland geschapen werd en zonder ’t welk alle gemeenschap tusschen Azië en Afrika moest ophouden. Zijne pooten zijn zoo gevormd, dat hij met gemak door het zand waden kan; hij voedt zich met de schrale gewassen en ziltige planten, die men daar nog aantreft, en heeft de bijzondere eigenschap, dat hij in eene soort van tweede maag een voorraad van water medevoert, om in streken, waar men dat niet vindt, er zijn leven bij te houden.”

„Er zijn zeker ook vele dieren, die voor den mensch van geen nut zijn, vader?”

„Vele althans bij wie dit het geval schijnt te wezen, en enkele zelfs, die hem hoogst verderfelijk zijn. Dit behoort nu eenmaal tot ons lot; wij mogen hen daarom ook uitroeien en verdelgen, als zij ons lastig of gevaarlijk worden, gelijk wij dat den distel op het veld doen. Zoo zij echter ook al van geen nut voor ons zijn, verhoogen zij toch de schoonheid en rijke verscheidenheid der natuur.”

DRIE-EN-VIJFTIGSTE HOOFDSTUK
INRICHTING VAN HET BLOKHUIS

De volgende morgen was zeer druk en onrustig, want nu ging men weer aan ’t inpakken en aan de toebereidselen tot de verhuizing. Juno werd nu hier, dan daar geroepen en moest Carolientje verzoeken op den ketel te letten en haar te waarschuwen, als het water begon te koken.

Thomas was, als naar gewoonte, iedereen in den weg. Hij wilde overal helpen, doch bracht meer van, dan op zijne plaats. Daar hij het evenwel goed meende, werd hij althans ditmaal niet beknord. Eindelijk zond Flink, om hem kwijt te worden, hem met een groot pak naar het strand. Thomas nam den bundel op zijn schouder: maar toen hij, niet weinig hijgende van het verrichte werk terugkwam en Flink hem een tweeden last wilde opladen, zei hij toch, dat hij te moe was, en zette zich stilletjes neer, totdat het ontbijt werd opgedragen, wat echter eerst geschiedde, toen men met alle toebereidselen gereed was.

Terstond na het ontbijt pakte mevrouw Wilson het keuken- en tafelgereedschap in een mand bijelkander. Toen begaf de gansche familie zich eindelijk op weg en trok, in gezelschap van de honden, door het kokosbosch voort.

De kleine Albert kon nu heel goed loopen en moest slechts nu en dan door Juno gedragen worden, die hem anders bij de hand had. Caroline liep naast haar vader en moeder, maar Thomas was te eigenzinnig om met iemand te gaan en stapte in zijn eentje voort.

Willem en Flink verloren geen tijd, om hunne taak af te doen. Tafels, stoelen en verder huisraad was het eerste, dat zij in de boot hadden. Vervolgens werd de eene geit ingescheept en toen stieten zij met volle lading van land en bereikten de baai lang vóór de wandelaars, die door het bosch trokken.

Zij brachten de ingeladen goederen spoedig aan land en stieten toen opnieuw af, om het beddegoed en wat er verder nog was overgebleven af te halen. Tegen drie uren ’s namiddags kwamen zij met de tweede en laatste lading in de baai aan, waar de familie voor ongeveer een uur was aangekomen. Mijnheer Wilson en Juno waren reeds druk bezig de uitgeladen stukken naar het huis te dragen.

„Dat zal nu hoop ik, onze laatste vaart geweest zijn voor langen tijd, Willem,” zeide de oude Flink. „’t Is ook goed, want onze kleine boot heeft veel geleden en dient, zooals ik u reeds zeide, eens met zorg te worden nagezien.”

„Ha, laat mij ’t niet vergeten, Flink, ik heb onlangs de duiven bij onze erwten gevonden; het wordt dus wel tijd, dat wij ze plukken. De duiven zijn al heel schielijk vermeerderd,—ik heb er wel over de dertig geteld.”

Nog vóór den nacht was alles in huis weder op de oude plaats en even gemakkelijk als te voren ingericht. Zij waren dan allen ook recht moede geworden en gingen dus vroegtijdig te bed, nadat men voor den volgenden dag het noodige had afgesproken. Mevrouw Wilson had zich aangeboden om de keuken en het opzicht over de kleinen zelve voor hare rekening te nemen, zoodat Juno de mannen den ganschen dag behulpzaam kon zijn.

Voor dag en dauw gingen Willem en Flink naar de schildpadvijver en vingen er eene uit, want de tijd naderde, dat men weder nieuwe schildpadden vangen en in korten tijd den vijver daarmede vullen kon. Het gevangen dier werd geslacht en een deel daarvan in den pot gestoken, zoodat mevrouw Wilson het slechts had te braden, en zoodra het ontbijt was afgeloopen, ging men onverwijld naar het magazijn in het woud.

Ka een kort beraad met mijnheer Wilson, paalde Flink een van kokosboomen gevormd vierkant rondom het magazijn af, zoodat op elke zijde eene ruimte van ongeveer twintig voet vrij bleef, en dit vierkant moest nu door eene schutting geheel worden ingesloten. De kokosboomen moesten daarbij tot steunbalken dienen, tusschen welke andere boomen, die men eerst vellen wilde, tot eene hoogte van veertien voet zouden worden vastgemaakt. Op deze wijze dachten zij eene palissade tot stand te brengen, die men niet gemakkelijk beklimmen kon, zoodat zij daardoor tegen alle aanvallen der wilden beschut waren.

Zoodra de buitenste reeks van boomen gemerkt was, begonnen zij alle boomen binnen deze en naar buiten tot op een afstand van tien roeden om te hakken, zoodat zij behoorlijk ruimte tot hun arbeid hadden. Flink kapte lange balken welke zij van boom tot boom bevestigden, en nu reeds ondervonden zij het voordeel, dat zij van het bewaren der groote spijkers hadden, want zonder dezen hadden zij hun werk noch zoo goed noch zoo rasch kunnen verrichten.

Mijnheer Wilson velde de boomen, Willem en Juno zaagden ze met een groote timmermanszaag op de behoorlijke lengte af en brachten de stammen dan bij Flink. Spoedig hadden zij meer omgekapt dan zij eigenlijk noodig hadden. De kruinen en takken der gevelde boomen werden opgeraapt en als brandhout op een hoop gestapeld, terwijl mijnheer Wilson en Flink de palissaden aan de palen begonnen vast te spijkeren.

Zij hadden den ganschen dag zwaar gearbeid en waren verheugd, toen de avond hun eindelijk eenige verademing vergunde. Flink was echter nog niet tevreden, maar zeide tot Willem:

„Daar wij nu weder hier zijn, komt het mij wel noodzakelijk voor, beste jongen, dat wij, om ongeluk te verhoeden, eene soort van nachtwacht houden. Ik ga niet te bed, voordat het geheel donker wordt, wat zoo ongeveer tegen negen uren is: gedurende dien tijd zal ik de zee nauwkeurig opnemen. Wij hebben wel niet te vreezen, dat de wilden midden in den nacht komen; maar even voor ’t invallen van de duisternis of ’s morgens vroeg is dit eer te verwachten, en zoo moet dus een van ons nog vóór ’t aanbreken van den dag—dat is tusschen twee of drie uren ’s morgens—op de been zijn, om te zien of er ook iets van hen te ontdekken is. Is dit niet het geval, dan kunnen wij natuurlijk weer te bed gaan, daar zij dan eerst vele uren later kunnen aankomen. Ook moeten wij op wind en weer acht geven, of die hunne vaart misschien ook begunstigen. Met den wind kan dit niet eer, dan met het begin van den regentijd het geval zijn. Hij kan echter ook zeer zwak worden, en dan moet er den wilden weinig aan gelegen zijn, of hij hun tegen is of niet. Ik heb al veel over de zaak nagedacht, beste Willem, en geloof dat, ingeval wij een bezoek van de wilden krijgen, dit met het begin van den regentijd wezen zal, want dan waait de wind niet regelmatig uit ééne hemelstreek, zooals thans, maar springt gedurig om, zoodat zij in hunne kano’s zeilen opzetten en gemakkelijk hierheen komen kunnen, in plaats van anders veertig of vijftig mijlen ver tegen wind en stroom in te moeten roeien, wat een allesbehalve lichte arbeid is. Hoe dat zij, wij mogen zelven geen voorzorg verzuimen en moeten nu reeds scherp naar de zee uitzien. Ik wil uw vader en moeder liefst voor den tijd niet ongerust maken, maar u moet ik zeggen, hoe ik er over denk en wat ik meen, dat wij te doen hebben.”

„Ik geef u volkomen gelijk, Flink, en zal zorg dragen, dat ik vóór den dag op ben, om den horizon, zoodra ’t begint te schemeren, met den kijker zoo scherp mogelijk op te nemen. Neem gij de avondwacht, dan zal ik mij wel met de morgenwacht belasten.”

„Goed, Willem. Wat voor ’t overige dier wacht aangaat, kon ik zeer goed beide op mij nemen, maar ik geloof, als gij ’s morgens opstaat, zullen de anderen dat niet zoo licht als van mij bemerken, en dat ik ’s avonds nog wat langer dan de familie opblijf, is men meer van mij gewoon.”

Na dit gesprek hielden Flink en Willem dus gestadig de wacht van den morgenschemering af, totdat de volle duisternis was ingevallen.

Возрастное ограничение:
0+
Дата выхода на Литрес:
26 июля 2019
Объем:
430 стр. 1 иллюстрация
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain
Формат скачивания:
epub, fb2, fb3, ios.epub, mobi, pdf, txt, zip

С этой книгой читают