Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «De Ellendigen (Deel 3 van 5)», страница 2

Шрифт:

Achtste hoofdstuk.
Een vriendelijk woord van den laatsten koning

Des zomers wordt de straatjongen kikvorsch; des avonds, als het donker wordt, werpt hij zich bij de bruggen van Austerlitz en Jena, van de koolschepen en waschvrouwen-schuiten, met het hoofd vooruit, in de Seine, in strijd met alle mogelijke voorschriften der zedelijkheid en politie. Maar de stadssergeanten waken, en het komt tot een zeer dramatischen toestand, die eens tot een gedenkwaardigen broederlijken kreet aanleiding gaf; deze kreet, in 1830 beroemd, is een strategische waarschuwing die de eene aan den anderen straatjongen geeft; die kreet wordt bijna als een vers van Homerus gescandeerd, met even onuitsprekelijke melodie als de eleusische melopée der Panatheners, en men vindt er het oude Evohé in: „Hei Titi! O hee!” zoo begint hij en het overige beteekent dat er dienders zijn; dat er slagen kunnen vallen en men zich met zijn kleederen uit de voeten moet maken.

Deze mug – zoo noemt hij zich – kan lezen; soms kan hij ook schrijven, altijd kan hij kladden. Eensklaps verschaft hij zich, men weet niet door welk wederkeerig onderwijs, al de talenten, die de openbare zaak nuttig kunnen zijn: van 1815 tot 1830, bootste hij het geschreeuw van den kalkoen na; van 1830 tot 1848 krabbelde hij een peer op de muren. Op een zomeravond zag Lodewijk Filips, te voet huiswaarts keerende, een zeer kleinen jongen, die, op de teenen, zich in het zweet werkte om een reusachtige peer op een der pilaren van het hek van Neuilly te teekenen; de koning, met de goedheid, welke hij van Hendrik IV erfde, hielp den jongen, voltooide de peer, en gaf een louisd’or aan den knaap, zeggende: „Zie, daar staat ook een peer op.” De straatjongen houdt van rumoer, en allerlei woestheid behaagt hem. Hij verfoeit „de pastoors.” Op een dag teekende een dier jonge snaken een grooten neus op de koetspoort van het huis No. 69. „Waarom teekent ge dit op deze deur?” vroeg hem een voorbijganger. De jongen antwoordde: „Er woont een pastoor.” Inderdaad, de pauselijke nuntius woonde er. Welk een Voltairiaan de straatjongen overigens zij, zoo de gelegenheid zich voordoet dat hij koorknaap kan worden, is ’t mogelijk dat hij er toe overgaat, en in dit geval dient hij zeer lief de mis. Hij is Tantalus in twee zaken, en deze wenscht hij immer zonder ze te kunnen verkrijgen: het gouvernement omver te werpen en zijn broek gelapt te krijgen.

Allernauwkeurigst kent de straatjongen al de stadssergeanten, en weet altijd, zoo hij er een ontmoet, hem te noemen. Hij telt ze op de vingers. Hij bestudeert hun zeden, en heeft nopens ieder hunner bijzondere aanteekeningen. Als in een open boek leest hij in de zielen der politie. Zonder te stotteren zegt hij: deze is een verrader; deze is zeer ondeugend; deze is groot; deze is belachelijk (al deze woorden hebben in zijn mond een bijzondere beteekenis), deze verbeeldt zich dat de Pontneuf hem behoort en belet den lieden op den rand buiten de borstwering te gaan; gene trekt de menschen aan de ooren, enz. enz.

Negende hoofdstuk.
De oude geest van Gallië

In Molière was iets van den straatjongen; ook in Beaumarchais. In het leven des straatjongens is iets van den Gallischen geest. Deze, gepaard aan zijn gezond verstand, geeft hem soms kracht als de alcohol den wijn. Soms is deze geest een gebrek. De straatjongen treedt in Voltaire te voorschijn. Camille Desmoulins was een kind der voorstad. Championnet, die de mirakelen brutaliseerde, kwam van de Parijsche straat; jong had hij in de portalen der kerken van St. Jan van Beauvais en van Saint Etienne du Mont kattenkwaad bedreven en de reliquieënkast der H. Genoveva tamelijk oneerbiedig behandeld, om later bevelen aan het fleschje van den H. Januarius te geven.

De straatjongen van Parijs is eerbiedig, spotziek en onbeschoft. Hij heeft leelijke tanden, omdat hij slecht gevoed wordt en zijn maag ziekelijk is; hij heeft fraaie oogen, wijl hij schrander is. Hij groeit tot alles op. Hij speelt in de goot en verheft zich door den opstand; zijn onbeschaamdheid blijft hem bij, zelfs in het schrootvuur; hij was een kwajongen, en wordt een held; gelijk de jonge Thebaan schudt hij de leeuwenhuid; de tamboer Barra was een straatjongen van Parijs; hij roept: Voorwaarts! en in een oogenblik is de dreumes een reus.

Dit kind uit het straatslijk is ook het kind van het ideaal. Men mete slechts de vleugelvlucht van Molière tot Barra.

Ten slotte, en om alles in één woord samen te vatten: de straatjongen is een wezen, dat zich vermaakt, wijl het ongelukkig is.

Tiende hoofdstuk.
Ecce Paris, ecce Homo

Om alles nog eens in een enkel woord te zeggen: de straatjongen van Parijs is heden, gelijk eertijds de grœculus van Rome, ’t is het volk als kind, met den rimpel der oude wereld op het voorhoofd.

De straatjongen is voor de natie tevens een bekoorlijkheid en een ziekte; een ziekte die genezen moet worden; hoe? door verlichting.

Het licht maakt gezond.

Het licht verheldert.

Alle maatschappelijke weldaden komen voort uit de wetenschappen, de letterkunde, de kunsten, het onderwijs. Men vorme menschen! Verlicht ze, opdat zij u verwarmen. Vroeg of laat zal de gewichtige kwestie van het algemeen onderwijs met de onweerstaanbare macht van onwedersprekelijke waarheid gevestigd zijn, en zij die dan onder het opzicht der Fransche idée regeeren, zullen kiezen moeten tusschen de kinderen van Frankrijk of de straatjongens van Parijs; licht tusschen vlammen, of dwaallichten in de duisternis.

De straatjongen is de vertegenwoordiging van Parijs, Parijs die der wereld.

Want Parijs is een geheel. Parijs is de zoldering van het menschelijk geslacht. Geheel deze groote stad is een samenvatting der doode en levende zeden. Wie Parijs ziet, meent de geheele geschiedenis met den hemel en de sterren er tusschen te aanschouwen. Parijs heeft een kapitool, het stadhuis, een Parthenon, Notre Dame, een berg Aventinus, de voorstad St. Antoine, een asinarium, de Sorbonne, een Pantheon, het Pantheon, een heilige weg (via Sacra), de boulevard des Italiens, een windtoren, de openbare meening; en voor de gemoniën heeft het ’t belachelijke. Zijn majo heet faraud (handwerkgezel), zijn transteverijn heet voorstedeling, zijn lazzarone heet pègre (dief), en zijn Cockney heet Gandin. Al wat elders is, is ook te Parijs.

Zoek iets wat Parijs niet heeft. De kuip van Trophonius bevat alles wat in den bak van Mesmer was; Ergaphilas herrijst in Cagliostro; de bramin Vasaphanta verlichamelijkt zich in den graaf van Saint-Germain; en het kerkhof van St. Medardus doet evengoed wonderen als de moskee Oumoumié te Damaskus.

Parijs heeft een Esopus, Mayeux, en een Canidia, mejuffrouw Le Normand. Het schrikt als Delphus bij de treffende vertooningen der geestverschijningen; het doet de tafels draaien gelijk Dodona de drievoeten. Het plaatst de grisette op den troon, gelijk Rome de courtisane. Kortom: Is Lodewijk XV erger dan Claudius, madame Dubarry is beter dan Messalina. Parijs vereenigt in zich, als in een onbeschrijfelijke type, die bestaan heeft en waarmede wij zelfs in aanraking zijn geweest, de Grieksche naaktheid, de hebreeuwsche melaatschheid en de gasconsche kwinkslag. Het mengt Diogenes, Job en Paljas ondereen, bekleedt een spook met oude nummers van den Constitutionnel en brengt Chodruc Duclos voort.

Hoewel Plutarchus zegt: „de tyran wordt niet oud”, onderwerpt zich toch Rome onder Sulla evenals onder Domitiaan en mengde gaarne water in zijn wijn. De Tiber was een Lethé, zoo men den lof van Varus Vibiscus mag gelooven: Contra Gracchos Tiberim habemus. Bibere Tiberim id est seditionem oblevisci. Tegen de Grieken hebben wij den Tiber. Uit den Tiber te drinken is het oproer vergeten. Parijs drinkt dagelijks een millioen kannen water, maar dit belet niet, dat het bij gelegenheid den stormmarsch slaat en de stormklok luidt.

Overigens is Parijs toch goedhartig. Het neemt alles aan; in ’t geen Venus betreft, is het niet keurig; zijn Callipyge is een Hottentotsche vrouw; zoo het maar kan lachen, vergeeft het alles; leelijkheid, wanstaltigheid vervroolijkt het; de ondeugd verschaft het verstrooiing; wees grappig en ge kunt een grappenmaker zijn; zelfs de huichelarij, deze uiterste onbeschaamdheid, walgt het niet; het is zoo letterkundig, dat het voor Basile den neus niet dichtknijpt, en zich evenmin ergert over het gebed van Tartuffe als Horatius voor den hik van Priapus terugdeinst. Geen trek van het gelaat der wereld ontbreekt aan het gezicht van Parijs. Het bal-Mabille is wel niet de Polymnische dans op den Janiculus, maar de uitdraagster loert er toch op de lorette evenals de koppelaarster Staphyla op de maagd Planesium loerde. De „barrière du combat” is geen Colyseum, maar men is er toch wreed alsof Cæsar toeschouwer was. De syrische herbergierster is bevalliger dan moeder Saguet; maar zoo Virgilius de romeinsche herberg bezocht, David d’Angers, Balzac en Charlet kwamen in de Parijsche kroeg. Parijs heerscht. De genieën fonkelen, de roodstaarten bloeien er. Adonaï rijdt er door op zijn wagen met twaalf wielen van donder en bliksem, en Sileen doet er zijn intrede op een ezel.

Parijs is synoniem met Cosmos. Parijs is Athene, Rome, Sybaris, Jeruzalem, Pantin. ’t Is het kort begrip van alle beschaving, evenals van alle barbaarschheden. ’t Zou Parijs leed doen zoo ’t geen guillotine had.

Een weinig Grève-plein is goed. Wat zou dit eeuwige feest zijn zonder deze toespijs? Onze wetten hebben er wijselijk in voorzien; en aan haar is het te danken, dat deze valbijl zijn droppels op dit carnaval laat vallen.

Elfde hoofdstuk.
Schertsen en heerschen

Parijs kent geen grenzen. Geen stad heeft zulk een heerschappij gehad als de hare, die soms hen bespotte, welke zij onder het juk bracht. „U te behagen, o Atheniensers!” riep Alexander. Parijs maakt meer dan wetten, het maakt de mode; meer dan de mode, den sleur. Parijs kan, als ’t wil, dom zijn, en veroorlooft zich soms deze weelde; maar dan is de wereld met Parijs dom; doch straks ontwaakt het, wrijft zich de oogen uit, zegt: „Wat ben ik dom!” en lacht in ’t aanzien van het geheele menschdom. Welk een wonder is zulk een stad; ’t is zonderling, dat deze grootheid en dit bespottelijke zulke goede buren zijn, dat al deze majesteit door al die parodie niet in de war wordt gebracht, en dat dezelfde mond heden de bazuin van het laatste oordeel en morgen een zakpijp kan blazen. Parijs bezit een heerschende vroolijkheid. Zijn vroolijkheid is de bliksem, en zijn kluchtigheid draagt een schepter. Zijn orkaan ontstaat soms uit een grimas. Zijn uitbarstingen, zijn groote dagen, zijn kunstgewrochten, zijn wonderen, zijn heldenfeiten gaan tot de uitersten der wereld; zijn domheden insgelijks. Zijn gelach is de krater van een vulkaan, die de geheele aarde bespat. Zijn lazzi zijn vonken. Het legt den volken zoowel zijn caricaturen als zijn ideaal op; de hoogste monumenten der menschelijke beschaving nemen zijn spotternijen aan en leenen hun eeuwigheid aan zijn kwajongensstreken. Parijs is majestueus; het heeft een wonderbare 14 Juli, die den aardbol vrijmaakt; aan alle natiën laat het den eed van de kaatsbaan doen; zijn nacht van 4 Augustus vernietigt in drie uren de drieduizendjarige leenheerschappij; het maakt van zijn logica de speer van den algemeenen wil; het vermenigvuldigt zich onder de vormen van het verhevene; het vervult met zijn glans Washington, Kosciusko, Bolivar, Botzaris, Rigo, Bem, Manin, Lopez, John Brown, Garibaldi; het is overal waar de toekomst zich verheldert, te Boston in 1779, op ’t eiland Lion in 1820; te Pesth in 1848, te Palermo in 1860; het fluistert het machtige wachtwoord: vrijheid! in het oor der Amerikaansche abolitionisten die bij Harpers-Ferry verzameld zijn, en in het oor der patriotten van Ancona aan den oever der zee, in de schaduw der Archi voor de herberg van Gozzi vereenigd; het schept Canaris, Pisacana, Quiroga; het straalt het grootsche op de wereld uit; ’t is wijl zijn adem hen voortstuwt, dat Byron te Missolonghi, en Mazet te Barcelona gaan sterven; het is de tribune onder de voeten van Mirabeau en de krater onder die van Robespierre; zijn boeken, zijn schouwburg, zijn kunsten, zijn wetenschappen, letterkunde en wijsbegeerte zijn de leesboeken voor het menschelijk geslacht; het heeft Pascal, Regnier, Corneille, Descartes, Jean Jacques; Voltaire voor iederen dag, Molière voor alle eeuwen; het doet den mond der wereld zijn taal spreken, en deze taal is woord geworden; in alle geesten bouwt het de idée van den vooruitgang; de bevrijdende leerstukken, die het verspreidt, zijn voor de geslachten uitgetrokken zwaarden, en van den geest zijner denkers en dichters zijn sedert 1789 al de helden van alle volken gevormd; schoon dat alles het echter niet belet straatjongen te zijn; en dit groot genie, dat Parijs wordt geheeten, en de wereld door zijn licht herschept, teekent met houtskool Bouginiers neus op den tempel van Theseus en schrijft „Credeville dief” op de pyramiden.

Parijs toont altijd de tanden; als het niet bromt, lacht het.

Zoo is Parijs. De rook zijner schoorsteenen vormt de denkbeelden der wereld. ’t Is, zoo men wil, een hoop steenen en slijk, maar bovenal een zedelijk wezen. ’t Is meer dan groot, ’t is onmetelijk. Waarom? Wijl het durft.

Durven is de prijs van den vooruitgang.

Alle grootsche veroveringen zijn min of meer de prijs der stoutmoedigheid. ’t Is niet voldoende, dat Montesquieu de revolutie vooruit ziet, dat Diderot ze preekt, dat Beaumarchais ze aankondigt, dat Condorcet ze berekent, dat Arouet ze voorbereidt, dat Rousseau er over mijmert. Danton moet ze durven ondernemen.

De kreet: Durven! is een Daar zij licht! Voor den vooruitgang van het menschelijk geslacht moeten uit de hoogte steeds fiere lessen van moed gegeven worden. Vermetelheid begoochelt de geschiedenis en stelt den mensch in ’t schitterendst licht. De dageraad durft, wanneer zij aan de kimmen verrijst. Pogen, tarten, volharden, aanhouden, zich zelven trouw zijn, met het voorstellen de gebeurtenissen te verstommen door er geen vrees voor te toonen, de onrechtvaardige macht en de bedwelmde zegepraal tarten, pal staan; ziedaar het voorbeeld, dat de volken behoeven en het licht dat hen electriseert. Dezelfde ontzettende bliksem schiet zoowel uit de toorts van Prometheus als uit Cambronnes stompje.

Twaalfde hoofdstuk.
De in het volk besloten toekomst

Zelfs als man, is het Parijsche volk altijd straatjongen; zoo men den jongen schildert, schildert men de stad, en daarom hebben wij den adelaar in de musch bestudeerd.

’t Is vooral in de voorsteden, wij herhalen het, dat de Parijzenaar te voorschijn treedt; dáár is de volbloed Parijzenaar; daar vertoont hij zich in zijn ware gedaante, daar werkt en lijdt het volk: lijden en werken zijn de twee gestalten der menschheid. Daar zijn onpeilbare drommen onbekende wezens, en ’t wemelt er van de zonderlingste typen, van den sjouwerman der Rapée af tot den viller van Montfaucon. Fex Urbis, roept Cicero; mob, voegt Burke verontwaardigd er bij. Gemeen volk, gepeupel, deze woorden zijn gemakkelijk gezegd. Goed! Wat doet het er toe, wat scheelt het mij, dat zij barrevoets gaan? Zoo zij niet lezen kunnen, des te erger. Moet men hen daarom aan hun lot overlaten? Moet men van hun nood een vloek maken? Kan het licht deze drommen niet doordringen? Herhalen wij den kreet: licht! met volharding. Licht! licht! – Wie weet, of deze duisternis zich niet zal ophelderen? Zijn de revolutiën geen herscheppingen? Gaat, wijsgeeren, onderwijst, verlicht, ontvlamt, denkt luidt, spreekt luid, gaat vroolijk in het volle zonlicht, maakt u met de openbare pleinen vertrouwd, verkondigt blijde tijdingen, strooit het alphabet, verklaart de rechten van den mensch, zingt de Marseillaise, zaait geestdrift en breekt de groene takken van de eiken. Laat de idée een maalstroom worden. Het volk kan gereinigd worden. Laat ons gebruik maken van deze uitgebreide ontvlamming der beginselen en deugden, die nu en dan opgaat. Deze bloote voeten, deze bloote armen, deze lompen, deze onwetendheid, deze verdorvenheid, deze duisternis kunnen nuttig aangewend worden. Men zie door het volk heen, en men zal de waarheid ontdekken. Dat men het gemeene zand, ’t welk men onder den voet treedt, in den oven werpe, het smelt en zal schitterend kristal worden, en daarmede zullen Newtons en Galiléis sterren en werelden ontdekken.

Dertiende hoofdstuk.
De kleine Gavroche

Acht of negen jaren na de in de tweede afdeeling van dit werk verhaalde gebeurtenissen, zag men op den boulevard du Temple en in den omtrek van het Waterkasteel een elf- of twaalfjarigen knaap, die tamelijk nauwkeurig de type van den hiervoren geschetsten straatjongen zou hebben verwezenlijkt, zoo, bij den glimlach van zijn leeftijd op de lippen, zijn hart niet geheel somber en ledig ware geweest. Deze knaap droeg wel een broek, maar hij had ze niet van zijn vader, wel een vrouwenjak, maar niet van zijn moeder. Vreemde lieden hadden hem uit liefdadigheid in de plunje gestoken. Hij had evenwel een vader en een moeder. Maar zijn vader dacht niet aan hem, en zijn moeder beminde hem niet. ’t Was een dier bij uitnemendheid medelijdenswaardige kinderen, die ouders hebben en toch weezen zijn.

Deze knaap bevond zich nergens liever dan op de straat. Voor hem waren de straatsteenen minder hard dan het hart zijner moeder.

Zijn ouders hadden hem ruw in de wereld geworpen. En hij was eenvoudig zijn weg gegaan.

’t Was een drokke, bleeke, vlugge, snuggere, grappige knaap met levendig, maar ziekelijk voorkomen. Hij ging, liep, zong, speelde, morste in de goten, stal een weinig, maar vroolijk gelijk de katten en musschen, lachte wanneer men hem deugniet, en werd kwaad als men hem bengel noemde. Hij had geen huisvesting, geen brood, geen vuur, geen liefde; maar hij was vroolijk, wijl hij vrij was.

Zoodra deze arme wezens mannen zijn geworden, ontmoet hen schier altijd de molensteen der maatschappelijke orde, die hen vermorzelt; als kind ontsnappen zij, wijl zij klein zijn. Het kleinste gaatje redt hen.

Hoe verlaten deze knaap was, gebeurde ’t soms echter om de twee of drie maanden, dat hij zeide: Kom, ik ga moeder bezoeken! Dan verliet hij den boulevard, den circus, de porte St. Martin, ging langs de kaden, over de bruggen naar de voorsteden tot aan la Salpetrière, en waar kwam hij daar? Juist voor het dubbel nummer 50–52, dat de lezer reeds kent, aan het vervallen huis-Gorbeau.

Op dit tijdstip was dit oude huis 50–52, dat gewoonlijk ledig stond en met het bordje: „kamers te huur,” prijkte – zeldzamerwijs – bewoond door verscheidene personen, die overigens, gelijk dit immer te Parijs het geval is, volstrekt in geen betrekking tot elkander stonden. Allen behoorden tot die armoedige klasse, welke aanvangt bij den geringen burger, die in slechte omstandigheden verkeert, en van den eenen trap van armoede tot den anderen in de maatschappelijke diepte verzinkt, tot aan de volgende twee wezens, bij wie alle stoffelijke zaken der beschaving een einde nemen: den gotenschepper, die het slijk wegveegt, en den voddenraper.

De „hoofdhuurderes,” tijdens Jean Valjean er woonde, was overleden en door een dergelijke vervangen. Ik weet niet, welke wijsgeer gezegd heeft: „Aan oude vrouwen is nooit gebrek.”

Deze nieuwe oude vrouw heette vrouw Burgon en had niets merkwaardigs in haar leven dan een dynastie van drie papegaaien, die achtereen over haar hart geregeerd hadden.

De armste dergenen, die het oude huis bewoonden, was een gezin van vier personen, vader, moeder, en twee bijna volwassen dochters, allen in dezelfde kamer gehuisvest, in een dier cellen, waarvan wij reeds gesproken hebben.

Dit gezin vertoonde bij den eersten aanblik niets bijzonders dan de uiterste armoede. De vader had, toen hij de kamer huurde, gezegd, dat hij Jondrette heette. Eenigen tijd nadat hij hier ingetrokken was, welke intrekking, om de eigenaardige uitdrukking der „hoofdhuurderes” te bezigen, een „verhuizing van niets” geleek, had Jondrette aan deze vrouw gezegd, die gelijk haar voorgangster, tevens portierster was en de trap veegde: – „Buurvrouw, zoo iemand mocht komen om een Pool of een Italiaan, of ook een Spanjaard te spreken… deze ben ik.”

Die familie was de familie van den vroolijken barvoetigen knaap. Hij kwam te huis en vond er nood; doch wat treuriger was, geen enkelen glimlach; koude aan den haard en koude in de harten. Wanneer hij binnenkwam, vroeg men hem: – „Van waar komt ge?” – Hij antwoordde: – „Van de straat.” – Wanneer hij heen ging, vroeg men hem: – „Waar gaat ge heen?” en hij antwoordde: „Naar de straat.” Zijn moeder vroeg hem: „Wat komt ge hier doen?”

Deze knaap leefde in ontbering van alle liefde, gelijk bleeke grasscheuten in de kelders bij gemis van alle licht. Hij leed er niet onder en nam het niemand kwalijk. Hij wist eigenlijk niet hoe een vader en een moeder zijn moesten.

Zijn moeder beminde evenwel zijn zusters.

Wij hebben vergeten te zeggen, dat men op den boulevard du Temple dezen knaap den kleinen Gavroche noemde. Waarom heette hij Gavroche? Waarschijnlijk omdat zijn vader Jondrette heette.

Den familieband te verbreken, schijnt bij sommige arme familiën een instinct te zijn.

De kamer, welke het gezin Jondrette in het huis Gorbeau bewoonde, was de laatste aan het einde van de gang.

De cel er naast werd bewoond door een zeer arm jong mensch, die mijnheer Marius werd genoemd.

Laat ons zeggen wie mijnheer Marius was.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
320 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают