Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Goethe: Een Levensbeschrijving», страница 3

Шрифт:

– Twee minnende paartjes zijn op het tooneel tegenover elkander geplaatst, kransen vlechtend. Eridon en Amine lieven elkander hartstochtelijk, maar Eridon's naijverige grillen verstoren de vreugd al te vaak. De min van Lamon en Eglé is kalmer en niet zoo veeleischend, daardoor gelukkiger. Amine's danslust leidt tot gekibbel met haar prikkelbaren herder; vergeefs tracht Eglé haar weenende vriendin tot opstand aan te zetten. Dan besluit ze Amine door list te helpen: als deze naar bal is, lokt ze Eridon in haar armen, en bewijst daardoor metterdaad, hoe weinig hij het recht heeft, zijn trouwe herderinne door verwijten het leven te vergallen.

Wolfgang schreef zijn zuster dat dit stuk naar de werkelijkheid gecopiëerd was en zeker doen de goedige Amine en de grillige Eridon aan twee, den lezer reeds bekende, personages denken. Maar de typeering van Eridon, hoe scherp ook, is vergeleken bij deze werkelijkheid, niet compleet. De vraag dringt zich op, wat Amine eigenlijk aan hem ziet? Kaatje verdroeg Wolfs grillen zoo geduldig wijl ze bekoord werd door diens genialen overmoed; en deze juist ontbreekt Eridon.

Dit verwijst naar een grondtoon van Goethes dichterschap: zijn streven naar het universeele, d.i. het algemeen toepasselijke. Ongetwijfeld, al zijn werken, sedert zijn studententijd ontstaan, zijn "brokstukken van een groote biecht"; en zijn helden dragers van d'een of andere zijde van zijn eigen karakter. Maar – en dit zegt meer – de teekening van zulke karaktereigenschappen werd gaandeweg gezuiverd van alle individueele bijmengselen; zoodat ieder, hoe overigens zijn levensomstandigheden ook waren, mits zijn persoonlijkheid maar dezen trek bezat, er zich in kon weervinden. In Die Laune des Verliebten is het hem niet te doen om den student Wolfgang, doch om den – hem onuitstaanbaar dunkenden – ziekelijk-jaloerschen jongeling in het algemeen. En aangezien men niet bepaald geniaal behoeft te zijn om zijn meisje te plagen, werd de betooverende wildheid van het model weggelaten: Er zijn veel jaloersche jongelingen, doch er is maar éen prikkelbare Goethe. – In deze beschouwing ligt opgesloten, dat in het herdersspel de liefde van Amine ongemotiveerd is, en dat dus het heele stuk op losse schroeven staat. Maar hier is tevens een onderscheiding gemaakt, die de lezer wèl zal doen tot goed begrip van Goethes later leven in het oog te houden: Goethe wil twee karakters naast elkaar plaatsen, op elkander laten inwerken: hoe ze tot elkaar komen, – daarover bekreunt hij zich allerminst!

Eenmaal aan het werk, ontwierp Wolfgang plannen voor een aantal stukken, waarin sommige levenservaringen, misschien zelfs reeds sommige bespiegelingen naar aanleiding van ervaringen, op soortgelijke wijze moesten verbeeld. Maar deze concepten werden niet uitgewerkt – omdat ze alle tragiesch eindigden. Dit beduidt niet dat Wolfgang het leven, zooals het zich nu eenmaal aan hem had voorgedaan, niet wilde zien; maar wel, dat zijn geest altijd uit was op herstel van een verstoord geestelijk evenwicht, en voor iedere ramp instinctief een door diep inzicht gemotiveerden troostgrond zocht. Eerst als hij, al werkend, voor een bepaalde groep zielsverschijnselen zulk een troostgrond had gevonden, voelde hij zich er tegen opgewassen, kon hij als een verder ziend God zweven boven de werkelijkheid; eerst dan was het stuk "realiteit" rijp voor bewerking. Hij besteedde een groot deel van zijn leven aan de verovering van de hier aangeduide neiging, die hij van zijn moeder had geërfd.

– Eén stof nu, hoewel vol treurnis, leek hem geschikt om eenigszins schertsend te worden opgevat, en hij maakte ze tot onderwerp van zijn blijspel in verzen Die Mitschuldigen. Gelijk men bespeuren zal, kon deze samenloop van omstandigheden voornamelijk hierom onschuldig worden voorgesteld, omdat hij in een luchtig-"verdraagzame" moraal een oplossing schijnt te vinden, voordat de tragiek, die er eigenlijk uit voortvloeit, hem heeft achterhaald. De opmerking is gewettigd, dat in het dagelijksch leven een hoeveelheid zedelijk bederf, als hier met wat uiterlijke grappen overgoten wordt aangevoerd, op iets hevigers moet uitmonden. Maar het doek valt, voordat dit hevige kan beginnen.

Dit stuk is te rekenen tot de eerste periode van Goethes ontwikkeling als dramaturg, nl. tot de periode van het gewrongen, of juister: van het voorkomen slot.

Ziehier het geraamte van dit blijspel, waarin Goethe allerlei wantoestanden objectiveert, die hij als wijsneuzig knaapje heeft aanschouwd:

– De vierentwintigjarige herbergiersdochter Sophie (het wachten moede) heeft een slampamper gehuwd, met name Söller, die zich ook in den echtelijken staat maar niet betert. Door een speelgenoot om geld gemaand, wil hij een logé, Alcest, dien hij op een feestje gelooft, bestelen. Doch op het oogenblik dat hij diens kamer binnensluipt, heeft Sophie daar een rendez-vous met Alcest, haar vroegeren minnaar; die gaarne zou doen als berouwvolle minnaars meestal doen. Op het oogenblik dat Söller wil stelen, drijft de verschijning van den waard, zijn schoonvader, hem in het alcoof, waar hij gedwongen wordt een warm liefdesonderhoud tusschen Alcest en Sophie bij te wonen, dat duurt totdat Alcest al te vurig zich betoont. Den ochtend daarop beklaagt Alcest zich over den diefstal. Hij belooft den nieuwsgierigen waard dat deze den brief mag lezen, dien hij in den afgeloopen nacht vergeefs heeft gezocht, en de waard verraadt nu zijn dochter; hij meent nl. dat Sophie het geld heeft gestolen. Alcest, met deze wetenschap toegerust, hoopt dat Sophie hem nu meer ter wille zal zijn; maar zìj beschuldigt haar vader. Söller laat nu voorzichtig los dat hij de dief is, maar ook dat hij weet wat er tusschen den logé en zijn vrouw is voorgevallen, zoodat Alcest het wel uit zijn lijf zal laten hem aan te klagen. – Geen van vieren volkomen onschuldig zijnde, schenken deze "medeplichtigen" elkaar vergiffenis en "niemand wordt gehangen".

De critiek heeft den twintigjarigen dramaturg tot op den huidigen dag kwalijk genomen dat de verhoudingen in De Medeplichtigen niet alleen hoogst onzedelijk, maar ook gewrongen zijn. Wij van onzen kant achten het gepast, zulk bezwaar tegen dit beginnerswerk van den man, die op ruim tachtigjarigen leeftijd nòg schreef, niet breed uit te meten; liever gaan wij na, of in de fouten van den jongeling misschien de kiem schuilt van eigenschappen die wij in den man prijzen. Wij hebben, dus doende, op bovengenoemde critici dit voor, dat wij trachten in Goethes drama's een ontwikkelingsgang op te sporen, volgens een methode die hij zelf met zooveel liefde op natuur- en beschavingsverschijnselen heeft toegepast. En de lezer zal, voordat hij deze bladzijden ten einde is, ontwaren, dat Goethe deze onderzoeksmethode vond langs den weg der zelfbeschouwing, zelfontdékking. Hiermede is gezegd dat wij aan zijnen geest geen vreemde bestanddeelen opdringen, wanneer wij trachten een ontwikkelingsgang op te sporen in zijn dramatischen arbeid.

Nader bekeken, komt bedoeld bezwaar (de "gewrongenheid") hierop neer, dat de bewegingsmotieven, (die tot taak hebben: de voorvallen van de eene scène naar de andere te drijven) gemeten naar den maatstaf van het dagelijksch leven, te zwak zijn voor den arbeid dien ze hebben te verrichten en – met hulp van den dichter – ten slotte tòch verrichten. Een voorbeeld: Goethe wil den waard op Alcests kamer hebben, opdat hij vermoedens opvatt' tegen zijn daar aanwezige dochter. Hoe krijgt hij hem op die kamer? Hij laat hem 's nachts binnensluipen… goed, maar waarom doet die man dat?.. uit nieuwsgierigheid naar een brief. Tegenwerping: dat doet een overigens rustig man niet! – Deze tegenwerping zou vernietigend zijn, indien het in Goethes bedoeling lag, een brok leven (in werkelijkheid of in phantasie waargenomen) met de daarin aangetroffen tendenzen zoo getrouw mogelijk weer te geven. Doch verre van dien: hij zocht naar de belichaming van een gedachte die zijn ervaring hem ingaf, naar een dramatiesch opvoerbaar beeld van zijn levensblik. Dit beeld kon bij den twintigjarigen idealist zoo schril worden, wijl zijn werkelijkheid niet als werkelijkheid zonder meer was bedoeld, maar als belichaamde geest.

Daarbij deed zich echter een moeilijkheid voor: door het vertrouwen, dat hij ouderen weet in te boezemen, is hij in de gelegenheid gekomen veel te zien van "het leven"; ja, maar zonder het eigenlijk te ondervinden. Hij ziet verder dan hij kan begrijpen. Hij heeft een algemeen oordeel over de ervaringen van anderen, zonder er heelemaal in te zijn en de détails er van te kennen, daar deze hem, werkeloozen toeschouwer, ontgaan. Dit spiegelt zich af in zijn werk. Als de groote lijnen maar goed loopen, laat het hem koud, op welke stoffelijke grondslagen die groote lijnen rusten. Wie zijn stuk wil begrijpen, gelijk hij zelf het begreep, die vatte het niet op als zwak, foutief realisme, maar als onontwikkelde "moraliteit" (min of meer in middeleeuwschen zin).

Dus als een pleidooi voor verdraagzaamheid? Dit meenen sommige critici. Wie echter het stuk kent, zal toegeven dat verdraagzaamheid in dit verband beteekent: een afgestompt zedelijk oordeel. Iemand is verdraagzaam als hij zijn medemenschen hun zonden vergeeft, overwegend dat in een speciaal geval de verleiding overmatig sterk is geweest, of wijl hij in het algemeen overweegt hoe zwak de mensch staat tegenover verleiding; maar niet als hij, gelijk Söller, een belager diens schuld kwijt scheldt, vreezend dat anders van hem een boekje zal worden opengedaan; en vervolgens zijn onmacht tot wraak met opgeblazen profeten-zwier bemantelt. Tegenover een medeplichtige staat men zwak; – ziehier de moraal van het stuk. En hierop zij nadruk gelegd, om te verhinderen dat bij den lezer postvatte de meening, dat jonge Wolfgang zoo afgesjouwd was, dat hij de levenshouding van Söller en consorten kalmpjes opnam. Dit deed hij niet; integendeel, hij bespotte ze fijntjes. —

Door zijn verkeer met de Breitkopfs kwam hij in kennis met den etser Stock, die een zolderverdieping van hun huis bewoonde. Natuurlijk ging hij bij dien man in de leer, en tot op den huidigen dag zijn enkele etsen van zijn hand bewaard gebleven, opgedragen "aan den heer Caspar Goethe, werkelijken Geheimraad, door zijn zeer gehoorzamen zoon". De zuivere techniek, waarvan bij het etsen zooveel afhangt, boeide hem, en dit is kenschetsend.

Hij bracht menig rustig uurtje door in het zeer ordelijke doch in bekrompen omstandigheden levende gezin van Stock. Zijn neiging, zich in kleinigheden van anderer leven te verdiepen, verloochende zich hier niet. Hij vertelde den kinderen sprookjes, ging den catechiseermeester te lijf toen deze de meisjes uit het oude testament onstichtelijkheden voorlas, hielp de kleintjes bij hun werk; en de vrouw des huizes gaf hem daartoe verlof, onder voorwaarde dat ze zijn lange bruine lokken, die hij wel wat verwaarloosde, van tijd tot tijd mocht uitkammen. Maar zij nam mosjé Goethe kwalijk, dat hij haar man, als het te donker werd om dòòr het (vergroot)glas te kijken, wel eens dieper ìn het glaasje deed kijken dan een huisvader betaamt.

De drie jaren, die hij te Leipzig zou doorbrengen, waren nog niet geheel ten einde, toen hij een nacht door een bloedspuwing werd overvallen. Hij had nauwelijks kracht genoeg om zijn kamerbuur te waarschuwen. Hoewel geneeskundige hulp spoedig werd verleend, verkeerde hij dagenlang in doodsgevaar. Weldadige verwondering beving hem, daar hij merkte dat zijn vrienden en leeraars, waarbij er niet een was of hij had hem door zijn nerveuze grillen getergd, hem met warme liefde beurt om beurt verpleegden. Zij konden, als Kaatje, veel van hem verdragen… Hij was toch "een goeie jongen!"

Deze crisis moest komen. Zijn overgevoeligheid en zijn ongeregelde studie, zijn koudwaterkuren en zijn braspartijen en zijn zwaarmoedige zelfkwelling, waarbij nog kwamen de gevolgen van het ongeval dat hem op weg naar Leipzig had getroffen en een val van zijn paard, moesten hem vroeg of laat neerslaan. En terwijl hij nu langen tijd geduldig in bed lag, en de liefde van zijn vrienden de ziekenkamer vervulde; kwam zijn geest tot rust, bracht orde in de warrige ervaringen, die zijn gedichten niet hadden bemeesterd. Behrisch' opvolger, die den veelgesmaden Goethe geenszins meed, las hem veel voor uit den bijbel en trachtte hem een wetenschappelijk houdbaar bewijs voor de geopenbaardheid van het christelijk geloof te geven.

III

Ich sagte immer in meiner Jugend zu mir, da so viel tausend Empfindungen das schwankende Ding bestürmten: was nur das Schicksal mit mir will, dass es mich durch alle die Schulen gehen lässt? —


Den gebroken jongen wachtte nu de geduldige, niet-vragende zorgzaamheid van moeder en zuster, waaraan hij zooveel behoefte had: nu hij eenzaam was naar den geest. Het vertrouwelijk verkeer tusschen hem en Cornelia zette terstond in. Ze had hem veel te biechten: van haar ontbloeien tot vrouw, en van den haat dien zij ouden Goethe toedroeg, nu hij drie jaar lang zijn pedanterieën op haar alleen had losgelaten; terwijl zij, haar toestand scherpcritiesch doorziend, angstig overwoog dat wel nooit een flinke man zich zou verlieven in haar afstootend gelaat met den onvrouwelijk-vasten mond, den zwaren, sterk gebogen neus en het bolle kindervoorhoofd. De arme zachte moeder probeerde vergeefs echtgenoot en dochter tot elkaar te brengen. Ook Wolfgangs terugkomst maakte het thuis niet gezelliger: hij kon Cornelia niet altijd gelijk geven; en spoedig genoeg liet de oude wel merken, dat pijnlijk de groote verwachtingen, die zoontjes leerzaamheid in hem hadden gewekt, waren teleurgesteld. Hij bespeurde niet hoe veel de jonge zoeker in die drie jaren ten koste van zijn gezondheid had geleerd. Zijn bedekte verwijten deden Wolfgang wanhopig naar herstel verlangen, zweepten hem bij het minste vleugje van beterschap weer aan het werk. De geneesheeren, die het niet eens waren over zijn ziekte, hadden hem volstrekte rust bevolen; doch de vader oordeelde dat hij zijn rechtsstudie moest bijhouden. En als zijn hoofd daar niet naar stond, verdreef hij op zijn zolderkamer den tijd met lezen, teekenen en etsen; hij teekende personen uit zijn omgeving en stadsgezichten, die men hem opgaf.

Hij was zonder phantasie; een beangstigend doffe werkeloosheid, door geen enkele zielsbeweging onderbroken. Met een onbegrepen ziekte, die hem vaak benauwende pijnen bracht, zat hij een jaar lang opgesloten. Bij de lichte, breede straten van Leipzig vergeleek hij de schemerige straten die hij vanuit zijn venster kon zien; de meisjes die voorbijkuierden leken hem log en stijf: in zijn herinnering leefde een kleiner, vlugger, ranker soort. Als hij zich overgaf aan den indruk van het oogenblik, kon hij gelooven tot zijn jongenstijd te zijn weergekeerd; met de verdrietende bijgedachte dat hij zijn wilden scheppingsdrang nu kwijt was. Hij dorst niet plannen maken; stervensnood leek nabij…

En wàs nabij. Een crisis: – twee dagen lang lag hij in doodsgevaar op zijn bed, half verstikt, met verwrongen gelaat. Cornelia kon het niet aanzien en vluchtte. De moeder kon het ook niet aanzien en zonderde zich af met haren bijbel.

Toen hij weer òp zat docht zijn kwijnen hem schooner dan de duistere diepten die hij had doorduizeld, zooveel schooner, dat hij, zelf ziek, langen tijd in staat was de morrende, treurende menschen om hem heen met zijn opgewektheid te troosten.

Doch nauwelijks hadden eenige vrienden van den huize zijn herstel met een feestmaal gevierd, of hij stortte weer in.

En dwars door het op- en afgaan van zijn lichaamskrachten slingerden de verleidelijkheden en de teleurstellingen van zijn weer opvlammende liefde voor Annette; wier beeld hij sterk idealiseerde nu hij niet alleen zoo verre was, maar ook zoo behoefte had aan weeke toegevendheid. Een poos lang wisselden de twee schijnbaar onschuldige brieven, als ware er niets tusschen hen voorgevallen. Hij perste luchtige grappen uit zijn doorploegd gemoed en hij stuurde haar geschenkjes: een beschilderden waaier en bewerkt leder voor muilen. Hij verzweeg hoe hij uit het feit dàt ze hem antwoordde opmaakte dat ze hem opnieuw hoop gaf, dat hij plannetjes ineenspon om naar Leipzig te reizen en haar, alles trotseerend, te huwen. Zij verzweeg dat ze – naïef genoeg – letterlijk geloofde zijn verzekering, dat hij zich nu had overwonnen. Ze begreep niet dat hij twijfelde tusschen de grootste vroolijkheid en de zwaarste smart, als hij trachtte die twee woordjes "lieve vriend", waarmee ze hem aansprak in haar brieven, te doorvroeden. Het bericht van haar verloving met Dr. Kanne – een man dien hij zelf in haar huis had gevoerd – schokte zijn zwak gestel, zoo dat hij zijn verdriet voor de huisgenooten niet langer kon verbergen. Annette, in haar wreede argeloosheid, verzocht hem een bruiloftslied voor haar te dichten. En de ironie, waarmee hij haar meldde dat hij nu niet in de rechte stemming was voor zulk een schoone taak, trof hem dieper dan ze haar kon treffen… En toch kreeg hij weer hoop, toen hij hoorde dat het huwelijk korten tijd was uitgesteld; hij bad haar, hem niet te schrijven, verwachtend dat ze het daarom juist zou doen. En zoo nauw volgde hij haar met zijn door 't kwijnen broos geworden ziel, dat hij bijna op tijd droomde dat ze werkelijk was getrouwd; hij schreef haar een zonderling lichten brief, zooals alleen kan uitgaan van een die sombere levenservaringen heeft verwerkt, tot een veel jongere, die hem onbewustelijk heeft gekweld. Hij had waarlijk reeds geboet dus voor de vinnige maar kleine plagerijen die hij haar goed bedoelend had aangedaan, toen in September 1769, kort na haar huwelijk, verschenen zijn getoonzette "Nieuwe Liederen", die essentiëele verbeeldingen van zijn eerste liefde, wier wereldwijze spotternij hem machteloos was gebleken; wijl zijn ziel in ontwikkeling bij zijn intellect ten achter stond. Hij kon nu in "de meisjes" geen vertrouwen meer hebben, en als hij uitgelaten vroolijk wel eens stoeide met Cornelia's vriendinnen, dan was dit een vroolijkheid des bloeds, die zijn ziel bijna niet beroerde.

Intusschen had hij voortdurend maagkramp en de geneeslieden ontdekten nu wel dat het hem in de maag zat, maar ze wisten niet hoe het er uit te krijgen. Eens was de pijn zoo hevig, dat de moeder ten einde raad de hulp inriep van een doctor, die haar vriendin Klettenberg met een geheimzinnig wonderpoeder, welks samenstelling hem alleen bekend was, had genezen. Dit magische zout, slechts bij uitzondering gebruikt, werd nu aan Wolfgang toegediend, en ziet, hij genas. Zoodoende kwam hij geregeld overhuis bij dien doctor, een vroom beoefenaar van de alchemie, de wetenschap die hem de openbaring van goddelijke mysteriën scheen te beloven. Onder diens invloed groeide in hem het besluit, langs den weg der ervaring naar den innerlijken samenhang der dingen te zoeken. En zijn vader was zoo knorrig en zoo ongeduldig niet, of hij moest hem de noodige gelden verschaffen om zijn zolderkamer in te richten tot laboratorium; een werkplaats in middeleeuwschen trant, waar blaasoven en vuurtangen, kolven en retorten met lange dunne halzen zulk mystiek waas spreidden als hij later over vele scènes van zijn Faust zou weven. Gedurende de lange winteravonden las hij zijn moeder en haar vriendin voor uit de boeken van Welling en van den ultra-wijzen, vrijpostig-paradoxalen Theophrastus Paracelsus. Hun tamelijk onvatbare voorschriften nauwkeurig volgend, trachtte hij in zijn tooverhol de zoogenaamde "maagdelijke aarde", waaruit dan alle dingen zouden zijn saam te stellen, te fabriceeren; hopend dat hem zou lukken wat eeuwen lang aan de geduldigste zoekers was onthouden. Van de alchemie kwam hij weldra tot de wetenschappelijke scheikunde en ook tot de geneeskunde; vooral Boerhave's "Compendium" en diens wijdvermaarde "Aphorismes" trokken hem. Later, zich op rijpen leeftijd aan stelselmatig natuuronderzoek wijdend, zou hij bespeuren, dat hij in zijn zolderkamer veel feitenkennis en handigheid had opgedaan.

Juffrouw Klettenberg was een zachtmoedig menschje, "een schoone ziel" zou hij haar later noemen, dat de groote wereld kende, niet schuwde, en met haar waarlijk godvruchtigen aanleg in de geloofsbelijdenis der Hernhutters rust had gevonden; kracht om afmattend lichamelijk lijden geduldig te doorstaan. En "het arme vosje" – zooals Goethe zich in dien tijd gaarne betitelde – haar geloof niet deelend, doch gemoedsrust als de hare voor zich begeerend, sprak met haar uit over zijn zoeken naar vrede. Dat komt doordat ge u niet geheel tot God hebt gekeerd! was dan altijd de kern van haar antwoord. Wolfgang moest haar gelijk geven mits hij in plaats van haar bijbelschen God dat vage, ondoorgrondelijke, alomvattende dacht, waarvan hij ten duidelijkste voelde dat 't hem door zijn leven stuwde. Maar dan, tot spot gestemd bij de overweging dat dit geweldige werd saamgevat in eene lettergreep, die ook kon worden gezegd door menschen die niet hadden geleden, sprak hij met trillende lippen glimlachend, dat hij God toch ook nog wel wat te vergeven had; waarna zij met een veelzeggend "gek van een jongen" afscheid nam. Op het oogenblik dat hij iets doorgrondde, zou het bewustzijn dat hij dieper voelde dan een ander hem onverdraaglijk hebben gemaakt, indien hij er niet altijd bij deed weten, dat hij "toch een goeie jongen" was.

Als men tweemaal heeft gestaan voor "de groote zee-engte, waar alles door moet", dan keert men daar niet van terug zonder veel gezien te hebben, dat iemand van robuste, onschokbare gezondheid misschien pas op het eind van zijn leven bevroedt. Zoo had Wolfgang niet veel wetenschappelijke redeneering noodig om zich bestand te weten tegen de vrijgeesterij, het zoogenaamd-natuurwetenschappelijk atheïsme, dat juist in zijn dagen vooral in Frankrijk begon te tieren. Hij knutselde nu een eigen religie, een mystiek Christendom met een scheppingsverhaal vol grillige beelden, dat God niet buiten doch ìn de wereld, in ieder verschijnsel plaatste. Dit schreef hij neer en hij vond er rust in; nam met vroom gemoed aan het heilig avondmaal deel. Juffrouw Klettenberg kon echter niet verzwijgen dat ze hem den waren broeder niet geloofde. Want een persoonlijk God kende hij niet en hij hechtte waarde aan 's menschen ijdele kracht.

Zijn langzamerhand tot orde gerakende geest ging zich nu tegenover de wereld stellen, trof daar een orde van zaken aan, waarop zijn eigen maat niet paste, en moest nu de wereld streng beoordeelen. Goethes meening over zijn tijdgenooten, op het oogenblik dat hij gereedstond te midden van hen plaats te kiezen, vinden wij in de drukke briefwisseling die hij gedurende de laatste periode van zijn ziekte met zijn Leipziger vrienden, vooral met Oeser, onderhield. Reeds in zijn eerste studentenjaren had hij het dichterlijk werk van de toenmalige grooten bij een steeds stijgenden zondvloed vergeleken. Hij wist naderhand zijn indruk van dien tijd niet beter te karakteriseeren dan met de mededeeling: Ik hoop dat ik mijn lezers nu totaal in de war heb gebracht. Er was iets nieuws op komst: de dichters die zich niet vermeiden in critiek of kunstlooze satyre, wilden terug naar het oeroude, en zongen barden-poëzie, waarin de ha's en de ho's het gebrek aan pathos moesten verhelen. De jonge Goethe, wiens eerste stappen ook eenigszins dien koers uit zouden gaan, kwam toch daartegen in verzet. En: Laat mij voelen wat ik nooit te voren gevoeld heb, doe mij denken wat ik nooit gedacht heb! eischte hij van den dichter; een eisch, waaraan hij zelf pas veel later zou voldoen. Kunst, zoo peinsde hij, is de schemering die waar en onwaar vereenigt. De waarheid is eenvoudig, niet in dien zin dat zij voor een ieder toegankelijk is, doch in dezen, dat de waarheid is een enkel gezichtspunt, van waaruit al het bestaande zich laat begrijpen. Dit zijn de machtspreuken die Goethes leiders-carrière in het geestelijk leven van zijn tijd teekenen.

Wolfgang kreeg behoefte, het wetenswaardige dat hij van dag tot dag opschommelde in klein bestek met zich mee te dragen, de snel aanlichtende en dan weer verzinkende apercu's die bij het lezen zich in hem vormden, door enkele woorden vast te houden. En terwijl geestelijk en lichamelijk zijn herstel intrad, begon hij een aanteekenboek, onder den titel: Ephemeriden, was men treibt, heute dies und morgen das, 1770. Korte opmerkingen, boektitels, Latijnsche en Fransche opstelletjes, aanhalingen, gegevens over de historie van muziek en van beeldende kunsten. Met wreede eerlijkheid ging hij nu zijn papieren schiften. Allerlei gedichtjes die hem niet echt leken werden verbrand; alleen de Nieuwe Liederen, het copieboek van Behrisch, de twee tooneelwerkjes waarop hij nog steeds trotsch was, bleven gespaard.

De vader maakte àl plannen voor Wolfgangs verderen studietijd en de verstandhouding werd steeds slechter. Toen zoonlief eens onvoorzichtig oordeelde over verbouwingen aan het Goethehuis, die zijn "Leipziger smaak" niet bevredigden, ontstond er een hatelijke twist, die de moeder niet kon bijleggen. Daar Wolfgang er nu bovendien op gesteld was, heel ver van Annette te wonen, liet hij zich, nog niet heelemaal genezen, gaarne door zijn vader naar Straatsburg loozen. Hij ging dus naar het buitenland: de Elzas hoorde toen bij Frankrijk; en de Franschen trachtten deze provincie te beschaven met een heir van ambtenaars, friseurs, dansmeesters, modistjes.

Hier zou hij Duitscher worden.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
440 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают