Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Goethe: Een Levensbeschrijving», страница 24

Шрифт:

En op zijn vier-en-zeventigsten jaardag danste de grijsaard met zijn rose gelaat en zijn groote schitterende oogen nog als de beste. En hij was zoo verliefd op een meisje van twintig, Ulrike Levetzow, dat de groothertog tot tweemaal toe namens zijn minister haar hand ging vragen. Van het huwelijk kon niets komen, doordien het meisje zijn aanzoek ontweek, en zijn zoon – die den ouden man niet meer begreep – hem onder hevige scènes van dien stap terughield. Hij trok het zich zoo aan, dat hij er ziek van werd, en in Mariënbader Elegie klinkt zijn smart dieper en warmer dan ooit in zijn jongensliederen.

Hij had gehoopt dat een vrouw vrede zou stichten in zijn huis. Het gezin van zijn zoon, dat bij hem inwoonde, was niet gelukkig: de schitterende en verstandelijk zeer ontwikkelde Ottilie had August gehuwd eer om dicht bij zijn grooten vader te zijn, dan uit liefde. De grootheid van zijn vader deed August kwaad: de goede opvoeding, die hij had gekregen, verhoedde niet dat hij zich voor ondergeschikte posities te hoog achtte, terwijl hij toch niet in staat was zich hooger op te werken dan de gunst van Carl August hem plaatste. Hij was een van die tragische figuren die bijna groot zijn, dat is meestal, helaas, zeer klein. De teleurstelling bracht hem aan den drank – zijn grootvader van moeders kant was een dronkaard – en hij ging een losbandig leven leiden, hoeveel moeite er ook aan hem werd besteed.

Goethe had den moed, in werken troost te zoeken. Zijn uur naderde, al voelde hij zich uitbundig jong, en hij moest afronden, voltooien, uitgeven, opdat niets verloren zou raken door een of andere ramp: De Wanderjahre, het tweede deel van Faust, zijn levensbeschrijving, het relaas van zijn reis door Italië, ten slotte de nieuwe editie van zijn werken, waarvan het auteursrecht was verzekerd. En hij redigeerde zijn tijdschrift "Kunst und Altertum" en hield zich trouw op de hoogte van de groote vorderingen, die wetenschap en industrie en verkeer in het begin van de negentiende eeuw maakten. Nog in 1831 refereerde hij over den strijd tusschen Cuvier en Geoffroy St. Hilaire, waarvan boven sprake is geweest. En dan had hij zijn schilderijen, zijn afgietsels van beeldhouwwerk, zijn munten, zijn welvoorziene natuur-historische verzameling, waarop hij verliefd was, die hem steeds met vreugde vervulden. Om vijf uur in den morgen begon zijn dagtaak; van acht uur af hield hij vier secretarissen bezig. Daaronder Eckermann, die zich van veehoeder en bedeljongen had opgewerkt tot den post van vertrouwen, dien hij bij Goethe bekleedde. Hij was de man die zelf niet iets groots kon maken, en toch het groote zoo kende, dat hij – misschien beter dan Schiller, wijl minder dogmatiesch – Goethe aan het werk wist te zetten, hem door voorzichtig en toch ietwat opdringend vragen aan het praten, d. i. aan het scheppen wist te krijgen. In zijn "Gesprekken" zien wij Goethe herleven, zooals hij in zijn latere jaren inderdaad geweest is: wij zien zijn gebaren en hooren hem de menschen, waarover hij spreekt, met geweldige stem imiteeren, eenigszins lispelend, doordat hij voortanden miste; wij zien hem in zijn geliefkoosde houding, met zijn handen op zijn rug, stappend om zijn tafel heen, en daarbij vertellend, lachend, op zijn poot spelend, zachtkens zingend, vloekend, spottend goedmoedig; en daarbij nog altijd de hooghartige statige Goethe blijvend, die zich met een: Nu we hebben weer een goeden dag gehad! aan tafel begeeft, en het zich kostelijk laat smaken, en nog wel een fleschje Rijnwijn lust.

En menschen uit alle deelen van de wereld trokken naar Weimar om den man te leeren kennen, die àl meer een heilige werd, steeds eenvoudiger en reiner, of – zooals hij lachend placht te zeggen – dan eindelijk verstandig was geworden, zij het ook een beetje laat. Nu hij zich vrij had gemaakt van de aarde, kon hij ook jegens vrouwe Von Stein, die al ver over de tachtig was, zijn schuld afdoen, en, de kwellingen vergetend, haar zeggen dat ze, naast Shakespeare, het meest had bijgedragen tot zijn vorming.

En er vielen weer dooden. Nog geen drie jaar na het jubileum stierf Carl-August, die in den laatsten tijd zoo vaak, onaangediend en zonder op bezoekers te letten, zich naast hem had neergezet. Dat was een heel oude vriend die daar wegging; maar hij beheerschte zich. Laten we over wat anders spreken, zei hij tot zijn huisgenooten, toen de klokken gingen kleppen… Hij woonde de begrafenis niet bij. Teruggetrokken op het slot Dornburg, studeerend en waarnemend, wist hij zich te herstellen totdat hij nog een liefdeliedje zong voor Marianne Willemer, aan wie hij telkens bij volle maan zou denken.

Toen stierf hertogin Louise, de hooge vrouw die langzamerhand genaakbaar was geworden, die vaak bij hem te gast was, en die een botsing tusschen Goethe en den Landdag had gesust met de verklaring, dat zulke vreemde begrootingen als díe inzond geen "precedent" schiepen, daar er immers toch maar één Goethe was… en wie weet hoe lang nog.

Toen stierf zijn zoon, die met Eckermann naar Italië was gestuurd, om daar zelfbeheersching te leeren; stierf aan koortsen, maar in een stemming die hem rijp maakte voor zelfmoord. "Patri antevertens" – den vader voorgaand – staat er op zijn graf.

De oude bedwingt zich en troost zich in zijn kleinkinderen Wölfchen en Walther, die zijn huis vroolijk maken met hun jeugd.

Maar het woord "dood" spreekt men in zijn omgeving niet meer uit en hij zelf gebruikt de omschrijving: "Het wegblijven" van August.

Op zijn tachtigste jaar heeft hij een bloedspuwing, en er zit nog zooveel vitaliteit in hem, dat hij er tot verwondering van zijn geneesheer overheen komt. Zooals wel blijkt uit een monographie, door dezen over Goethes laatste ziekte geschreven, hebben de artsen het nooit met den dichter kunnen vinden. Ze begrepen niet hoe hij als jongen zoo zwak en toch zoo taai kon zijn; en ze begrepen niet hoe hij op zijn tachtigste jaar nog zoo gaaf en zoo frisch was gebleven.

Zijn tweede jeugd, in letterlijken zin, breekt aan: het resultaat van een langzame zelfverovering. "Ik bevind mij (zoo verklaart hij) in een soort van exaltatie, die mij in staat stelt de poëzie te bevelen, zelfs tot beelding van dingen die ik nooit beleefde; door een geheimzinnig psychiesch gebeuren, dat misschien alle studie waard is, geloof ik mij tot zulk een staat van vruchtbaarheid verheven dat ik volkomen bewust voortbreng wat ik zelf wensch…"

XXX

 
Sie hören nicht die folgenden Gesänge
Die Seelen denen ich die ersten Sang…
 

FAUST

Toen de 81-jarige Goethe zijn "Faust" voltooid had, sprak hij tot zijn secretaris Eckermann deze merkwaardige woorden: Mijn verder leven kan ik geheel en al als een geschenk beschouwen; het doet er niet toe wat ik nu verder uitvoer. Hij heeft de Faust-tragedie zijn "Hauptgeschäft" genoemd, en dat niet alleen om haar waardij als kunstwerk; maar vooral omdat hij er de winst zijns levens, met lijden en hard werken verworven, in had neergelegd. En dit immers was het streven van den ouden Goethe: nauwkeurig nagaan, afronden, boeken, wat zijn leven hem had opgebracht, zich een plaats zoeken onder de voortreffelijken, zelf "historiesch" worden. In het geschiedkundig gedeelte van zijn Kleurenleer beproefde hij dit als wetenschappelijk man; in Wahrheit und Dichtung als dichter en als Duitscher; in de chronologische tabellen van zijn eigen daden, waarmede hij zijn wanden beschreef (en die, jammer genoeg, met een laag witsel werden besmeerd) als zoon van Caspar Goethe; en in Faust als… De lezer begrijpe dat wij hem hier het juiste woord schuldig moeten blijven: immers Faust is eenig in zijn soort (wat men er overigens op moge aanmerken); en alleen voor den werker die voorgangers en genooten heeft, bestaat er een naam!

De bedoeling: zijn geheele leven in deze tragedie uit te beelden, heeft Goethe pas in later jaren opgevat. Wij weten reeds dat hij als Straatsburger student zich aan de Faust-legende vergastte en, zonder er iets van neer te schrijven, eigen ervaring door dit gegeven weefde. Hij had daarbij toen twee bepaalde voorvallen op het oog, nl. zijn mislukt pogen om langs alchimistischen weg het wezen der dingen te vinden; èn zijn liefdehandel met Friederike Brion. Zijn taak was dus vrij scherp omgrensd. Maar in den loop van de zestig jaar, die verliepen voordat hij zich met de boven geciteerde woorden tot Eckermann kon wenden, heeft hij meermalen de verzuchting geslaakt, die men in Wilhelm Meisters Wanderjahren verneemt: "Elk ambachtsman schijnt mij de gelukkigste mensch; wat hij heeft te doen is uitgesproken, en wat hij kan leveren is beslist."

Want zijn blik op de ervaringen, die het onderwerp van den Oer-Faust uitmaken, verruimde meer en meer. Hij voelde dat hij nog niet aan het eindpunt stond, en dat allerlei tusschentijds opgedane ondervinding zijn eindoordeel wijzigde: de stof werd al rijker en liet al moeilijker zich handteeren. Ook zijn kunst-principes hadden zich ontwikkeld: zijn liefde voor het monumentaal-Gothische, het natuurlijk-opbruisende, week voor overgave aan het sentimenteel-romantische, dat hem naar den stillen eenvoud van het classieke voerde, waarbij zich op het eind van zijn leven een zucht naar symbolische geheimdoenerij voegde. Maar elk dezer kunstrichtingen (wij bezigen dezen term uit practische overwegingen) bekijkt een bepaalde stof op haar eigenaardige wijze, maakt op haar beurt het naar voren treden van zekere feitenreeksen, het wegdoezelen van andere feitenreeksen, in hetzelfde gegeven wenschelijk. Wat den jongen stormenden en dringenden student gewichtig scheen, werd ternauwernood vernomen door den grijsaard, die het tweede deel van Faust schreef. De eerste, volbloed kunstenaar, liet alle stemmen en toonaarden waarover hij beschikte overvloedig uit-galmen: hij pronkte met cabalistische natuurkennis, met philosophie, met stoutmoedige satyre, heelal-omvattende ironie, kind-naïef pathos; en overal dienden hem zijn pas geopenbaarde woordkunst en zijn vermogen, zich in anderen in te leven. Hij kon Mephisto laten zingen zoo eenvoudig en zoo welgemeend als vriend Wolf, wanneer deze een lief meisje beweende. Maar de oude Goethe, hoe vergevingsgezind ook in het dagelijksch leven, werd wel eens dogmatiesch als hij de pen ter hand nam; hij sloeg gaarne spijkers met koppen, maar toonde even gaarne (om de vergelijking door te drijven) spijkers met spitse punten; hij liet geen gelegenheid zich ontgaan om in verborgen hoekjes van zijn werk vallen op te zetten, waar zijn wetenschapstegenstanders jaren naderhand nog plezier van konden beleven. Hij was onderwijzer, autoritair hoogleeraar, en despoot tegelijkertijd, en verlangde dat men een diepzinnigheid, waarover hij jaren had nagedacht, oogenblikkelijk begreep. Met de vreemde vruchtbaarheid die hem in zijn laatste jaren verheugde, wist hij de dolzinnigste spotternijen in de reeds ontworpen constructie t'huis te brengen. En zoo heeft hij de tragedie Faust, argeloos kunstwerk in den beginne, als pretentieus leerdicht besloten.

Door het eerste gedeelte zweven vele beangstigende vragen, maar uit de bewoordingen, waarin ze zijn vervat, blijkt ons dat de dichter het bij 't aanvoeren van ondoorgrondelijkheden wilde laten: "Das Schaudern ist der Menschheit bester Teil." Maar het tweede gedeelte wil op de hoofdvraag, en op vele bijvragen die in 't begin niet eens voorkomen, zielkundige, theologische, teleologische, wijsgeerige antwoorden geven. Het wil een betoog zijn, d. w. z. het wil een ijle Gedachte beteekenen; en toch kunstwerk zijn, d. w. z. een harmoniesch-evenwichtig beeld.

Nu kan een Gedachte nooit opgaan in een Beeld, en de dichter, die zulk een gedachte toch àls leerstelling wil uiten, moet ze in menigvuldige betoogfranjes hangen aan zijn beeld; waardoor het beeld in zijn classieke naaktheid ontsierd wordt, en de gedachte toch niet bereikt: evenmin als de talrijke spitsboogtorentjes, die men tegen sommige gothische bouwwerken heeft geplakt, het Opperwezen bereiken, al zijn ze ten hemel gericht. Vooral het tweede deel van Faust, dat mag heeten nadrukkelijk en gewaagd allegoriesch, laat den gevoeligen lezer, die voet bij stuk wil houden, onbevredigd; daar Gedachte en Beeld er ieder een eigen leven leiden en niet versmelten, zooals in Iphigenie. Dit is een ontaarding van het standpunt dat de schepper van Iphigenie innam: Dàar een schoon beeld, dat op zich zelf doel is, maar dat toch de wazige diepten van de Idee ontsluit; hìer een beeld dat telkens wil vervluchtigen, wil opgaan in Gedachte, wat niet lukt; en dan, na iedere mislukte poging vermagerd als een ascetische monnik, tamelijk ongemerkt overlijdt: wat het dramatiesch effect verijdelt.

Goethe wilde het onbeschrijflijke tòch beschrijven, gevoelend dat hij meer-dan-mensch was; en hij wist dit, getuige de sacramenteele slotwoorden van zijn Faust. Daarnaast staat zijn bewering (in een brief aan Schiller), dat hij het hoogste wel wilde aanroeren maar niet bereiken, en hiermede in overeenstemming zegt hij dan ook dat het ongrijpbare feit wordt, op de plaats waar het Faust-beeld… eindigt:

 
Das Unzulängliche
Hier wird's Ereignis;
Das Unbeschreibliche,
Hier ist es gethan…
 

Maar niemand zal ontkennen dat hij op menige plaats ook in het corps van de tragedie naar het onmogelijke greep. En het besef, dat hij dit deed, maakte hem vaak zoo mismoedig, dat hij aan het begin van de negentiende eeuw wel twintig jaar voorbij liet gaan, zonder iets van beteekenis aan het werk toe te voegen; den Faust beschouwde hij als een dolle kluyt, als een vergaarbak voor allerlei "dramatiesch-humoristischen onzin", voor burleske toespelingen op tijdgenooten, voor te laat geboren Xeniën, die met het onderwerp niets hadden te maken. Ook kwamen dan weer de oogenblikken dat hij, onbegrensd vertrouwend op zijn krachten, zonder aarzelen de moeilijkste gedachten formuleerde; en het is dan ook de groote bekoring van dit poëem, dat de dichter er nergens stamelt of van inspanning hijgt.

Maar als men, nu niet op de zegswijze lettend, het boek na lezing doorbladert, om de situaties in onderling verband te vatten, dan voelt men dat hier een Titan (men vergeve ons het ouwerwetsche woord) de brokken, die hij eerst in ademlooze nauwlettendheid heeft behouwen, in woest krachtsvertoon op elkander heeft geworpen, met het misbaar van verren donder. Goethe dunkt ons hier een Tantalos

 
"in wiens gesprekken, van ervaring diep
En bonte zinrijkheid, de goden zelf
Als in orakelspreuken zich verlustten"…
 

Doch, (verklaart de wijze Iphigenie)

 
"Doch goden moesten niet
Met menschen wandlen als met huns gelijken:
't Geslacht der stervelingen is onmachtig
Op ongewone hoogten niet te duizlen.
Hij was niet laag of slecht, en geen verrader,
Enkel voor knecht te groot en voor een makker
Des grooten dondergods een mensch maar…"
 

Zulk een man nu, maar dan in een Katholiek-Christelijk wereldplan begrepen, is ook Faust. Zijn reiken naar het Hoogste en zijn nêerstorten in donkere afgronden wordt in deze tragedie verbeeld. Maar dat iets van het goddelijke zijn deel is, het wordt den lezer voelbaar, doordien Goethe-zelf, hém scheppend, telkens uit lichtende hoogten omlaagduizelt, als ware hij zelf een Faust of een Tantalos. Goethes wanhopige scheppingsworsteling smelt met Fausts hemelstreven saâm. En zoo blijkt den lezer, voor zoover hij niet is aangelegd Duitsch-esthetiesch, de onregelmatige vorm van het werk een welkome winst.

Overleg kon Goethe hier niet baten: Faust is niet een drama, welks handeling consequent, en zonder overwegenden invloed van buitenaf, uit een grondgegeven voortvloeit. Het is een reeks tafereelen (gelijk Götz is) welker samenhankelijkheid men eerst na ernstige studie beseft of… niet beseft (doch dit om het even); hoofdzaak is, dat men de logische aaneenschakeling van de situaties niet rechtstreeks bespeurt. Bovendien (of liever: in verband hiermede) kan hij, die het geheel overziet, hier den Held – hoe fier en hoe geniaal ook – voor zijn daden niet verantwoordelijk houden, daar niet duidelijk is afgebakend, in hoeverre Faust eigenlijk onder den invloed staat van Mephisto, die immers van den almachtigen God – het geldt een weddenschap! – verlof heeft gekregen om naar goedvinden met hem te handelen. Wij nemen Faust de schurkenstreken die hij volvoert niet kwalijk: wij oordeelen toegevend over iemand die steeds in gezelschap van Satan verkeert. Maar aan den anderen kant merken wij wèl, doch gelooven nauwelijks, dat hij in de wieling van onbehaaglijke genietingen, waarin Mephisto hem "stof laat vreten", zich blijkt "van 't goede duisterlijk bewust"; al kunnen wij zulks dan ook wel weer in het afgetrokkene beredeneeren. Het catholiesch verpersoonlijken van het Opperwezen heeft hier den pantheïst Goethe parten gespeeld. God, in de wolken tronend als Oppermensch, trekt àl te gaarne aan de marionet-koordjes om aan Faust of aan Mephisto persoonlijke wilsvrijheid te gunnen…

Met Faust heeft Goethe uitgevierd den verheven kant van zijn wezen niet alleen, maar ook zijn trachten naar het caricaturale, het balletachtige, zijn zucht om op te treden als leider van een cotillon, als ontwerper en voor-rijder van een bar-comieken, phantastiesch-leerrijken allegorischen optocht bij fakkellicht: een neiging die hij vaak verdoemde maar niet blijvend overwon. De Faust-tragedie lijkt een subliem libretto voor een oratorium, wachtend op den onmogelijken componist, die met diep inzicht in de wordingsgeschiedenis van dit gewrocht de beeldende scènes er van naar voren rukke, doch er een massa fraaie en scherpzinnige bewoordingen door horden van tonen make onverstaanbaar, ze verwerkend in achtergrondsche stemmings-melodieën.

Zoo is Faust meer een probleem dan een welsprekend feit, en Goethes hoofdwerk is beroemd geworden, niet wijl men het begrijpt en bewondert; maar wijl men bewondert de scherpzinnigheid van de commentators, die het werk niet begrepen en juist daarom er zooveel geleerdheid over schreven. De lezer wete dat Goethe zich genoegelijk in zijn handen wreef, toen men in potsierlijke ernst ieder woordje van de reeds verschenen Faust-fragmenten ging "commenteeren". "Want (zei hij lachend) er staat zooveel onzin in, dat de keirels daar toch nooit meê klaar komen". De Faust-dichter was tè rijk om voortdurend zijn ziel in waardige lijdzaamheid te bezitten; hij is zich vaak overmoedig te buiten gegaan.

Maar ook de verklaarders: Op plaatsen waar niets byzonders staat, wist men de diepzinnighedens bij dozijnen aan te wijzen; de onverzoenlijkste tegenspraken tusschen brokken, die in verschillende levensperioden van den maker ontstonden, wist men te overbruggen. Maar op plaatsen, waar Goethe zich met genialen zwier had geweerd, ontdekte men esthetische fouten, zóo voor de hand liggend, dat Goethe ze zeker zou hebben weggestreken, – indien fouten het waren!

Er is in onzen tijd geen geestesstrooming of haar woordvoerders vinden in Faust van hun gading: materialisten en idealistische wijsgeeren; godloochenaars en vrijzinnige Christenen; socialisten en conservatieven; vegetarische natuurmenschen en propagandisten van het edele druivennat; luiaards en verheerlijkers van den arbeid: beroepen zich beurt om beurt op Faust. En al rukken zij wel eens een phrasetje uit haar verband, en al nemen zij wel eens ernstig wat Goethe sarcastiesch bedoelde, hij bekijkt het leven van zooveel kanten, dat partijgangers van genoemde en van nog vele òngenoemde richtingen volkomen terecht den Faust zouden kunnen citeeren – indien zij hem werkelijk lazen; wat wij minder grif beamen.

Want Faust behoort tot de boeken, die beroemd zijn zonder dat ze worden gelezen; van naprater op nababbelaar plant zich omtrent dit stuk een soort illuzie voort: dat het zoo geweldig is, en dat het zoo grootsch is, en dat het zoo realistiesch is… Maar menigeen die het, afgaand op wat hij had hooren zeggen, ter hand nam, bevond zich volstrektelijk teleurgesteld door de schijnbaar taaie en koude verzen; door de symboliek, die men wel als zoodanig onderkent, maar toch niet ontcijfert; en door het gebrek aan eenheid. Hij, die in onzen materialistischen tijd het eerste deel volkomen kan meegenieten, is waarschijnlijk niet genoeg doorgedrongen in de "classieke oudheid", om uit sommige figuren van het tweede deel meer te maken dan bizar klinkende namen. Aan het eerste deel ligt een noordsche, aan het tweede een zuidelijk-classieke wereldbeschouwing te grondslag; en bij slechts weinigen zijn deze twee wereldbeschouwingen zoo aan elkaar verknocht als bij Goethe. Dit nu is het geniale maar ook het hinderlijke in het boek, dat deze onderlinge verknochtheid van twee uiteenloopende wereldbeschouwingen er als van zelf sprekend wordt aangenomen!

Voelt men zich door bewondering voor sommige gedeelten genoopt tot ernstige studie van de Goethe-literatuur, dan treedt na jaren het oogenblik in waarop men meent, ieder woord in Faust te begrijpen. Maar als men zich dan niet "ruhig auf ein Faulbett" legt, zal men gaandeweg weer zijn houvast verliezen en moeten toegeven, dat er aan de eenheid in dit meesterwerk inderdaad iets ontbreekt.

Wel te verstaan: men zal dit nooit in het openbaar zeggen, want dan zou men velen zien opstaan die beweerden: Maar ge hebt het èchte er van ook niet gesnapt! Om dit te beweren behoeft men zelf dit "echte" niet te weten. Men vertrouwt op de boekenkast vol… ongelezen commentaren, waaruit men zoo noodig gemakkelijk en gemoedelijk eenige grepen zou kunnen doen; indien men tot nadere verklaring werd uitgedaagd. Maar het gevaar is niet groot, want – wie uitdaagt schijnt te erkennen, dat hij het zelf niet weet. En zoo blijft een groote groep Goethe-bewonderaars in het duister tasten, met behulp van een zekere onoprechtheid die onder deze heeren regel is geworden. En Goethe had het recht in zijn Zueignung te klagen:

 
Mein Lied ertönt der unbekannten Menge,
Ihr Beifall selbst macht meinem Herzen bang…
 

Uit deze (voorloopig rhapsodischen) blik op de wordingsgeschiedenis en de reputatie van de Faust-tragedie volgt:

dat wij niet gelooven aan het bestaan van een logische, organische eenheid van toon, van bouwstof, van handeling – die Faust zou hebben gemaakt tot een onberispelijk meesterwerk;

doch wel aan een eenheid, die voortspruit uit een goed begrip van de functie, die Faust in Goethes leven vervulde.

Voor een ideaal kunst-ideaal is de Faust-als-geheel mislukt en vandaar ook dat hij niet uit zich zelf kan worden begrepen. Maar aan den anderen kant zou het misschien jammer zijn, indien de Faust even smetteloos-klaar ware geworden als de Iphigenie, wijl de vele onregelmatigheden en dissonanten, die wij er aantreffen, ons het onstuimig-worstelende in den levensgang van den Held zoo intens doen voelen. Goethe wist, dat heel ons bestaan is een aaneenschakeling van triumphen en instortingen, en hij drukte dit gaarne uit met de beeldspraak: Zelfs ons loopen is een reeks van vallen.

En de heerlijke elementen waaruit deze tragedie is opgebouwd, en die mij – na wel twee dozijn nauwlettende lezingen – doen zeggen dat Faust het schoonste literair kunstwerk is dat ik ken, laten zich zeer wel genieten door den lezer die den sleutel bezit.

II

Hier volgt, voor hen die de voorafgaande bladzijden verwerkten, deze sleutel:

Aanvankelijk voelt Goethe overeenkomst tusschen zijn streven en het beeld, dat de Faust-sage in hem afgeeft. Hij besluit, gelijk boven reeds werd vermeld, twee bepaalde levenservaringen in deze sage "op te bergen". Hierbij voegen zich later vele andere ervaringen, die met de oorspronkelijke inspiratie oogenschijnlijk geen verband houden. Maar er eigenlijk wèl verband mede houden: het zijn de ervaringen die één en dezelfde man zich maakte. De eenheid in de Faust-tragedie is… Goethes levensloop.

Het Godsverlangen van jongen Wolfgang; de ontnuchtering van mosjé Goethe, den Leipziger student; de herleving van zijn vroomheid na langdurige ziekte; zijn alchimistische werkplaats, waar hij probeert maagdelijke aarde te maken en het wezen der dingen uit te koken; zijn kennis van boeken over toovenarij, die men tegenwoordig niet meer leest; zijn begrijpen dat de Natuur zich haar geheimen niet "mit Hebeln und mit Schrauben" laat afpersen, voor zoover ze die niet aan onzen Geest openbaart; het vinden van die geheimen in de Kunst (Shakespeare, die met goddelijken mond 's menschen Lot verkondigt); zijn besluit om zich te werpen in de vloeden van het Noodlot, teneinde daar te zoeken wat hij noch in boeken noch in laboratoria vond; zijn minachting voor alle op zich zelf staande wetenschappen; zijn vertrouwen op zijn intuïtieve kenbron; zijn liefde tot Friederike, waaruit louterende, hem tot dichter wijdende kwellingen voor hem ontstaan; zijn verblijf aan een hof, alwaar hij door krachtige daden tracht een volk en zich zelf geluk te veroveren; zijn wanhoop, dat de juweelen des hemels zich niet in vorstenkronen laten vatten; de herleving van zijn dichtergave, die hem nu menschenliefde, wetenschap, daadkracht is geworden; het "huwelijk" van zijn geest met den Geest der antieken (Helena); zijn afkeer van politieke idealen, inzonderheid van de Fransche revolutie; zijn belangstelling in al wat rechtstreeks den rijkdom van een volk verhoogt, zooals de ontwikkeling van industrie en verkeer; het pijnlijk besef dat de vooruitgang over lijken gaat; zijn geloof in het demonische; het evangelie van de zelfoverwinning; de bevrijdende macht die hij aan reine vrouwen toeschrijft; de zekerheid dat hij, die tot het laatst toe godvallig werkt, onsterfelijk is; – zie hier enkele ervaringen en inzichten, die Goethe in deze tragedie wilde opbergen.

Of de oude sage daarvoor ruimte genoeg bood?

De lezer weet reeds dat Goethe aan de historische gegevens, die hij zei te bewerken, meestal niets heel liet. De legende, waarvan hier sprake, heeft hij omgegoten naar zijn behoeften. Dat wil zeggen (waaròm, zij aanstonds gestaafd) naar de behoeften van zijn Tijd.

III

Faust heeft "werkelijk" bestaan, maar dit doet niet ter zake: de volks-phantasie was gedrongen, zich een Faust te scheppen, en heeft hem zooveel wonderlijks toegedicht, dat men veilig mag beweren: de pronkzieke toovenaar, zooals wij die uit de legende kennen, is een verzinsel en lijkt niet veel meer op zijn naamgenoot; welke in den tijd van de Hervorming heeft geleefd, en zich heeft verdaan aan denzelfden duivel, die van den bijbel-vertalenden Luther een inktpot naar zijn kop kreeg.

Het was destijds niet ongewoon dat de duivel geleerde menschen bezocht: immers alle geleerdheid, die niet uit God kwam (d. i. die niet berustte op de scholastieke wijsbegeerte), kwam van den duivel, en hieruit volgt reeds dat Maarten Luther vooràl zich reddeloos aan den duivel had verkwanseld, wat hem dan ook tot gruwelijke abominaties bracht, als daar zijn: bijbelvervalsching, en zijn huwelijk met een non.

Doch de mannen die door hun zwart-helsche wetenschap de dooden konden wekken uit hun graf, die goud konden maken, die de gevaarlijkste ziekten konden bezweren (mits de patiënt zich maar aan den duivel gaf) – die wonderdoctors van de Renaissance… och arme! ze kenden heel de wereld en den hemel bovendien, ze kenden vreemde kruiden en gedierten, kenden natuurlijke en bovennatuurlijke krachten; ze wisten ook dat ze steeds voort moesten zoeken (de spreuk: Kennis is macht!, nu een gemeenplaats, was toen een evangelie), maar ze wisten niet, wat met hun geleerdheid te beginnen: "Wat ze wisten konden ze niet gebruiken, en wat ze noodig hadden dat wisten ze niet". Ze waren met al hun kennis arm, want ze begrepen hun kennis niet. Ze hielden de stukken in de hand (zegt Goethe) en alleen – de geestelijke band, die van al die stukken een geheel moest maken, ontbrak.

Deze Faust, door het gemeene volk benijd, was in wezen een arme drommel. De wonderen, die het volk gapend bewonderde, hadden voor hem geen glans. Zijn geest deinsde terug voor niets. Hij was radicaler dan Luther (want die hield zich aan zijn verzoenenden Bijbel); hij onderzocht in zijn laboratorium alles, ook het heiligste. Maar nu was niets hem meer heilig, en van de "twee zielen die er leefden in zijn borst" bleef er een onbevredigd. Hij snakte naar geopenbaarde kennis, zooals Goethe verlangde naar het intuïtieve weten, dat Spinoza hem zou leeren verstaan als voor-besef van de heele schepping. Door toe te geven aan zijn wetensdrang had hij het geluk verbeurd, dat bestaat in aangeboren Godsvrucht, en critieklooze onderworpenheid aan de indrukken van de wereld die den mensch omringt. Hij had zich niet aan den duivel verkocht maar zou het – daar zijn leven zóó hem niets meer waard was – gaarne doen; indien hij daardoor zou kunnen ontdekken wat er na dit leven komt, en misschien dan ook: hoe dit leven vastzit aan de goddelijke natuur; om aldus te doorleven één oogenblik, waarin niet zijn ontoereikende kennis in tegenspraak kwam met Gods wijze werkelijkheid; één enkel oogenblik van ware harmonie, een oogenblik dat hij zou wenschen vast te houden.

De onvrede van den radicalen renaissance-mensch moest weer opkomen in Goethes tijd; moest in dien tijd algemeen worden, daar immers het verzoende Christendom voor goed scheen verdreven door De Wetenschap of door de kerkschheid. Opnieuw zocht men oplossing in een terugkeer tot de natuur, in een onbekrompen uitviering van alle neigingen en instincten, die voorheen door geloof of conventie waren bedwongen. Zoo is de geest van de Sturm-und-Drangperiode verwant aan den geest van de renaissance. Maar terwijl de oproerige Duitsche jongelingen overdonderd werden door het rumoer van hun eigen orgieën, zat de student Goethe te tobben met de problemen die den Faust-figuur hadden gekweld. Hij schreef zijn Werther: een waarschuwing voor hen, wier willen en begrijpen niet was geëvenredigd aan hun geweldige maar onbestemde verlangens. Hij peinsde reeds over zijn "synthetiesch" d. i. intuïtief natuuronderzoek. En hem boeide nu Faust, die in een luguber poppenspel door de eeuwen heen tot hem was gekomen.

Indien iemand de Faust-legende ten einde kon brengen, dan hij. Wat de Faust, zooals de volks-phantasie hem had gemaakt, verlangde: het oproepen van dooden, etc.; of wat de kinderachtige Faust van den Engelschen dichter Marlowe wenschte: alle schatten, die de groote ontdekkingen van zijn tijd ter beschikking van den mensch hadden gebracht, bewijst hoe weinig deze Faust eigenlijk op de hoogte was van wat hij eigenlijk zocht. Wie het wezen der dingen zoekt, wie een levensroeping zoekt, den eigenmachtigen, van alle dogma's bevrijden man waardig, die moet natuurlijk ten grònde gaan als hij zich laat bedotten met rijkdom, mooie vrouwen, wijn, en kinderachtige goocheltoertjes.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
440 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают