Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Een Bezoek aan de Philippijnsche Eilanden», страница 4

Шрифт:

De Sultan van Jolo, die door de Engelschen op zijn troon hersteld was, veroorzaakte veel schade op het eiland Mindanao aan Raon, die niet in staat was zijne landslieden te beschermen. Er werd besloten tot de verdrijving der Jezuïten en dit geheime plan kwam den Gouverneur ter oore. Hij werd beschuldigd van ontijdige openbaarmaking, en verdacht eene portefeuille met belangrijke documenten te hebben verborgen. Men beval zijne gevangenzetting in zijn eigen huis, waar hij stierf.

Een der geschiedschrijvers van de monnikenorde geeft het volgende verhaal van de wijze waarop de weêrspannige Indianen werden behandeld: «Arza begaf zich met den invloedrijken bijstand van de Augustijner monniken en van de (talrijke) getrouwen naar Vigan en herhaalde daar wat hij te Cagallan had verrigt; hij had meer dan honderd personen laten ophangen en daaronder Dona Gabriela, de vrouw van Silang, eene mestiza, die malas manas (slechte streken) had en niet minder dapper dan haar man, die notaris was, – benevens een groot aantal cabecillas (oudsten van familiegroepen), die naar de bergen van Alva vlugtten; wat het overige gepeupel van deze weêrspannige menigte betreft, vergenoegde hij zich ieder hunner 200 geeselslagen te geven en hen te pronk te stellen. Hij zond 3,000 Ilocos zegevierend en met een rijken buit naar Pangasinan. Dit gebeurde in 17635

Na de verovering van Manilla door de Britten, vermoedde men natuurlijk dat zij de verschillende oproeren, die op deze gebeurtenis volgden, aanmoedigden. Het onstuimige en despotische karakter van Anda, die het bestuur over de eilanden aanvaardde, haalde hem vele vijanden op den hals en hij schijnt al die oppositie tegen zijne willekeurige handelingen als de bewijzen van verraderlijke verhoudingen met de Engelschen te hebben beschouwd. Ongetwijfeld werd hunne tegenwoordigheid met vreugde begroet, vooral door de Muselmansche bevolking van de zuidelijke eilanden, die daarin eenige hoop zagen van het Spaansche juk bevrijd te worden, doch zelfs de Philippijnsche geschiedschrijvers doen de Britsche autoriteiten regt wedervaren en merken op dat zij de zeerooverijen van hunne bondgenooten straften, zonder aanzien des persoons. De Spanjaarden echter moedigden Tenteng, een Mohammedaanschen dato (hoofdman), aan om de Britten aan te vallen, wier bezetting in Balambangan door ziekte van 400 tot 75 man infanterie en 28 man cavalerie was verminderd. Dit was echter – zegt de Mas – «bloot in de verwachting van buit te verkrijgen.» Zij slopen ’s nachts uit de wouden naar de Engelschen terwijl deze sliepen, staken hunne huizen in den brand en vermoordden allen op zes na, die met den Engelschen kommandant in eene boot ontkwamen. Daarop heschen zij de witte vlag en spaarden het leven van geen’ enkelen Engelschman, die aan land gebleven was. De Mohammedanen maakten zich van eene menigte wapenen en geld meester. De Sultan van Jolo en de dato’s, die de wraak van de Engelschen duchtten, ontkenden elk aandeel in de zaak, doch toen Tenteng Jolo bereikte en zijne buit aan de autoriteiten overleverde, «meenden zij dat er thans wapenen en geld genoeg waren om èn Spanjaarden èn Engelschen af te weren»; zij verklaarden Tenteng als een held, die wel gehandeld had met zijn vaderland. Weinige maanden later verscheen een Britsch oorlogschip en verkreeg zooveel schadeloosstelling als in dit geval mogelijk was.

Anda had zooveel roem verworven door zijnen weêrstand tegen de Engelschen, dat zijn souverein hem tot belooning eene menigte eereteekenen schonk en hem tot Raadsheer van Castilie benoemde. In 1770 keerde hij als Gouverneur naar Manilla terug. Hij liet zijnen voorganger, verscheidene regters, den Gouvernements-secretaris, een’ kolonel en andere personen in hechtenis nemen. Sommigen zond hij naar Spanje, terwijl hij anderen uit de hoofdstad verbande. Hij liet zich met geestelijke geschillen in, had vele kwellingen te verduren en begaf zich eindelijk naar de verblijfplaats van de Franciskaner monniken, waar hij in 1776 stierf. De Mas zegt met opzigt tot dit tijdperk: «Gedurende meer dan twee eeuwen hadden de Philippijnen aan de Spaansche kroon zulk eene opeenstapeling van twisten, moeijelijkheden en uitgaven veroorzaakt, dat de ministers meer en meer er op aandrongen de kolonie op te geven, doch de katholieke monarchen konden nooit medewerken tot het verlies van al de zielen, die men in deze streken reeds gewonnen had en die men nog hoopte te winnen.» Na eene korte tusschenregering van Pedro Sarrio, kwam José Basco in 1778 tot het bestuur. Hij vestigde het tabaksmonopolie, zond drie regters naar Europa en noodzaakte andere beambten de hoofdstad te verlaten, doch na drie jaren den Gouverneurszetel te hebben bezet, keerde hij naar Spanje terug, alwaar de Regering hem een ander ambt opdroeg. Pedro Sarrio werd op nieuw tijdelijk met het gezag belast. Felix Berenguer de Marquina kwam in 1788 aan en regeerde zes jaren. Hij werd beschuldigd van omkooping, doch de koning sprak hem vrij. Rafael Maria de Aguilar werd in 1793 benoemd.

In 1800 raadpleegde de Gouverneur-Generaal den assessor over de handelwijze jegens de Muselmansche zeeroovers in acht te nemen, die de haven van Manilla waren binnengekomen. Hij ontving het volgende antwoord, dat niet van grootspraak is vrij te pleiten.

«Het wordt tijd dat al de wenschen des Konings worden vervuld en dat deze eilanden ophouden leenpligtig te zijn aan een verachtelijken mohammedaan. Laat hem de schrikbarende bezoekingen gevoelen van een volk, wiens roem reeds zoo dikwijls is gesmaad en beleedigd, doch dat zijn onregt heeft verborgen en verdragen om des te beter zijne wraak ten uitvoer te willen brengen; zuiver de kroon van den smet waardoor zij in deze haven en ten aanzien van zoo menige Europesche natie door het lage gepeupel (canalla) is bevlekt. De herhaalde rampen der Indianen schijnen de Spanjaarden ongevoelig te hebben gemaakt; doch is er een man, getuige van de smart, den moord, den ondergang van zoovele gezinnen, wiens ziel niet vervuld is met een’ dorst naar wraakneming op den vernieler, op den verwoester? Wanneer het onze vrouwen, zonen, vaders of broeders waren geweest, met welken aandrang zouden wij de autoriteiten niet uitgenoodigd hebben om de misdadigers te straffen en onze vrijheid te herstellen? De regtvaardigheid, het medelijden, de pligt van uw geweten, waarop dat van den Koning steunt, dat alles roept om wraak. Ten eeuwigen dage zal degene herdacht worden, die ons van het juk bevrijdt, dat ons sedert eeuwen knelt!»

In 1805 werd een tractaat gesloten tusschen het Gouvernement van Manilla en den Sultan van Mindanao. De Minister van Staat van den laatste was een Mexicaansche deserteur; de ambassadeur der Spanjaarden een Mexicaansche veroordeelde. Men behandelde hem inderdaad gestreng, want, nadat hij het tractaat had gemaakt, beval men hem den termijn van zijne bannelingschap te vervullen.

In 1811 brak eene zamenzwering in Ilocos uit, waar een nieuwe god door de Indianen werd geproclameerd onder den naam van Lungao. Ter zijner eere werd eene hierarchie van priesters gesticht. De eerste pogingen van deze waren om de afgodendienaars te Cagajan te bekeeren en hen te nopen de partij tegen de Spanjaarden op te nemen. Vooral droegen zij haat toe aan de Katholieke zendelingen, doch de berigten, die deze geestelijken aan de autoriteiten gaven, stelden deze in staat den opstand te fnuiken en de leiders te straffen.

In 1819 werd Manilla door de cholera bezocht. Hiervan was het gevolg dat vreemdelingen en Chinezen werden vermoord; men beschuldigde hen toch, en vooral de Engelschen, dat zij de bronnen vergiftigd hadden. Diefstallen en andere buitensporigheden volgden op deze misdaden. Te vergeefs trokken patrouilles door de straten. De roof en moord werden gestaakt toen er geene slagtoffers meer te vinden waren, doch de Spanjaarden en hunne eigendommen werden gespaard.

Onder het bestuur van Martinez, in 1823, had een nieuwe opstand plaats, aan het hoofd waarvan Novales stond, een bewoner van Manilla, in Spaansche dienst. Meer dan 800 soldaten namen aan de beweging deel. Zij maakten zich meester van het paleis, vermoordden den luitenant des Konings en zouden waarschijnlijk het Gouvernement hebben overrompeld, zoo er eenige organisatie of eenheid onder de bende hadde geheerscht. Maar eenige moedige mannen verzamelden tallooze personen rondom zich, die getrouw aan den Koning en zijne partij waren. Soldaten rukten aan; de aanvallers wankelden; het onstandvastige volk begon de revolutionaire leiders te wantrouwen, zoodat Novales met een stuk geschut en ongeveer 300 à 400 volgelingen werd achtergelaten. Men overmeesterde hem; hij vlugtte, doch was genoodzaakt zich over te geven. Onmiddellijk voor een’ krijgsraad gebragt, verklaarde hij geene medepligtigen te hebben, doch alleen de leider der troepen te zijn geweest, waarop hij denzelfden dag met een zijner sergeanten werd doodgeschoten. Hierna werd eene amnestie geproclameerd, nadat 20 onder-officieren waren geëxecuteerd.

Eene ernstige muiterij ontstond te Tajabas gedurende het korte bestuur van Oraa (1841 – 43). De Spanjaarden zeggen dat dit het werk was van een’ Tegalees, Apolinano genaamd, leekbroeder van het klooster van Lucban, die nog geene 20 jaren oud was en eene broederschap (Cofradia) stichtte, die zich uitsluitend tot inlandsche Indianen bepaalde. De zaak was niet bekend geworden, zoo de bijeenkomsten van de Cofrades niet den argwaan had opgewekt. De aartsbisschop ontbood den Gouverneur-Generaal om deze vergaderingen te beletten, die op sommige plaatsen door de autoriteiten gewettigd waren. Er werd bevel gegeven tot inhechtenisneming van Apolinano, waarop hij naar de bergen vlugtte; 3,000 Indianen voegden zich daar bij hem, en nu verspreidde zich te Manilla het gerucht dat hij te Igsavan het vaandel van den opstand had geplant. De Alcalde-major, vergezeld door twee Franciscaner monniken, eenige troepen en twee kleine stukken geschut, rukten hierop naar de verraden opstandelingen. Deze schoten op de Spanjaarden en doodden den Alcalde. Toen deze tijding in de hoofdstad werd aangebragt, verzamelde zich eene krijgsmagt van 800 man. Men zegt dat de door Apolinano bezette positiën ongenaakbaar waren, doch hij had de aan de Indianen gedane beloften niet gehouden, dat er wonderen ten hunnen voordeele zouden plaats grijpen. Slechts weinigen gingen de Spanjaarden te gemoet en de meesten daarvan werden nog gedood, terwijl de overigen de vlugt namen. Bijna zonder verlies van hunne zijde, lieten de Spanjaarden meer dan 240 Indianen op het slagveld achter en namen 200 gevangen. Apolinano, die eene rivier wilde overtrekken, werd door twee zijner eigen lieden gegrepen, gebonden en aan de autoriteiten overgeleverd. Men beschuldigde hem dat hij naar de waardigheid van Koning over de Tegalezen haakte. Hij bezwoer echter dat het doel zijner Cofradia zuiver godsdienstig was. Den 4den November 1841 werd hij doodgeschoten. De Mas, die hem kende, zegt dat hij een bedaard, eenvoudig jongman was, die niets van het heldhaftige van een held of gelukzoeker had. Hij verrigtte huiselijke bezigheden in het klooster van Lucban, en voor zoover bekend is, was de eenige grond waarop zij verdacht werden, dat hij geene Spanjaarden of Mestizen in zijne godsdienstige broederschap opnam, maar het is niet met grond aan te nemen dat zoovele levens op een bloot vermoeden zouden zijn opgeofferd.

Tusschen 1806 en 1844 volgden niet minder dan 14 Gouverneurs elkander op. Onder hen is opmerkenswaardig Narciso Claveria, die van 1844–49 regeerde. Hij vermeerderde de Spaansche bezettingen bij het eiland Balanguingui. Eene zijner verklaringen vond veel bijval; hij zeide «Spanje te hebben verlaten, terwijl het door burgerkrijg werd geteisterd, doch hier geen onderscheid te zullen maken tusschen zijne landslieden op grond van verschil in politieke gevoelens en geen anderen titel te zullen erkennen als dien van Español y Caballero (Spanjaard en man van eer).» Sedert is Ramon Montero Gouverneur ad interim geweest en wel in 1853, 1854 en 1856. De markies van Novaliches kwam in 1854 aan het bestuur, doch regeerde slechts ongeveer 8 maanden. Don Manuel Crespo kwam in November 1854 en de tegenwoordige Gouverneur-Generaal, Don Fernando de Norzagaray, den 9den Maart 1857 aan.

Het is opmerkenswaardig, dat gedurende den tijd dat 78 Gouverneurs aan het bestuur waren, slechts 22 aartsbisschoppen elkander hebben afgewisseld, zoodat het gemiddelde tijdperk van het burgerlijk bestuur vier jaren, dat van het geestelijke bewind elf en een half jaar bedroeg.

HOOFDSTUK IV.
AARDRIJKSKUNDE, KLIMAAT, ENZ

De algemeen aangenomen theorie omtrent de vorming van de Philippijnen is, dat zij allen deel uitmaakten van een uitgestrekt primitief vasteland, dat door eene omwenteling in de natuur werd doorgebroken, en dat deze eilanden de verspreide stukken van dat vasteland zijn. Buzeta onderstelt dat de overige eilanden van Luzon werden losgerukt.6

De Indianen hebben eene traditie, volgens welke de aarde op de schouders zou zijn gedragen door een reus, die vermoeid geworden door zijnen zwaren last, haar in den oceaan wierp, waardoor niets boven water bleef dan de bergen, die tot eilanden werden tot heil van het menschdom.

Ik stel mij niet voor eene uitgebreide geographische beschrijving van de Philippijnsche eilanden te geven. Uit de twee lijvige deelen van Buzeta leert men de kleinste bijzonderheden kennen, waardoor ik met de verschillende localiteiten ben bekend geworden. De feiten, die ik in den loop van mijne persoonlijke opmerkingen verzameld heb, betreffen voornamelijk de eilanden Luzon, Panay en Mindanao. De meer algemeene berigten zijn ontleend aan Spaansche autoriteiten op de plaats zelve of heb ik gevonden in Spaansche boeken, door mij geraadpleegd. Ik kan niet vermoeden dat men het tegenwoordige werk als compleet of volledig zal beschouwen, doch het zal althans eenigzins de kennis kunnen vermeerderen, die men reeds van deze streken heeft.

De uitgestrektheid van den Philippijnschen Archipel bedraagt ongeveer 300 mijlen van het noorden tot het zuiden en 180 van het oosten tot het westen. Hij omvat een ontelbaar aantal eilanden, waarvan de meeste groote eene Spaansche of mestizen bevolking hebben. Eene reeks onregelmatige bergen loopt midden door allen. Die, welke als de Caraballos in Luzon bekend zijn, worden door onafhankelijke stammen van afgoden dienende Indianen bewoond en strekken zich tot ongeveer 60 mijlen uit. Verscheidene groote rivieren ontspringen in de Caraballos. Aan den kruin van den berg Cabunian, die zeer moeijelijk te beklimmen is, bevindt zich een graf dat door de heidensche Igorottes wordt vereerd. Op verscheidene eilanden vindt men groote meeren, waarvan sommige gedurende den regenmousson zeer uitgestrekt worden. Deze overstroomingen zijn natuurlijk voordeelig voor het gewas, daar zij groote plekken land vruchtbaar maken. Mindanao, hetgeen «man van het meer» beteekent, ontleent zijn’ Indischen naam aan het tal binnenwateren, even als de benaming la Laguna door de Spanjaarden is aangenomen ter aanduiding van de provincie, die aan het meer of de baai grenst. In het laatste district vindt men vele minerale en warme bronnen, waaruit eene der gemeenten den naam van Los Banos (de baden) heeft verkregen. Een dezer bronnen heeft op de plaats waar zij ontspringt eene temperatuur van 67° Reaumur. Zij worden dikwijls bezocht door de inwoners van Manilla. In de gemeente Mainit heeft men ook warme bronnen.

Het klimaat van de Philippijnen onderscheidt zich weinig van dat van de meeste andere tropische streken in het Oosten. Het wordt in een Spaansch spreekwoord aldus beschreven:

 
Seis meses de polvo,
Seis meses de lodo,
Seis meses de todo,
 

dat is: «zes maanden stof, zes maanden modder, zes maanden van alles», ofschoon men mag aannemen dat het regensaizoen een half en het drooge jaargetijde mede een half jaar duurt. Intusschen heeft men, zooals het versje zegt, menige maand van onzekerheid, waarin de vocht het gewone drooge saizoen vervangt en zoo omgekeerd. Van Junij tot November echter is het land overstroomd, zijn de wegen grootendeels onbegaanbaar en is het reizen in het binnenland moeijelijk en onaangenaam. Zelfs in de maand December vonden wij in verschillende districten van Luzon, zooals wij vroeger hebben medegedeeld, plaatsen, waarin men de rijtuigen moest verlaten en de dragers van den palanquin tot hunne enkels in den modder zakten, even als andere plaatsen waar wij ons genoodzaakt zagen een nieuwen weg door de bosschen te banen. De hitte is te drukkend om op het midden van den dag eenig vermoeijend werk te verrigten, zoodat de siesta gewoonlijk van 1 tot 3 ure plaats heeft; vóór en na dien tijd worden bezoeken afgelegd en zaken gedaan. De aangename avondtijd levert intusschen gezellig verkeer op. De voornaamste lieden hebben hunne tertulias, waarop gasten van 8½ tot ongeveer 11 ure welkom zijn.

Het verschil in de warmte bedraagt zelden meer dan 10° Reaumur; het maximum der hitte is 28° à 29°, het minimum 18° à 19°. Winterkleederen zijn bijna nergens noodig.

Het verschil tusschen den kortsten en langsten dag is 1 uur 47 min. 12 sec. Den 20sten Junij gaat de zon te Manilla op ten 5 uur 33 min. 12 sec. en gaat ten 6 uur 26 min. 48 sec. onder; den 20 December gaat zij ten 6 uur 26 min. 48 sec. op en ten 5 uur 33 min. 12 sec. onder.

De regen valt te Manilla minstens 84 duim en op zijn meest 114. Hagelbuijen zijn zeldzaam. Geen berg is hoog genoeg om een «sneeuwkruin» te vertoonen; de hoogste, Banaho, verheft zich 6 à 7,000 voet boven de oppervlakte van de zee.

Even als alle andere tropische klimaten worden ook de Philippijnen door de gewone rampen bezocht, die de woeste elementen aanbrengen om die linie, welke de gordel der wereld wordt genoemd. Hevige orkanen brengen vreesselijke verwoestingen aan; typhons bedekken de kusten met wrakken; rivieroverstroomingen en buitengewone regens vernielen de producten der aarde, terwijl langdurige droogten even noodlottig zijn voor den landbouw en zoo vaak de hoop van zoovele gezinnen teleurstellen. Aardbevingen doen het land schudden, werpen de sterkste gebouwen omver en vernielen menschelijk werk; vulcanische bergen overstroomen de aarde met hunne stroomen brandend lava. Zwermen sprinkhanen verslinden dikwijls al wat groen is op den grond en epidemische ziekten slepen zeer vele duizenden ten grave. Ook de verwoestingen, die door brand veroorzaakt worden, zijn dikwijls niet minder vreesselijk, omdat het grootste gedeelte der huizen van ontvlambare stoffen zijn gebouwd. Wanneer zulk een ongeluk plaats grijpt, verspreidt het zich dan ook met verwonderlijke snelheid en daar hier geene genoegzame middelen van blussching zijn, wordt daarbij meermalen eene geheele bevolking van huis en have beroofd.

Vooral gedurende de afwisseling der moussons zijn de stormen dikwijls schrikbarend en gaan zij vergezeld van zeer hevige regens, bliksem en donder. Wanneer dit ’s nachts plaats heeft, wordt de duisternis nog grooter. Menigeen verliest zijn leven door een bliksemstraal die hem treft, en huizen worden dikwijls door de hevige stroomen weggerukt.

Bagyo is de Indische benaming voor orkaan. Deze hevige uitbarstingen worden gewoonlijk ’s morgens aangekondigd door een dunnen rookenden mist, die zich op de bergen vertoont; deze pakt zich zamen, verduistert, vereenigt zich eindelijk in dikke wolken en breekt, vóórdat de dag nog verloopen is, in al zijne hevigheid en vernielingskracht uit, zoodat hij 1½ à 2 uren blijft voortwoeden. De heer de Gentil zegt dat in de heete luchtstreek de wolken, die de meest vernielende orkanen te weeg brengen, zich niet hooger dan 400 ellen loodregt verheffen.

De grootste der vulkanen is de Mayon in Luzon. Hij heeft den vorm van een suikerbrood en volkomen als een kegel. Zijn basis beslaat verscheidene mijlen in de provinciën Albay en Camarines en hij is een der meest uitstekende voorwerpen en landteekenen, die men uit de zee kan zien. Er stijgt voortdurend rook uit op, die wel eens van vlammen vergezeld gaat, terwijl het onderaardsche gerommel dikwijls op een’ afstand van verscheidene mijlen hoorbaar is. Het land in den omtrek is met zand en steenen bedekt, die de krater op verschillende tijden uitgebraakt heeft. De Alcalde heeft eene beschrijving gemaakt van eene in 1767 plaats gehad hebbende uitbarsting, die tien dagen duurde, gedurende welken tijd een rookzuil, wiens basis ongeveer 40 voet in middellijn was, opsteeg; eene lava rivier werd gedurende twee maanden op eene breedte van 120 voet uitgestort. Groote schade werd daarbij aan de naburige dorpen toegebragt. De lavastroom werd omstreeks eene maand later door ontzaggelijke waterstortingen gevolgd, die of de beddingen van de bestaande rivieren uitbreidden of nieuwe kanalen vormden in hun stroomen naar de zee. De stad Malinao werd geheel vernield, even als een derde gedeelte der stad Casana. Vele andere dorpen werden insgelijks geteisterd; bosschen werden onder het zand begraven, dat huizen en menschelijke wezens overstroomde. De verwoestingen strekten zich over meer dan 6 mijlen uit.

Bij eene uitbarsting te Buhayan, op 60 mijlen afstand van Zamboanga, op het eiland Mindanao, die in 1640 plaats greep, werden groote steenmassa’s op een’ afstand van 2 mijlen geslingerd. De asch viel in de Molukkos en op Borneo. Zamboanga lag in eene dikke duisternis gehuld. Op de vaartuigen in zee werd het licht ontstoken, doch ook dit licht werd door de zandwolken verduisterd. De berg, waarin de uitbarsting ontstond, verdween en in zijne plaats werd een meer gevormd, dat zich nog daar bevindt ter herinnering aan de schrikbarende gebeurtenis. De wateren van het meer waren geruimen tijd wit van de asch. Te Manilla had men het geraas van de uitbarsting gehoord.

Ongeveer 20 mijlen van Manilla is de provincie Batanga gelegen. In eene der baaijen bevindt zich een eiland, dat de inlanders Binintiang Malagui noemen en dat merkwaardig is door zijne schoonheid, zijne verscheidenheid van gewas en het groote aantal dieren, dat men er vindt. Het oostelijke gedeelte van het eiland vormt een berg, welks uitgedoofde krater zigtbaar is in den vorm van een ontzaggelijk grooten gespleten kegel. De kanten van den berg zijn door groote kanalen vernield, waar langs de lavastroomen moeten hebben geloopen. De zijden zijn bedekt met ijzer- en zwavelachtige deelen en puimsteen, die het opstijgen moeijelijk maken. Aan de zuidzijde is hij echter wel toegankelijk; langs dien kant bereikt men den mond van den krater, wiens omvang meer dan drie mijlen bedraagt en wiens diepe en woeste uithollingen verbazingwekkende bewijzen opleveren van de beroeringen, die in vroegere dagen dit gedeelte der aarde moeten hebben geschokt. Een Spaansch schrijver zegt dat het er uitzag «als een vreesselijke vloek door Satan tegen de godheid uitgebraakt.» Men vindt nog eenige teekenen van het verledene in den rook, die uit den afgrond opstijgt, maar het karakteristieke van de plaats is vooral het contrast tusschen de reusachtige brokstukken en ruïnen van de natuur aan de eene zijde, en de buitengewone lieftalligheid en rijke verscheidenheid op andere gedeelten van het landschap. Wanneer men met koorden om het lijf gebonden in den krater afstijgt, bereikt men op eene diepte van ongeveer 600 voet een groot vlak; hier vindt men vier kleinere kraters; uit een daarvan stijgt voortdurend, en uit de anderen van tijd tot tijd rook op; men kan er echter niet bijkomen door de weekheid en de hitte van den grond. Ten oosten bevindt zich een meer, waaruit een stroom rondom de kraters over zwavelbedden loopt, die de kleur van smaragden aannemen. Vroeger was dit meer in kokenden toestand; tegenwoordig is zijne temperatuur iets hooger dan de gewone; zilver wordt in zijne nabijheid onmiddellijk zwart. Voortdurende aardbevingen veranderen het uitzigt van den krater en zijne omstreken, zoodat iedere nieuwe beschrijving van eene vroegere verschilt. De Indianen hebben grootsche denkbeelden van den mineraal rijkdom, die de berg in zijnen boezem verbergt; de zwavelmijnen werden weinige jaren geleden met vrucht geëxploiteerd, toen een wel bekend natuurkundige (Lopez, sedert overleden) het Spaansche Gouvernement groote sommen aanbood voor het regt van monopolie, om de mijnen in het district Taal te exploiteren.

Den 21sten September 1716 hoorde men een geraas als dat van het vallen van zwaar geschut uit den Taal vulcaan en scheen de berg over eene uitgestrektheid van drie mijlen naar Macolot in een’ staat van ontvlamming te verkeeren. Reusachtige stroomen kokend water en asch werden uitgeworpen, de aarde werd aan alle kanten geschokt, de wateren van het meer werden onstuimig en overstroomden den oever; dit duurde drie dagen. Het water werd zwart en de zwavelachtige reuk verpestte het geheele district. In 1754 had eene nog heviger uitbarsting gedurende acht dagen plaats, waarmede vreesselijke ontploffingen, schokken, duisternis en zulke dikke stof- en aschwolken gepaard gingen, dat daarmede al de huizen te Manilla, op een’ afstand van 20 mijlen, overdekt werden. Groote steenmassa’s, vuur en rook, spuwde de berg uit. Het meer kookte al borrelend. Stroomen jodenlijm en zwavel liepen over het district Bongbong. De krokodillen, haaijen, tonijnen en alle groote visschen werden in de rivier gedood en dreven naar de oevers, terwijl zij de lucht verpestten. Men zegt dat de onderaardsche en atmospherische donders op een’ afstand van 800 mijlen van den vulkaan werden gehoord, en dat de wind de asch naar ongeloofelijke afstanden voerde. Te Panay was het midden op den dag volslagen donker. Eene menigte pueblos werden geheel vernield en daaronder Sala, Janavan, Lipa en Taal: andere plaatsen van denzelfden naam zijn later op grooteren afstand van den berg gesticht.

Lopez geeft eene beschrijving van zijn’ togt naar den krater. Hij hield gedurende acht dagen 100 man bezig tot vervaardiging van een touwladder om af te dalen. Hij zegt dat de krater ovaal is en twee mijlen in middellijn heeft; dat het meer in den krater door vlakken en vasten grond is omringd, dat er zich een diepe bres in bevond, die kortelings in vuur had gestaan: er was zwavel genoeg om een er aantal schepen mee te laden. Hij zag een kubiek stuk porphier van 20 à 25 voet in het vierkant. De wand van den krater is aan alle zijden loodregt; die aan de noordzijde is 1,200 voet hoog en de laagste ruim 900 voet. Hij meent dat de zuidzijden van porphier zijn. ’s Nachts, op de helft van den weg, zag hij «duizend millioenen» pitten, waarvan het gaz onmiddellijk ontvlamde, wanneer het in aanraking kwam met den atmospheer en hij hoorde vele kleine ontploffingen. De wateren van het meer werden met zwavelzuur bezwangerd en 12 pond water leverde, wanneer het gedistilleerd was, een’ minerale oplossing van 21 pond gewigt op.

Men vindt vele merkwaardige spelonken op de Philippijnen. Ik vertaal hier eene beschrijving van eene in de provincie Tondo. Twee steenbergen zijn vereenigd en aan den rand vindt men den weg, die naar een tak van de hoofdrivier leidt. Ter regterzijde is eene spelonk, wier voorzijde naar het zuiden gekeerd is. Aan de opening ziet men meestal kronkelgewas, doch in den vorm van een’ boog, en daar zij geheel van marmer is, levert dit, vooral bij zonneschijn, een heerlijk uitzigt op. Men treedt binnen door een hoogen, gladden, natuurlijken muur als de façade van eene kerk, waarover eene holte kapelvormig ligt. Het pad binnen in is vlak, ongeveer 4 yards breed en 6 hoog, doch op sommige plaatsen eenigzins lager. Het dak stelt eene menigte bevallige figuren voor, die veel op afhangende ananassen gelijken, welke door de voortdurende afdruiping van het water worden gevormd. Sommigen zijn bijna 2 el lang en schijnen in regelmatige groeven te zijn gehouwen; anderen zijn in den vorm van pyramiden, wier grondslagen tegen het dak rusten. Bogen, waardoor men en van boven en van beneden kan doorgaan, vindt men onder deze merkwaardige werken. Niet ver van de deur is een door de natuur gevormde trap, waarmede men in eene groote kamer komt; aan de regterhand vindt men een anderen weg, die naar een tweede trap leidt, waar langs men naar de hoofdcommunicatie gaat. Een zeer groot aantal vleêrmuizen hangen met een’ vleugel tegen de zoldering. Ofschoon sommige paden modderig zijn, is de grond over het algemeen van steen, en geeft een hollen klank van zich af alsof er gangen onder liepen. Wanneer men de spelonk ruim 200 el ver is binnengedrongen, verneemt men een groot geraas, dat eene heldere rivier veroorzaakt, aan wier zijde de spelonk voortloopt onder een half cirkelvormig dak. In de groote spelonk zijn meerdere kleine gewelven en uitstekende punten, die een grootsch aanzien en een Gotischen vorm hebben. De stroom loopt van het noordwesten naar het zuid-oosten.

De vreesselijke verwoestingen en veranderingen door aardbevingen te weeg gebragt, zijn nergens opmerkelijker dan op de Philippijnen. Daar hebben zij bergen omver geworpen, valleijen opgevuld, uitgestrekte vlakten verwoest; zij hebben een’ weg van de zee naar het binnenland en van de meeren naar de zee gebaand. Er bestaan vele legenden van deze omkeeringen op de aarde, doch de verhalen van de latere rampen kunnen als waar aangemerkt worden. De aardbeving van 1796 vooral was ijzingwekkend. In 1823 werden vele kerken te Manilla, benevens de hoofdbrug, de barakken en een aantal particuliere huizen vernield, terwijl eene bres van bijna 4 mijlen in de lengte werd geopend. Al de inwoners vlugtten naar de velden en de zes in de haven liggende vaartuigen werden stuk geslagen. Men heeft nooit eene juiste opgaaf erlangd van het aantal slagtoffers. In 1828, tijdens eene andere aardbeving, verkregen de lampen zulk een’ schok, dat zij een boog van 4½ voet beschreven; de groote hoeksteenen van de hoofdpoort der stad werden uitgerukt en de klokken begonnen van zelve te luiden. Deze aardbeving duurde 2 à 3 minuten en haalde de muren van verscheidene kerken en andere gebouwen omver, doch ging zooals gewoonlijk van onderaardsch gerommel vergezeld.

Er bestaat te weinig gelegenheid om wetenschappelijke opmerkingen te doen omtrent aardbevingen, die de menschen verrassen en gewoonlijk zooveel schrik verwekken, dat men daarvan geene juiste en authentieke bijzonderheden kan mededeelen. Een heer, die te Manilla verschillende tijdmeters had verzameld, ten einde de buiging der hoeken en den loop der slingering na te gaan, beweert, dat bij de ligte aardbevingen van 20 en 23 Junij 1857, waarbij de thermometer op 88° stond, de rigting van den eersten schok van het N. N. O. naar het Z. Z. O. was, de duur 14 sec. en de slingering van den tijdmeter 1½ graad; dit geschiedde ten 2 uur 0 m. 40 s. op den 20sten Junij. Bij den tweeden schok was de rigting van het N. O. naar het Z. W.; de duur 26 sec; de slingering van den tijdmeter 2°; de tijd 2 uur 47 m. (mede op 20 Junij). De derde schok was van het Z. W. naar het N. gerigt; hij duurde 15 sec. en de grootste slingering bedroeg 6°, doch gedurende eene minuut merkte men ligte bewegingen op en beliepen de slingeringen van 2 tot ¾°; hij viel voor ten 5 uur op den 23sten Junij.

5.Manuscript van het beleg van Manilla, door pater Juan de Santa Maria.
6.Diccionario geográfico, estadístico, histórico de las Islas Filipinas. 2 vols. Madrid, 1850.
Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 октября 2017
Объем:
426 стр. 28 иллюстраций
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают