Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Een Bezoek aan de Philippijnsche Eilanden», страница 6

Шрифт:

Wat betreft de la Gironière’s wonderbare ontmoetingen en ontkoming van menschen en beesten; zijne tegenwoordigheid op feesten, waaronder de lekkernijen menschelijke hersentjes waren, die de jonge meisjes in het sap van suikerriet doopten, waarvan hij niet dronk, maar dat zijne bedienden gebruikten: zijne ontdekkingen van handen van inlanders, die tot voedsel waren toebereid; zijne mededeelingen dat de ruwe Indianen uitgewerkte verhalen in de gevernisde taal van een fantastischen roman doen; zijne uitgestrekte bezittingen; zijn ongeloofelijke invloed op woeste bandieten en wreede wilden; – dat alles moet op zijne waarde geschat worden. Ik beken in de la Gironière’s werk met eene verwondering twee «getuigschriften» te hebben gevonden van de heeren Dumont d’Urville en Admiraal la Place, waarin zij, onder meer, een verhaal geven van het broeijen van eijeren door bepaald daartoe aangewezen mannen. Zij zagen, even als ieder ander, in de dorpen aan de Pasig-rivier, verbazende hoeveelheden eenden en waren «verstomd» wanneer zij bedachten hoe zulk eene menigte kon worden voortgebragt; later vernamen zij echter dat dit wonderbare feit werd uitgevoerd door «luije Tagalesche Indianen» die zich op de eijeren legden, welke in asch geplaatst worden. De geduldige lieden eten, drinken, rooken en kaauwen hun betel; terwijl zij zorgen de teedere schilletjes niet te beschadigen, nemen zij voorzigtig de kiekentjes weg, wanneer zij uit zijn. Nu moet men toch vragen wie voor het breken zorgt als de luije Tagalezen slapen en, zoo onze waarde getuigen een oogenblik hadden nagedacht, zouden zij het geweten hebben dat, zoo al de inwoners zich nergens anders mede bezig hielden als met het eijeren broeijen, zij naauwelijks voldoende zouden zijn het «verbazende» aantal kiekens uit te broeijen, die zich aan de oevers van de Pasig bevinden. De uitbroeijing wordt verkregen door de plaatsing van warme padieschillen onder en boven de eijeren; dan worden zij in vormen gelegd en een linnen doek over de schillen uitgespreid. Het komt er dan slechts op aan de noodige temperatuur te behouden; één man is voldoende om te zorgen voor een groot aantal vormen, waaruit hij de kiekentjes haalt, als zij zijn uitgebroeid en die in groepjes naar den waterkant brengt. De verschillende woningen zijn door bamboeschuttingen van elkander gescheiden, maar er is bijna geen hut, die aan den waterkant staat zonder hare patero (of broeijerij).

HOOFDSTUK VI.
BEVOLKING

Onder de jongste geslachten vond eene wonderbare gewaarwording plaats door de verkondiging van de groote Malthusiaansche ontdekking – de ontegenzeggelijke, onbetwistbaar, onverbiddelijke waarheid – dat de productive krachten van den grond steeds minder en minder beantwoorden aan de consumptive eischen van het menschelijk geslacht; dat terwijl de bevolking vermeerderde met den spoed van eene snelle meetkundige reeks, de middelen tot het verkrijgen van voeding met de zwakheid van eene langzame rekenkundige reeks ten achterbleven; dat de zetels aan de tafel der natuur – hoe rijk en overvloedig die ook was – allen vervuld waren en er geen plaats voor overtollige en ongenoodigde gasten overbleef, – in één woord en om de gewone formule te gebruiken, dat de bevolking meer en meer op middelen van bestaan aandrong en dat de gevolgen moeten zijn vermeerderde behoeften, toenemende armoede en eene reeks van rampen, eindeloos als de catalogus van de verschillende vormen der menschelijke ellende.

Hoe dikwijls kwam mij, toen ik zoo de duizende eilanden van den Philippijnschen Archipel doortrok, de schim van Malthus en de hersenschimmen van zijne philosophie voor den geest. Hoe velen zijn er onder deze tallooze, door de zee omgeven streken, waarop nooit een Europeaan den voet gezet heeft; hoe weinigen, die geheel geëxploiteerd zijn en hoeveel minder nog die door eenigen beschaafden of vreemden stam bewoond werden! En toch zijn zij met zulk eenen schoonen en natuurlijken wasdom boven bedekt en tellen zij tallooze schatten aan mineralen rijkdom beneden; hunne productive krachten zijn grenzeloos; men vindt er de verscheidenheid van klimaat, die bergen, dalen en vlakten aanbieden: regens om te bevochtigen, de zon om te rijpen, rivieren om te vervoeren, havens voor de scheepvaart. Zij hebben alles aantrekkelijks om te wagen en zij kunnen de industrie beloonen; een bevolking van slechts 5 of 6 millioen zielen, terwijl tienmaal zooveel tot verzadigens toe konden gevoed worden en zij in de behoeften van millioenen en millioenen meer konden voorzien door den overvloed hunner middelen.

Tot welk een eng veld van beschouwing moet de geest zich hebben bepaald, die verontrust werd door eene ontdekking, die op zich zelve van zoo weinig belang is, wanneer me ze in de groote sfeer van ’s werelds aardrijkskunde brengt! Ofschoon het menschelijk geslacht op eene snelle, bijna onmetelijke wijze is toegenomen, zal men bevinden dat hongersnood, ziekten, oorlogen en dergelijke vreesselijke bezoekingen, die bestemd waren om de balans in evenwigt te houden, om de evenredigheid te herstellen tusschen de behoeften en de middelen der menschen, veel vernielender in oude dan in latere tijden waren, zoo men het kleine aantal toen bestaande wezens in aanmerking neemt.

Het edeler en hooger axioma is dat «vooruitgang» de wet de Voorzienigheid is, die nooit dwaalt, terwijl het menschelijk geslacht steeds meer en meer toeneemt, ten einde ruime middelen te verschaffen voor aller onderhoud en geluk. Geen land, geen zee is uitgeput of op den weg van uitputting. Over hoevele duizenden akkers grond, in koude, gematigde of tropische luchtstreken, kan nog beschikt worden! Hoevele duizenden meer liggen daar nog ter bebouwing! En terwijl in de digter bevolkte gedeelten der wereld uitwegen noodig zijn voor hen, die ziek door rust zijn en voor niets anders dan voor den arbeid geboren zijn, hoevele versnelde middelen van vervoer bestaan er niet, waardoor de reiziger minder verlegen is om eene geschikte plaats voor zijne woning te vinden, dan wel om er een te kiezen onder de vele, die zich voor hem opdoen! Zoo de arme Ier al in zulke massa’s naar Amerika of Australië vertrekt, gemakkelijker hebben het die massa’s werklieden in Europa die nog gedrongen worden door de concurrentie van naburen gelukkiger dan zij zelve.

Het is te verwonderen dat de Spaansche koloniën geen grooter aantal Spanjaarden tot zich getrokken hebben, maar de nationale geest van het Iberische schiereiland is niet meer reizend of avontuurlijk. Spanje zelfs is niet digt bevolkt en biedt groote hulpbronnen aan zijne vergenoegde landlieden. «God – zeggen zij – heeft alles wat Hij had, aan Spanje gegeven. Ons land is een Eden, waarom zouden wij het dus verlaten?» En toch heeft Spanje, hoe langzaam, traag en zonder eenige energie, tegenover werkzamer natiën, zijn aandeel in de trotsche geschiedenis van menschelijken vooruitgang. De meer ondernemende aanvallers van het bloed der Gothen of Anglo-Saxen hebben meermalen de inlandsche rassen uit de afgelegene landen verjaagd, waarin zij zich hadden gevestigd. De eene stroom van emigranten volgde de andere; handel en landbouw hebben de navraag van de indringende bezoekers uitgelokt en in hunne behoeften voorzien. Maar Spanje heeft nooit genoeg opgeleverd om de oorspronkelijke stammen te verjagen. De kolonisten uit dat land werden altijd vergezeld door een groot aantal geestelijken, die geneigd waren om «den heiden» in de Christelijke gemeente te brengen. Deze zendelingen hebben ongetwijfeld dikwijls tusschen de hebzucht van den overwinnaar en de zwakheid van den overwonnene gestaan. Zij hebben de Indische stammen behouden door deze te beschermen, en men mag betwijfelen of het algemeene belang niet gebaat werd door een invloed, wiens zegenrijke gevolgen kunnen blijven, als het meest in het oog springende kwaad, aan zulk een invloed gepaard, grootendeels verholpen of geheel uit den weg geruimd werd.

Mijne opmerkingen en beschouwingen leiden dan tot deze conclusie: dat, welke exceptionele gevallen mogen bestaan, de springvloed van vooruitgang steeds sterker opzwelt; dat de loop van het Goddelijke bestuur daarin gelegen is, om van schijnbaar kwaad goeds en altijd meer goeds en goeds tot in het oneindige te stichten; dat het menschelijke geslacht, als één geheel, voortdurend in verbetering toeneemt; dat ieder geslacht beter en wijzer is dan het voorafgaande; dat de woeste en minder vooruitgaande stammen door diegenen, welke eene hoogere geestbeschaving bezitten, zullen worden vervangen; dat de half beschaafde slechts zal worden verduurzaamd door aanraking met eene grootere beschaving, die hem in de menschheid zal verheffen. Een middenras, zooals China in den vorm van millioenen emigranten oplevert, bevordert wonderbaarlijk de beschaving. De vordering is overal in de meer afgelegen Oostersche wereld zigtbaar. De mestizo-afstammelingen van Chinesche vaders en Indiaansche moeders vormen ontegenzeggelijk het meest belovende gedeelte van de Philippijnsche bevolking. In Siam, Burmah, Cochin-China worden voordeelige bezigheden verrigt door Chinesche kolonisten. In Nederlandsch Indië gaan zij zonder uitzondering vooruit. Daarop en niet op de inlandsche volkeren moeten Sumatra, Borneo en de overige eilanden het oog vestigen om hunne hulpbronnen eenige belangrijke ontwikkeling te geven. In onzen straits-Archipel hebben zij de Klingalezen in alle zegenrijke werken van den landbouw vervangen, even als de laatste dit vroeger met de minder industriële Maleijers hebben gedaan. De vooruitgang van hoogere kennis en de onderdrukking van de mindere begaafdheden kan men ook vinden in de uitroeijing van zoo menige ruwe taal en de verspreiding van die, welke de beschaving in hare hoogere ontwikkeling vertegenwoordigen. Men kan, naar mijne meening, gerust voorspellen dat het niet zeer lang zal duren of het aantal talen dat op de aarde wordt gesproken, zal tot een zeer gering getal zijn verminderd. In den loop van eene eeuw gaat zoo menige plaatselijke tongval te niet en wordt voor goed vervangen door een’ van hoogeren rang en van meer nut. Wanneer men in aanmerking neemt dat de geschreven taal van China door een derde van het menschelijk geslacht wordt verstaan en dat waarschijnlijk meer dan 1/10 gedeelte van het menschelijk geslacht Engelsch kan spreken, en wanneer men er dan op let hoe de provinciale dialecten van Frankrijk, Duitschland, Spanje en Italie meer en meer in onbruik geraken, dan zal men goeden grond hebben te veronderstellen dat vele van de bestaande werktuigen voor het spraakvermogen langzamerhand zullen verdwijnen, dat het aantal doode talen vermeerderd en dat der levende naar evenredigheid verminderd zal worden.

Ik weet niet uit welke bronnen Mallat in 1846 de bevolking der Philippijnen op 7 millioen zielen schatte; eene vermeerdering, zeide hij, van meer dan 50 pCt sedert 1816, in welken tijd hij beweert dat de bevolking 4,600,000 zielen bedroeg. Hij zegt dat zij van 1774 tot het laatste tijdvak viervoudig toegenomen is. Deze ontzettende vermeerdering in de latere tijden schrijft hij toe aan de invoering van de koepokinenting en de algemeene rust van het land; maar de juistheid der data mag wel betwijfeld worden.

Pater Juan Fernandez schat de Christelijke bevolking van de Philippijnen, als volgt:


De bevolking van de Philippijnen wordt over het algemeen op ongeveer 4 millioen geschat, doch daar de Indianen, die in het binnenland van verscheidene eilanden, – vooral die welke in de onbebouwde woud- en bergstreken verblijf houden – in geene officiele telling kunnen worden begrepen, kan elke berekening slechts het juiste cijfer nabij komen. De opgaven, door het Gouvernement aan de Guia de Foresteros over het jaar 1858 gegeven, leveren de volgende resultaten op.

Deze geheele bevolking van de veertig provinciën bedroeg 4,290,371 zielen, waarvan 1,787,528 inlanders en 78,400 mestizen en Chinezen, die schatting betaalden. Er waren in dat jaar 184,074 geboorten, 102,466 sterfgevallen; 40,093 huwelijken waren er voltrokken.



Onvoldoende opgaven zijn gegeven van Corregidor en Pulo Caballo, die 370 inwoners in het geheel tellen; van Benguet dat 6,803 zielen telt, waarvan 4,639 heidenen en 15 Christelijke schatpligtigen zijn; eindelijk van Cajan, waarvan de bevolking 17,035 zielen bedraagt en 10,861 schatpligtigen zijn.

Het aantal Europesche Spanjaarden, die op de Philippijnen gevestigd zijn, bedraagt eene veel kleinere hoeveelheid dan dat van de gemengde stammen. Er zijn 670 van het mannelijke en 119 van het vrouwelijke geslacht in de hoofdstad (Manilla en Binondo). Onder deze bevinden zich 114 monniken, die allen in Manilla wonen, 8 geestelijken, 46 kooplieden, 14 geneeskundigen, terwijl de overigen meerendeels militaire of civiele beambten zijn. Maar op geen der eilanden bedraagt de hoeveelheid Spanjaarden zooveel als in de hoofdstad. Waarschijnlijk bedraagt het geheele aantal Europesche Spanjaarden op de eilanden niet meer dan 2,000.

Op Binondo wonen 96 vreemdelingen, waarvan 85 mannen en 11 vrouwen (geene op het eigenlijke Manilla). Daarvan zijn 50 kooplieden of hunne bedienden. Men vindt 22 Britsche onderdanen, 15 Franschen, 15 Zuid-Amerikanen, 11 burgers uit de Vereenigde Staten, 9 Duitschers en even zooveel Zwitsers.

Afgezonderd van Europesche Spanjaarden, zijn er vele familiën, die zich hyos del pays (kinderen van het land) noemen; dit zijn afstammelingen van Spaansche kolonisten, die de vermenging met inlandsch Indiaansch bloed vermijden. Zij zijn er voor bekend, dat zij nog gevoeliger dan zelfs de oude Castilianen zijn in zaken van etiquette en men vindt onder hen velen, die eene Europesche opvoeding hebben genoten. Zij solliciteren gewoonlijk naar openbare ambten, maar moeten minder standvastig zijn en meer naar spel en genoegens haken, dan hunne voorouders. Zij zijn echter gastvrij bij uitnemendheid. In het openbaar kleeden zij zich op Europesche wijze, doch te huis dragen zoowel mannen en vrouwen de meer losse en gemakkelijker Indische kleeding. Van hunne zijde klagen zij, dat er scheidpalen tusschen hen en hunne landslieden van het schiereiland zijn geplaatst; in één woord, de castegeest oefent zijnen afscheidenden en vervreemdenden invloed op de Philippijnen, even als overal elders uit.

De Mestizos, of gemengde rassen, vormen een groot en invloedrijk gedeelte der Filipinos; slechts een klein aantal Europesche vrouwen wonen op de eilanden en over het algemeen zijn zij de vrouwen van de hooge Spaansche beambten of van hoofd-officieren bij de land- en zeemagt, wier diensttijd veelal beperkt is. Ofschoon de dochters van familiën van echt Spaansch bloed meestal in de kolonie huwen en zich uitsluiten en afzonderen, is het toch zeldzaam dat men onder de hoogste klassen niet een groot aantal mestizo-vrouwen vindt, kinderen van Spaansche vaders en inlandsche moeders. De meerderheid der kooplieden en grondeigenaars behoort tot deze klasse; zij bekleeden de meeste ondergeschikte staatsambten. Men vindt eene menigte afstammelingen van Chinezen uit inlandsche moeders, doch de vaderlijke type schijnt die van de moeder zóózeer te verdringen, dat de kinderen van verscheidene geslachten het sprekende kenmerk dragen dat de natuurlijke inboorling onderscheidt, zelfs bij eene opvolgende reeks van Indische moeders. Ik zal later gelegenheid hebben van een bezoek te spreken dat ik aan een district (Molo, nabij Iloilo) bragt, waar in vroegere tijden eene groote Chinesche kolonie was gevestigd, en van waar het Chinesche ras sedert eeuwen was verdwenen, doch de Chinesche gelaatstrekken en het karakter van dat volk hadden onmiskenbare sporen onder de geheele bevolking achtergelaten. Ik vond nergens onder de inlanders een zoo nijverig, volhardend, spaarzaam en over het algemeen zoo welvarend volk. In elk huis bijna werd een handwerk uitgeoefend en de beste pina-goederen worden op deze plaats geweven. Wij waren op een bal genoodigd, dat door de voornaamste inlandsche vrouwen werd bijgewoond en ik had de eer in een discurso gewikkeld te worden dat de gastvrouw in uitmuntend Castiliaansch voerde. Men zeide mij dat de jonge vrouwen hier om hare kuischheid geroemd werden en dat eene gevallene vrouw op geene vergiffenis onder haar kon rekenen. Hare ouders hebben bezwaar haar Spaansch te laten leeren, omdat zij meenen haar daardoor aan verleiding bloot te stellen. De Mas zegt het volgende van de mestizos van Chinesche en Mongoolsche afkomst:

«Zij worden Sangley genoemd, hetgeen Chinesche koopman of reiziger beteekent. Zij bezitten dezelfde industriele en speculatiegeest als hunne voorouders. De meesten onder hen hebben rijkdommen en landerijen verworven en het grootste gedeelte van den kleinhandel is in hunne handen. Zij maken de middenklassen der Filipinos uit. Hunne voorspoed en betere opvoeding zijn de natuurlijke gevolgen daarvan, en hun zedelijk en intellectueel karakter staan ver boven dat der Indianen. Zij hebben eenige weelde in hunne kleeding, welke fraaijer en netter dan die der Indianen is; sommige hunner vrouwen kan men teregt schoon noemen. Intusschen hebben zij vele gewoonten van de Indianen, die zij in godsdienstige gevoelens overtreffen, omdat zij meer beschaafd zijn. Deze stam neemt in aantal en invloed toe en vermeerdert zich, ten gevolge van de groote toevloeijing van Chinezen, op hunne vestigingsplaatsen in grootere mate dan de Indische bevolking.»9

Er valt niet aan te twijfelen, dat de grootere invloed van den aard des vaders dan die van de moeder, het algemeene karakter der gemengde Chinezen door vele geslachten heen heeft verbeterd. Zij zijn werkzamer en ondernemender, voorzigtiger en volhardender, meer tot den handel geneigd, dan de Indianen. Zij behouden allen het zwarte haar, hetgeen den Chinees karakteriseert; het volk van het «middenrijk» geeft zich toch zelf het liefst de benaming van «zwart-harig.» Zij onderscheiden zich door den ovalen vorm der oogen, die een hoek boven den neus vormen, de baardelooze kin, de lange en teedere vingers (volgens het Chinesche gebruik laten zij den midden-nagel van de linkerhand lang groeijen), hunne zucht tot kleederen en opschik. Zij oefenen grooten invloed op de Indianen uit, die meenen dat zij de kunst bezitten om geld te winnen. De kinderen van een Spaanschen mestizo bij eene Chinesche mestizo worden Torna atras «teruggangers» genoemd; die van een Chineschen mestizo en eene Indische vrouw worden als Chinezen beschouwd en niet als van de Indische half-caste. De vermenging van Chineesch bloed is bij alle bevolkingen van steden merkbaar. Het aantal mestizen van Europesche afkomst is niet noemenswaard in vergelijking met die van Chineschen oorsprong. Hunne huizen zijn allen beter gemeubileerd dan die der inlanders. Velen hunner nemen de Europesche kleederdragt aan, doch zelfs de inlandsche kleeding is bij hen, die ze behouden van fijner kwaliteit, levendiger kleuren en rijker versierd. Even als de inlanders dragen de vrouwen hare hemden over de broeken; doch het hemd is van pina of sinamay en met knoopen van kostbare steenen vastgemaakt, terwijl zelden een gouden ketting gemist wordt, die om den hals hangt. De mannen dragen gewoonlijk Europesche hoeden, schoenen en laarzen, en beide spreiden niet weinig losheid en coquetterie ten toon.

De groote massa der inlandsche bevolking op de Philippijnsche eilanden kan men in twee hoofdstammen verdeelen: de Tagalezen, die het noordelijke en de Bisajers, die het zuidelijke gedeelte bewonen. Van deze belijden allen, die in de steden en dorpen wonen, de Christelijke godsdienst; en zij staan onder den invloed van de geestelijkheid, die de godsdienstige aangelegenheden in de verschillende provinciën beheert, welke voor het grootste gedeelte tot de jurisdictie behooren van verschillende geestelijke orden en broederschappen. Er zijn onder de Indianen eenige weinige personen, die met de regten van priesterschap bekleed zijn, doch zij klimmen over het algemeen tot geen hoogeren post op dan tot adsistenten der monniken. Bij de groote plegtigheid, die ik ter gelegenheid van de Purisima concepcion te Manilla bijwoonde, werd een Indiaan gekozen tot het houden der predikatie; deze was, als naar gewoonte, vol van lofzangen op de Heilige Maagd en bijna gelijk met den gewonen stijl van de Spaansche predikatiën. Maar buiten de steden worden de kerkelijke aangelegenheden verwaarloosd en in het binnenland en bergstreken der eilanden belijdt de bevolking de Christelijke godsdienst niet meer; de monniken betreuren den onwetenden en verlaten toestand, waarin de lieden verkeeren, trachten hunne toenadering te verkrijgen en de betaling te erlangen van de belasting waarvan zij, even als het Gouvernement, hunne inkomsten trekken. Wanneer deze wordt betaald, wanneer de dienst der kerk getrouw wordt opgevolgd, de biecht plaats heeft en men medewerkt tot de godsdienstige processiën en feesten (die de inlandsche feestdagen uitmaken), dan gaan de zaken wel tusschen de geestelijkheid en het volk. Ik zag vele monniken die geliefd en geëerd werden en die dit verdienden als bewaarders en herstellers van den huisselijken vrede, die de kinderen in hunne studie aanmoedigden en allerwege hunne pogingen aanwendden tot welzijn der gemeente. Maar daar de geestelijken dikwijls uitgesloten zijn van het toezigt der publieke opinie, hebben er dikwijls ergerlijke tooneelen plaats en niet zonder reden.

Pater Zuniga beweert dat de Philippijnen oorspronkelijk door de bewoners van Amerika werden gecoloniseerd, maar hij dwaalt geheel en al in de bewijzen, die hij daarvoor in de analogie der talen zoekt. Het aantal Maleische woorden in het Tageleesch en Bisaaisch is grooter, dan die welke een Amerikaansch dialect hebben en hier meen ik ter loops te kunnen aanmerken dat er geen onderwerp bestaat waarover men zooveel ongerijmdheid heeft gedrukt, als over de afleiding en verwantschap van talen, een onderwerp waarin een Spaansche autoriteit zelden van veel invloed is. El Senor Erro bijv. geeft in zijn werk over de ouderwetschheid van het Bascuensch, eene beschrijving en teekening van eene groote waterkruik, die men in eene bron te Guipuscoa had gevonden, waarop de woorden: «Gott erbarme dein armes Würmchen» stonden. Dit zegt hij dat eene Biscaaische inscriptie is ter eere van de priesteressen der zon gemaakt vóór de invoering van het Christendom, en hij twijfelt niet of de vaas (een stuk ruw nieuwerwetsch Duitsch vaatwerk) werd bij de heilige tempeldienst gebruikt.

De Mas onderstelt, dat de Indianen alphabetisch schrift gebruikten vóór de komst der Spanjaarden; hij geeft vijf alphabetten die in de verschillende provinciën werden gebruikt, doch veel op elkander gelijken. Ik zelf kon geene oude schrifturen, geschreven overleveringen of inscriptiën van vroegere tijden ontdekken, die met de Indische geschiedenis in verband stonden. Er bestaat waarschijnlijkheid, dat er eenig gezag bestond; dat er vrijen en slaven waren; dat het land deels bebouwd en de zee bevaren werd door landbouwers en visschers, hetgeen de erkenning van eenig regt van eigendom ten gevolge had; dat er oorlogen gevoerd werden tusschen vijandelijke stammen, die hunne leiders en wetten hadden. Uit de oude opgaven van de zendelingen leert men de namen van sommige hoofden en den aard van het gezag kennen, dat door het kleine aantal beheerschers over de onderworpen menigte werd uitgeoefend. Zij zeggen dat men voor goud de emancipatie van een’ slaaf en zijne opname onder de Mahaldicas of gepriviligeerde klasse kon verkrijgen. Krijgsgevangenen, schuldenaars en misdadigers werden in boeijen gehouden. De dochter van een’ Mahaldica kon, wanneer de bruidegom niet in staat was de noodige geldsom te betalen, ten huwelijk verkregen worden door dienstbaarheid aan haren vader gedurende een zeker aantal jaren. Als de man van den eenen stam de vrouw van een andere huwde, werden de kinderen gelijkelijk of zooveel mogelijk onder de beide stammen verdeeld, waartoe de ouders behoorden. De nalatenschap werd bij den dood van den vader onder de zonen verdeeld, waarvan de oudste geene meerdere regten dan zijne jongere broeders had.

Plaatselijk bijgeloof heerschte omtrent rotsen, boomen en rivieren. Zij baden aan de zon en de maan; een’ blaauwen vogel dien zij tigmamanoquin, een hert dat zij meylupa, «heer van den grond» noemden en den krokodil, dien zij den titel van nono of «grootvader» gaven. Men geloofde aan een’ demon, Osuang genaamd, die de kinderen kwellen, smart in den barensnood veroorzaken, van menschelijk vleesch leven en zijne tegenwoordigheid aankondigen zou door den tictic, een’ vogel, die kwade voorspellingen deed. Naakte mannen zwaaiden met zwaarden van het dak en andere gedeelten van de choza om den vijand af te schrikken, of de zwangere vrouw werd uit de nabijheid van den tictic verwijderd. De Manacolam was een monster in vlammen gehuld, die alleen door het vuil van een’ mensch konden worden gebluscht; het dier zou daarop onmiddellijk sterven. De Silagan rukte den lever uit en verscheurde dien, van in ’t wit gekleede personen. De Magtatangal legde zijn hoofd en ingewanden ’s avonds op zekere geheime plaats, waar zij ’s nachts het doen van kwaad beletteden; bij het aanbreken van den dag werden zij weder weggenomen. Zoo vreemdsoortig en belagchelijk waren de gevolgen van het bijgeloof. Er werden offers gebragt tot afbidding van het bedreigde kwaad of ter eere van de bezoekers; die offers noemden de priesteressen Catalona en deelden stukken van het geofferde dier rond. Men had verscheidene waarzeggers en geestenbezweerders, die verschillende functiën uitoefenden en waarvan een, de Manyisalat, de liefde verwekte en de vertrouweling van jonge mannen en meisjes was.

Wanneer de Indiaan in een bosch kwam, bad hij de demons hem niet te schaden. Het kraken van het hout, het gezigt van een’ slang in eene nieuw gebouwde hut werden als kwade voorteekenen beschouwd. In de woning van een’ visscher mogt men van geen bosch, in die van een jager niet van de zee spreken. Eene zwangere vrouw mogt hare haren niet snijden, opdat het kind niet met een kaalhoofd zou ter wereld komen.

De huwelijksgift voor de vrouw werd naar de omstandigheden der partijen geregeld. De moeder had iets te vorderen, eveneens als de min van de bruid. Alle kosten, die de vader voor zijne dochter had gehad, kon hij van den bruidegom terugvorderen. Onder vermogende familiën bestond een bepaalde prijs, volgens dien, welken de vader of grootvader voor hun vrouwen hadden betaald. Als de ouders van de bruid niet meer leefden, ontving zij zelve de bruidschat. Drie dagen vóór het huwelijk werd het dak van de ouderlijke woning uitgebreid en een vertrek, palapala genaamd, bijgevoegd voor de huwelijksplegtigheden; de gasten bragten hunne geschenken aan de bruid, en welke waarde deze ook hadden, men kon verwachten dat wanneer in de toekomst de betrekking tusschen gastheer en gast gedeerd werd, een geschenk van niet minder waarde zou worden gegeven. Tot de ceremoniën behoorde dat de jonggehuwden van hetzelfde bord eten en uit denzelfden kop drinken zouden. Men stelde wederkeerige «toasten» in en deed beloften van wederzijdsche liefde, terwijl de catalona een zegenwensch uitsprak. Verschrikkelijke tooneelen van dronkenschap en ongeregeldheden moeten de plegtigheden op de volgende feesten gekenmerkt hebben, die drie dagen duurden. In de noordelijke eilanden mogt men slechts ééne vrouw huwen, doch bijzitten en slaven hebben; in het zuiden, waar ongetwijfeld het Islamismus zijnen invloed deed gelden, mogt men verscheidene wettige vrouwen bezitten; ook de besnijdenis had daar plaats.

Gehuurde treurenden en de leden van de familie verzamelden zich om een lijk en zongen lofliederen tot verkondiging van de deugden des overledenen. Het lijk werd gewasschen, geparfumeerd, gekleed en soms gebalsemd. Arme lieden werden spoedig in den silong begraven, waarover hunne hutten waren gebouwd. De lijken van vermogende lieden werden gedurende eenige dagen boven aarde gehouden en in eene sterke kist gelegd. Hunnen mond bedekte men met goudblad, terwijl zij op eene plaats ter aarde besteld werden, die de overledene zelf had gekozen. Zoo dit aan den oever van eene rivier was, dan werd de scheepvaart daar langs gedurende eenigen tijd verboden, opdat de overledene niet met de levenden in aanraking zou komen, terwijl een wachter bij het graf stond, in de nabijheid waarvan de kleederen, het gewone voedsel en de wapenen van den afgestorvene in eene afzonderlijke doos waren gelegd, en als het eene vrouw was, haar handwerk en werktuigen daarvoor. Waar een voornaam hoofd was begraven, rigtte men een gebouw op, waarin twee geiten, twee dassen, twee varkens en een geboeide slaaf van den overledene werden gevangen gehouden, welke laatste zijn meester naar de andere wereld moest vergezellen en een ellendigen hongerdood stierf. Men onderstelde dat de doode drie dagen na de begrafenis zijne familie bezocht: men plaatste dan eene pot met water aan de deur, opdat hij zich kon wasschen en zuiveren van het vuil uit het graf; men liet den geheelen dag eene waskaars branden; spreidde matten uit en bestrooide die met asch, opdat de doode geene voetstappen zou achterlaten; op het gewone uur van den maaltijd opende men eindelijk de deur en zette een heerlijk maal voor den verwachten bezoeker gereed. Ongetwijfeld werd door de wachtenden daarvan even als van andere kostbare offers ruim gebruik gemaakt. De Indianen uit het Noorden dragen zwarte, die uit het Zuiden witte rouwkleederen.

In regtszaken werden de oudsten geraadpleegd, doch er bestond geen wetboek, en de zendelingen beweren dat de scheidsregters in twisten over het algemeen vrij goed voor hunne bemoeijingen betaald werden. Eene moord, door een slaaf begaan, werd met den dood gestraft; had een persoon van hoogen rang zulk een misdaad gepleegd, dan kwam hij er met eene geldboete aan de beleedigde familie af. Had er een roof plaats, dan moesten alle verdachte personen eenig gras nederleggen; dit werd op een hoop gelegd, en zoo het gestolen voorwerp daaronder werd gevonden, gaf men het aan den eigenaar terug, zonder dat men verder onderzoek instelde naar den persoon, die den bundel had nedergelegd, waarin het was verborgen. Gelukte deze proef niet, dan moesten al de verdachten zich te water begeven, en in dat geval werd voor den schuldige diegene gehouden, welke het eerst weder boven dreef, want dan zeide men dat de last van zijne schuld hem niet langer den adem kon doen inhouden. Men zegt dat velen verdronken zijn ten einde de schande van het boven drijven te ontkomen. Somtijds liet men de beschuldigden kaarsen van gelijke grootte in de handen nemen en dan werd diegene voor den schuldige gehouden, wiens kaars het eerst was uitgegaan. Nog eene andere methode bestond daarin, om de verdachten rondom eene kaars te verzamelen; in dit geval leerde men den schuldige daaruit kennen dat de vlam zich naar hem wendde. De straf voor echtbreuk werd afgekocht door eene geldboete aan den beleedigden persoon.

9.De Chinezen schijnen overal dezelfde eigenaardigheden te behouden. De Britsche Consul-Generaal van Borneo schrijft mij: “Chinesche kolonisten kunnen onder Maleische wetten geen voorspoed genieten. Wij hebben eenige weinige honderden, doch het land zou honderd duizenden kunnen verzwelgen. In het binnenland vond ik onder de inboorlingen eene levendige herinnering aan de vroegere Chinesche peperplanters; zij zijn allen uitgeroeid of verdreven ten gevolge van burgerlijke twisten. Eenige weinige hunner afstammelingen zijn nog overgebleven, die de taal hunner vaders spreken, doch niet van de inlanders te onderscheiden zijn. Een Chinesche koopman sprak op een verachtenden toon van een der hoofden, die rondreisde, en sprak hem, tot niet geringe verbazing van den Chinees, in tamelijk goed Fokien aan. De geringe nog overige peperbouw wordt deels door de gemengde rassen aangekweekt. De opbrengst neemt langzaam toe; eenige weinige Chinezen met hunne inlandsche vrouwen hebben op nieuw beproefd zich er mede bezig te houden.”
Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 октября 2017
Объем:
426 стр. 28 иллюстраций
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают