Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Titus Andronicus», страница 2

Шрифт:

Tweede Bedrijf

Eerste Tooneel

Rome. Voor het paleis.

Aaron komt op.

Aaron
 
Zoo klimt nu Tamora deʼ Olympus op,
Voor ʼs noodlots pijl beschut; verheven zit zij,
Door donderslag noch bliksemschicht te deren,
Den dreigendeʼ arm des bleeken nijds te hoog.
Zooals de gouden zon den morgen groet
En met haar stralen deʼ oceaan verguldt,
Daarna op vuurʼge kar haar baan doorrent
En neerblikt op de hoogste heuveltoppen, —
Zoo Tamora.
Aan haren geest is de eer der aarde dienstbaar,
En bij haar fronsblik knielt en beeft de deugd.
Dus, Aaron, maak uw hart en zin bereid,
Om met uw vorstlijk lief omhoog te stijgen,
Zoo hoog als zij, die ge in triumf zoo lang
Gevangen hieldt, geboeid in liefdekeetʼnen,
En vastgesmeed aan Aarons tooverblik,
Meer dan Prometheus aan den Kaukasus.
Weg, slaafsche dracht en needʼrige gedachten
In goud en paarlen wil ik schittʼrend stralen,
Der nieuwe keizerin ten dienste staan.
Ten dienste, zeide ik? dartʼlen met deezʼ nymf,
Met deezʼ godin, Semiramis, sirene,
Die Romeʼs Saturninus zal betoovʼren,
Hem en zijn rijk tot schipbreuk drijven zal.
Ho! welk een storm is dit?
 

(Demetrius en Chiron komen op, in heftigen twist.)

Demetrius
 
Chiron, gij zijt te jong, uw geest te stomp,
Te plomp, dan dat gij daar u in kunt dringen,
Waar ik wellicht reeds gunst en liefde vond.
 
Chiron
 
Demetrius, steeds blijkt gij overmoedig,
En wilt ook thans met pochen mij verslaan.
Die afstand van een jaar of twee maakt mij
Niet min begaafd en u niet meer geliefd.
Ik ben zoo goed als gij in staat, geschikt
Om mijner schoone gunst door dienst te winnen; —
En stave op u terstond mijn zwaard den gloed
Der liefde, die ik voor Lavinia voed.
 
Aaron
 
(ter zijde). Nu kalm wat, kalm! verliefde vredestoorders!
 
Demetrius
 
Wat, knaap! schoon onze moeder, onbedacht,
Een dansrapier u om de heupen gespte,
Zijt gij zoo driest, dat gij uw vrienden dreigt?
Kom, laat uw lat maar in de scheede lijmen,
Tot gij er beter mee weet om te gaan.
 
Chiron
 
Nu, hoe gering mijn vechtkunst dan ook zij,
Ontwaren zult gij thans, hoeveel ik waag.
 
Demetrius
 
Wat! zoo vermetel, knaap?
 

(Zij trekken het zwaard.)

Aaron
 
(vooruittredend). Wat is dat, prinsen?
Gij waagt het, zoo nabij des keizers slot
Het zwaard te trekken en zoo luid te twisten?
Ik weet zeer wel den grond van dit krakeel;
Maar wenschte zelfs voor geen miljoen, dat de oorzaak
Aan hen bekend waarʼ, die zij ʼt naast betreft;
En voor veel meer nog wilde uw eedʼle moeder
Niet zoo onteerd zich zien aan Romeʼs hof.
Schaamt u, steekt op!
 
Demetrius
 
Neen, niet, voor ik mijn zwaard
In zijne borst geborgen heb en zoo
Zijn gorgel weer de smaadtaal deed verzwelgen,
Die hij daar tot mijn oneer heeft geuit.
 
Chiron
 
Daartoe ben ik bereid en vast besloten,
Gij laffe smaler, die uw tong laat dondʼren,
Maar met uw zwaard niets uit te voeren waagt.
 
Aaron
 
Van hier, zeg ik!
Nu, bij de goden der krijgshafte Gothen,
Ons allen zal die kindertwist verderven.
Wat, heeren! spreekt, acht gij het niet gevaarlijk,
Zich aan eens prinsen rechten te vergrijpen?
Wat! is Lavinia zulk een losse deerne,
Of Bassianus plotsʼling zoo ontaard,
Dat zulke twisten om haar min ontstaan,
Zelfs zonder weêrstand, straf of wraak te duchten?
O prinsen, wacht u! – zoo de keizerin
Dien wanklank hoort, zij vindt dien snerpend valsch.
 
Chiron
 
Nu, zij en heel de wereld mag het weten:
Lavinia geldt mij meer dan heel de wereld.
 
Demetrius
 
Knaap, zijt gij wijs, doe dan een lager keus,
Lavinia is uws oudʼren broeders wensch.
 
Aaron
 
Wat! zijt gij dol en weet gij niet, hoe vinnig
En ijverzuchtig zij in Rome zijn,
En nooit in liefde mededingers dulden?
Ik zeg u, ʼt is uw dood, dien gij beraamt
Met zulk een aanslag.
 
Chiron
 
Aaron, duizend dooden
Trotseer ik, om te erlangen, die ik min.
 
Aaron
 
Te erlangen? wat!
 
Demetrius
 
Kan dit u zoo bevreemden?
Zij is een vrouw, en daarom wel te vragen;
Zij is een vrouw, en daarom wel te winnen;
Zij is Lavinia, dus beminnenswaard.
Kom, man, meer water loopt den molen langs,
Dan ooit de moolʼnaar weet; en ʼt is gemakkʼlijk
Van aangesneden brood een brok te stelen.
Zij Bassianus ook des keizers broeder,
Vulcanusʼ tooi heeft beetʼren zelfs gesierd.
 
Aaron
 
(ter zijde). Ja, even goed als Saturninus zelf.
 
Demetrius
 
Waarom zou hij wanhopig zijn, die weet,
Hoe woorden, blikken en geschenken werken?
Kom, hebt ook gij niet vaak een ree geveld,
En weggehaald voor ʼs koddebeiers neus?
 
Aaron
 
Nu, ʼt schijnt dan, dat een schaking of zoo iets
U dienstig waar?
 
Chiron
 
Ja, zoo ʼt geluk ons diende.
 
Demetrius
 
Getroffen, Aaron!
 
Aaron
 
Nu, tref ook uw wit!
Dan zijn wij af van zulk rumoer als dit.
Maar hoort nu, hoort! – zijt gij nog zulke dwazen,
Dat gij om zoo iets twist? – Zegt, zou ʼt u krenken,
Indien gij beiden slaagdet?
 
Chiron
 
Mij niet, neen.
 
Demetrius
 
Mij evenmin, zoo ik er een van ben.
 
Aaron
 
Foei! eendracht winne u ʼt voorwerp van uw strijd.
Door overleg en list moet gij verwerven,
Wat gij beoogt; en dit sta bij u vast,
Dat, kunt gij ʼt niet, zooals gij wilt, bekomen,
Gij ʼt met geweld, zooals gij ʼt kunt, erlangt.
Geloof van mij: Lucretia was niet kuischer,
Dan deezʼ Lavinia, Bassianusʼ liefde.
Een korter weg dan talmend liefdesmachten
Zij dus gevolgd, en ik vond u het pad.
Bedenkt, er is een groote jacht aanstaande;
Die lokt een tal Romeinsche schoonen aan;
De wandʼling van het woud is uitgestrekt,
En biedt u menig onbetreden plek,
Voor misdaad en verkrachting als geschapen.
Lokt daar dit malsche reetje eenzaam heen,
En velt het met geweld zoo niet met woorden.
Zoo hebt gij hoop te slagen, anders niet.
Komt, onze keizerin, wier helsche geest
Aan boosheid en aan wraak is toegewijd,
Moet dit geheele plan van ons vernemen,
Dan steunt zij onze ontwerpen met haar raad,
En zal, uw onderlingen twist niet duldend,
U beiden voeren tot uw hoogsten wensch.
Des keizers hof is als het huis der Faam,
ʼt Paleis vervuld van tongen, oogen, ooren,
Het woud is wreed en schrikkʼlijk, doof en stom;
Spreekt, velt daar beurtlings, wakkʼre jongens, ʼt wild;
Boet daar uw lust, beschut voor ʼs hemels oog,
En doet u aan Laviniaʼs schat te goed.
 
Chiron
 
Uw raad, mijn jongen, zweemt naar lafheid niet.
 
Demetrius
 
Sit fas aut nefas; tot ik nu een stroom
Gevonden heb, die deze hitte koelt,
En de betoovʼring, die mijn koortsen stilt,
Per Styga, per manes vehor.
 
(Allen af.)

Tweede Tooneel

Een woud. Horengeschal en hondengeblaf.

Titus Andronicus komt op, met Jagers, enz.; verder Marcus, Lucius, Quintus en Marcius.

Titus
 
De jacht is reê, de morgen licht en klaar,
De velden geurig en de wouden groen.
De honden los! laat hen recht luide blaffen;
Wekt zoo den keizer en zijn schoon jong vrouwtje,
Alsook den prins; en laat den jachtgroet schallen,
Zoodat geheel het hof den roep weerkaatsʼ!
Mijn zoons, het zij uw taak, gelijk de mijne,
Voor den persoon des keizers goed te zorgen,
ʼk Werd in mijn slaap van nacht gestoord, ontrust,
Maar ʼt naadʼren van den dag gaf frisschen moed.
 

(Horengeschal en hondengeblaf.)

(Saturninus, Tamora, Bassianus, Lavinia, Demetrius en Chiron komen op, met Gevolg.)

Titus
 
Veel goede morgens, uwe majesteit;
Vorstin, ook u recht vele en even goede: —
Ik zeide een jachtgroet aan uw hoogheid toe.
 
Saturninus
 
En lustig hebt gij dien geblazen, heer,
Voor jonggehuwde vrouwtjes zelfs wat vroeg.
 
Bassianus
 
Lavinia, wat zegt gij?
 
Lavinia
 
Ik zeg van neen;
Klaar wakker was ik reeds twee uur en meer.
 
Saturninus
 
Komaan dan, paarden, wagens voorgebracht;
En fluks naar ʼt woud. (Tot Tamora.) Vorstin, nu zult gij eens
ʼt Romeinsche jagen zien.
 
Marcus
 
Heer, honden heb ik,
Die zelfs den fiersten panter op doen rijzen,
En klautʼren op het steilste voorgebergtʼ.
 
Titus
 
Ik paarden, die het wild alomme volgen,
En als een zwaluw scheren over ʼt veld.
 
Demetrius
 
(tot Chiron). Wij, Chiron, jagen niet met paard en hond,
Maar grijpen ʼt reetje en rukken ʼt op den grond.
 
(Allen af.)

Derde Tooneel

Een eenzaam gedeelte van het woud.

Aaron komt op met een buidel vol goud.

Aaron
 
Wie zijn verstand heeft, denkt dat ik het mis,
Omdat ik zooveel goud bij dezen boom
Begraaf om ʼt nooit weer in bezit te nemen.
Nu, wie zoo min van mij mocht denken, wete,
Dat mij dit goud een aanslag munten moet,
Die, als hij met beleid wordt uitgevoerd,
Een allerprachtig boevenstuk verwekt;
Rust dus, lief goud, opdat gij onrust brengt
Aan wie de kist der keizerin u schenkt.
 

(Hij verbergt het goud.)

(Tamora komt op.)

Tamora
 
Mijn lieflijke Aaron, waarom ziet gij ernstig,
Terwijl wedijvʼrend alles blijde kijkt?
Uit iedʼren struik klinkt voogʼlenmelodie;
De slang ligt in den zonnʼschijn saâmgerold;
De blaadʼren trillen in den koelen wind,
En teekʼnen schaduwplekken op den grond.
Kom, gaan wij, Aaron, onder ʼt loofdak zitten,
En luistʼren wij, – terwijl de bauwende echo
ʼt Welluidend horenschallen schril bespot,
En, daar een dubbʼle jacht vernomen wordt,
De honden fopt en tergt, – naar ʼt luid geblaf,
Om na een strijd, – zooals vermoed wordt, dat
De vorst, die zwierf, en Dido eens genoten,
Toen heilaanbrengend hen een storm verraste
En met een grot, die zwijgen kon, omsloot,
Dan, door elkanders armen dicht omstrengeld,
Na ʼt spel der minne een gouden slaap te doen,
Waarbij het hondgeblaf, het hoorngeschal,
ʼt Zoet vogellied de wiegezang ons zijn
Der voedster, die haar lievʼling in doet sluimʼren.
 
Aaron
 
Vorstin, besture Venus uw begeerten,
Saturnusʼ invloed is ʼt, die mij beheerscht.
Of wat beduidt mijn doodʼlijk starend oog,
Mijn zwijgen en mijn diep zwaarmoedig voorhoofd,
Mijn wollig hoofdhaar, dat zich nu ontkroest,
Gelijk een adder, als hij zich ontrolt
Om fel een onontwijkbʼren dood te brengen?
Neen, neen, vorstin, dit zijn geen Venusteekens;
Wraak is er in mijn hart, dood in mijn hand;
Bloed zijn ʼt en wraak, die haamʼren in mijn hoofd.
Hoor, Tamora, vorstinne mijner ziele,
Die op geen hemel hoopt dan dien in u,
ʼt Is heden Bassianusʼ oordeelsdag,
Waarop zijn Philomela tongloos wordt,
Uw zoons haar kuischheid rooven tot een buit,
En in het bloed haars mans hun handen wasschen.
Gij ziet hier dezen brief? hier, neem hem, bid ik,
En geef den koning dit verderflijk schrift. —
Vraag thans niet meer, wij worden reeds bespied;
Daar komt een deel des buits, waarop wij hopen,
Die van het nakend doodsuur nog niet droomt.
 
Tamora
 
O lieve Moor, mij liever dan het leven!
 
Aaron
 
Vorstin, geen woord meer; Bassianus komt;
Zoek twist met hem; uw zoons haal ik er bij,
Om, wààr ook uw krakeel om zij, te helpen.
 
(Aaron af.)

(Bassianus en Lavinia komen op.)

Bassianus
 
Wie zien wij hier? is ʼt Romeʼs keizerin,
Verstoken van ʼt gevolg, dat haar betaamt?
Of is ʼt misschien, in haar gewaad, Diana,
Die haar gewijde dreven eens verlaat,
Om hier in ʼt woud de groote jacht te zien?
 
Tamora
 
Gij driest bespieder van mijn stille gangen,
Hadde ik de macht, Diana, zegt men, eigen,
Dan plantte ik oogenblikkʼlijk op de slapen
U horens, als Actæon had, opdat
Uw honden uw veranderd lijf besprongen;
Indringende onbeschaamde, die gij zijt!
 
Lavinia
 
Vergeef mij, lieve keizerin, men schrijft u
Een groot talent van hoornopzetten toe;
En ʼt wordt vermoed, dat zich uw Moor en gij
Afzonderden tot oefʼning in die kunst.
De hemel hoede uw man thans voor zijn honden,
ʼt Waarʼ boos, als zij hem hielden voor een hert.
 
Bassianus
 
Geloof me, uw donkere Kimmeriër doet
Vorstin, uw eer gelijk zijn huid, bevlekt,
Zwart en verfoeilijk, afschuwwekkend zijn.
Waartoe zijt gij van uw gevolg gescheiden,
En afgestegen van uw sneeuwwit ros,
En afgedwaald naar deze duistʼre plek,
Van een barbaarschen Moor alleen verzeld,
Zoo booze lust u hier niet heeft gebracht?
 
Lavinia
 
En nu gij wordt gestoord in uw vermaak,
Moet gij, – dit spreekt van zelf, – mijn eedʼlen gade
Om driestheid gispen! – Lieve, gaan wij heen;
Laat haar ʼt genot van haar raafkleurʼgen boel;
Dit donkʼre dal voldoet aan haar bedoeling.
 
Bassianus
 
Den koning, mijnen broeder, doe ik ʼt kennen.
 
Lavinia
 
Juist; lang reeds was hij kennʼlijk door hun doen;
Een vorst, zoo goed en toch zoo boos bedrogen!
 
Tamora
 
Waarom heb ik ʼt geduld om dit te dragen?
 

(Demetrius en Chiron komen op.)

Demetrius
 
Wat, waarde keizerin, doorluchte moeder,
Hoe ziet uw hoogheid zoo ontdaan en bleek?
 
Tamora
 
Heb ik geen reden, denkt ge, om bleek te zien?
Die twee daar hebben mij hierheen gelokt;
Gij ziet, het is een woest, afschuwlijk dal,
De boomen, trots den zomer, schraal, ontblaard,
Geheel met mos bedekt en boozen mistel.
Nooit schijnt de zon hier en geen vogel broedt er,
Dan dagschuwe uilen en onzaalʼge raven.
Zij toonden mij dit schrikverwekkend dal,
En zeiden, dat in ʼt holste van de nacht
Een duizend booze geesten, duizend slangen,
Tien duizend egels en gezwollen padden,
Dooreen, er zulke gruwbʼre kreten slaakten,
Dat ieder sterflijk wezen, dat ze hoort,
Terstond waanzinnig wordt of plotsʼling sterft.
En nauwlijks was dit helsch verhaal verteld,
Of zij bedreigden mij, dat ze aan den tronk
Mij binden zouden van een giftigeʼ ief,
Ter prooi aan zulk een jammerrijken dood.
Toen noemden zij mij schaamtʼlooze overspeelster
En wulpsche Gothenvrouw, kortom, al wat
Het oor van bittʼre smaadtaal ooit vernam;
En had geen wonder u hierheen gevoerd,
Dan hadden zij hun dreiging waar gemaakt.
Wreekt dit, is u uw moeders leven lief,
Of ik erken niet langer u als zoons.
 
Demetrius
 
Dat ik uw zoon ben, moge dit getuigen.
 

(Hij doorsteekt Bassianus.)

Chiron
 
Ook dit is raak en tuige voor mijn kracht.
 

(Hij doorsteekt hem eveneens. Bassianus sterft.)

Lavinia
 
O kom, Semiramis, —
Of neen, barbaarsche Tamora, kom gij, —
Geen naam dan de uwe past bij uw natuur.
 
Tamora
 
Geef mij uw dolk, en gij zult zien, mijn knapen,
Uw moeders hand wreekt uwer moeder smaad.
 
Demetrius
 
Neen, toef, vorstin, meer komt haar toe dan dit;
Dorsch eerst het graan, en dan, verbrand het stroo.
Dit popje droeg op hare kuischheid roem,
Haar huwlijkseed, haar trouw, en zij braveerde
Met dien schijnschoonen waan zelfs uwe macht;
En zal zij dien met zich ten grave nemen?
 
Chiron
 
ʼk Moge een gesneedʼne zijn, eer zij dit doet.
Neen, sleep haar gade naar een heimlijk hol;
Tot peluw strekkʼ dat lijk bij onzen lust.
 
Tamora
 
Maar als gij den begeerden honig hebt,
Laat dan die wesp niet leven, dat ze ons steekʼ.
 
Chiron
 
Nu ʼk zweer, vorstin, wees hieromtrent gerust.
Kom, liefje, wij genieten met geweld
Thans uwe preutsch beveiligde eerbaarheid.
 
Lavinia
 
O Tamora, ʼt gelaat hebt ge eener vrouw, —
 
Tamora
 
ʼk Wil haar niet hooren spreken; weg met haar!
 
Lavinia
 
Smeekt, lieve prinsen, haar, één woord te hooren!
 
Demetrius
 
Hoor haar, vorstin; het zij uw roem, haar tranen
Te aanschouwen; doch voor deze zij uw hart,
Wat harde keien zijn voor regendroppels.
 
Lavinia
 
(tot Demetrius). Gaf ooit een tijgerwelp zijn moeder les?
Leer haar niet boos te zijn, zij leerde ʼt u;
De melk, waarmee ze u zoogde, werd tot marmer;
Aan haren tepel dronkt ge uw wreedheid reeds.
Maar alle moederzoons zijn niet gelijk;
(Tot Chiron.) Smeek gij haar, deernis met een vrouw te toonen.
 
Chiron
 
Wat! wilt gij, dat ik mij een basterd toon?
 
Lavinia
 
ʼt Is waar, geen raaf broedt ooit een leeuwrik uit;
Maar toch, ik hoorde, – o vond ik ʼt nu gestaafd! —
Hoe zelfs de leeuw uit deernis heeft geduld,
Dat men zijn koningsklauwen kortte en wegnam.
Ook raven, zegt men, voedʼren vondelingen,
Al hongʼren dan hun jongen in het nest;
O wees voor mij, al zegge uw hard hart neen,
Zoo al niet vriendlijk, toch niet deernisloos.
 
Tamora
 
ʼk Weet niet, wat deernis is; thans weg met haar!
 
Lavinia
 
Laat mij ʼt u leeren. Om mijns vaders wil,
Die u liet leven, toen hij u kon dooden,
Wees thans niet doof, maar leen mijn beden ʼt oor.
 
Tamora
 
Al hadt gij in persoon mij nooit gekrenkt,
Om zijnentwille ben ik deernisloos.
Denkt, knapen, hoe ʼk vergeefs mijn tranen plengde,
Opdat uw broeder niet geofferd wierd;
Maar Andronicus bleef toen onbewogen.
Dies weg met haar, en doet met haar uw wil;
Wie ʼt meest haar deert, zal mij het liefste zijn.
 
Lavinia
 
O Tamora, verwerf den naam van goed,
En geef mij hier den dood met uwe hand.
Om ʼt leven heb ik niet zoo lang gesmeekt,
Ik arme stierf, toen Bassianus viel.
 
Tamora
 
En waarom smeekt gij dan? dwaas schepsel, laat mij.
 
Lavinia
 
Ik smeek een onverwijlden dood, en ook
Nog iets, dat schaamte mij belet te noemen.
O hoed mij voor hun lust, die meer dan dood
Mij dreigt, en werp mij in een vuilen poel,
Waar nimmer menschenoog mijn lijk aanschouwe;
Doe dit en wees een zachte moordnares.
 
Tamora
 
Dan roofde ik aan mijn lieve zoons hun loon;
Neen, dat zij vrij hun lusten met u boeten.
 
Demetrius
 
Kom, weg! gij hieldt ons veel te lang hier op.
 
Lavinia
 
Geen hart? geen vrouwlijkheid? Beestachtig wezen!
Gij vlek en vijandin van ons geslacht!
Moge u ʼt verderf —
 
Chiron
 
Thans stop ik u den mond. – Neem gij haar man;
In dien kuil zeide ons Aaron hem te bergen.
 

(Demetrius werpt het lijk van Bassianus in den kuil; daarop gaan Demetrius en Chiron heen, Lavinia medesleurend.)

Tamora
 
Vaartwel, mijn zoons; weest zeker, dat zij zwijgt. —
Geen echte vroolijkheid verheugt mijn hart,
Eer al die Andronici zijn verdelgd.
Thans, lieve Moor, kan ik tot u mij wenden,
En laat mijn zoons die deerne lustig schenden.
 
(Tamora af.)

(Aaron komt weder op, met Quintus en Marcius.)

Aaron
 
Treedt, heeren, voort, den besten voet vooruit!
Terstond wijs ik den vuilen kuil u aan,
Waar ik den panter zag in diepen slaap.
 
Quintus
 
Mijn oog wordt plotsling dof; wat duidt dit aan?
 
Marcius
 
Voorwaar, ook ʼt mijne. Zoo ik mij niet schaamde,
ʼk Verliet de jacht en zou een slaapje doen.
 

(Hij valt in den kuil.)

Quintus
 
Wat! vielt gij daar? – Wat valsche kuil is dit,
Zoo overgroeid met wilde dorenstruiken?
En op hun blaadʼren droppels bloed, zoo frisch,
Als morgendauw, die bloemen overparelt?
Dit schijnt mij inderdaad een onheilsplek.
Spreek, broeder, zijt gij bij uw val verwond?
 
Marcius
 
Ach, broeder, ja, door ʼt zien van iets zoo gruwlijks,
Als ooit het oog door ʼt hart bejammʼren deed.
 
Aaron
 
(ter zijde). Nu zorg ik, dat de koning hen hier vindt,
Opdat hij met waarschijnlijkheid vermoede,
Dat zij het waren, die zijn broeder doodden.
 
(Aaron af.)
Marcius
 
Wat draalt gij met vertroostend mij te helpen
Uit dit vervloekt, met bloed bezoedeld hol?
 
Quintus
 
Een vreemde schrik beving mij; ʼt kille zweet
Loopt tappʼlings langs mijn rillende gewrichten;
Mijn hart vermoedt meer dan mijn oog kan zien.
 
Marcius
 
Uw voorgevoel is juist; wilt gij dit zien,
Zoo blik met Aaron in dit hol eens neer,
En zie een gruwʼlijk beeld van bloed en dood.
 
Quintus
 
Aaron is weg en mijn bewogen hart
Vergunt mijn oogen niet om dat te zien,
Waarvan ʼt vermoeden reeds mij rillen doet.
O zeg mij, wat het is; want nooit voor nu
Was ik een kind en vreesde ʼk weet niet wat.
 
Marcius
 
Prins Bassianus, in zijn bloed gewenteld,
Ligt als een klomp, als een verslagen lam,
In dit vervloekt en donker, bloedig hol.
 
Quintus
 
Is ʼt donker daar, hoe weet gij, dat hij ʼt is?
 
Marcius
 
Aan zijn bebloeden vinger steekt een ring
Met kostbʼren steen, die heel het hol verlicht,
En, als een fakkel in een grafgewelf,
Des dooden vale wangen hel beschijnt,
En ʼt bloedig ingewand der grot onthult;
Zoo bleek scheen eens op Pyramus de maan,
Toen hij bij nacht in ʼt bloed der maagd gebaad lag.
O broeder, help mij met uw zwakke hand, —
Want licht heeft angst, als mij, ù zwak gemaakt —
Uit dit verslindend, vratig lijkenhuis,
Zoo schrikkʼlijk als Cocytusʼ duistʼren mond.
 
Quintus
 
Reik mij uw hand, dan help ik u er uit;
En schiet mijn kracht te kort om u te helpen,
Dan storte ook ik in den begeerʼgen schoot
Van ʼt diepe hol, het graf van deʼ armen prins. —
Ik heb geen kracht om u tot hier te trekken.
 
Marcius
 
En ik niet, om alleen omhoog te klautʼren.
 
Quintus
 
Nog eens uw hand: ik laat die niet meer los,
Eer gij hierboven zijt, of ik beneden. —
Gij komt niet op tot mij; ik kom tot u.
 

(Hij valt mede in den kuil.)

(Saturninus en Aaron komen op).

Saturninus
 
Volg mij; zelf wil ik zien, wat kuil hier is,
En wie het was, die er zoo even insprong.
Spreek, wie zijt gij, die daar zijt afgedaald
In deze gapende oopʼning van den grond?
 
Marcius
 
De onzaalʼge zoon van deʼ ouden Andronicus,
Te boozer uur er heen gevoerd, om hier
Uw broeder Bassianus dood te vinden.
 
Saturninus
 
Mijn broeder dood! Nu zie ik, dat gij schertst;
Hij en zijn gade zijn in ʼt jagershuis,
Aan ʼt noordereind van ʼt schoone jachtgebied;
ʼt Is nog geen uur, sinds ik hen daar verliet.
 
Marcius
 
Ik weet niet, waar gij ʼt laatst hem levend zaagt,
Maar, o helaas! hier vonden wij hem dood.
 

(Tamora komt weder op, met Gevolg; verder Titus Andronicus en Lucius.)

Tamora
 
Waar is de koning, mijn gemaal?
 
Saturninus
 
Hier, Tamora, door doodʼlijk leed bedroefd.
 
Tamora
 
Waar is uw broeder Bassianus?
 
Saturninus
 
Nu peilt gij juist den bodem van mijn wond;
Vermoord ligt hier mijn arme Bassianus.
 
Tamora
 
(aan Saturninus een brief overreikend).
Zoo breng ik dezen onheilsbrief te laat,
Die deʼ aanslag inhoudt van dit gruwʼlijk treurspel,
En sta verstomd, dat eenig menschlijk aanzicht
Bloeddorst in lieve lachjes hullen kan.
 
Saturninus
 
(leest). “Zoo wij hem niet geschikt ontmoeten kunnen, —
Wij meenen Bassianus, beste jager, —
Doe gij ʼt voor ons en delf hem dan zijn graf;
Gij weet thans wat wij wenschen. Zoek uw loon:
ʼt Ligt onder netels aan den voet des vlierbooms,
Die deʼ ingang overschaduwt van den kuil,
Door ons tot Bassianusʼ graf bestemd.
Doe dit en maak ons eeuwig tot uw vrienden.”
O Tamora! werd ooit zoo iets gehoord?
Hier is de kuil, en dit, dit is de vlierboom.
Zoekt, heeren, of gij ook den jager vindt,
Die Bassianus hier vermoorden moest.
 
Aaron
 
En, beste vorst, hier is de zak met goud.
 
Saturninus
 
(tot Titus). Twee van uw welpen, honden, heet op bloed,
Beroofden hier mijn broeder van het leven. —
Sleept, mannen, uit den kuil hen naar den kerker;
Sluit daar hen op, tot wij voor hen een martling,
Nog nooit vernomen, hebben uitgedacht.
 
Tamora
 
Wat! zijn zij daar, in dezen kuil? O wonder!
Hoe ras wordt toch een moord aan ʼt licht gebracht!
 
Titus
 
Mijn keizer, op mijn zwakke knieën smeek ik,
Met tranen, die ik moeilijk stort, de gunst,
Dat deze schuld van mijn vervloekte zoons, —
Vervloekt, indien hun schuld bewezen wordt, —
 
Saturninus
 
Bewezen wordt? gij ziet, zij is klaarblijkʼlijk; —
Wie vond den brief? waart gij het, Tamora?
 
Tamora
 
Neen, Andronicus zelf was ʼt, die hem opnam.
 
Titus
 
Zoo is het, heer; doch laat voor hen mij borg zijn.
Ik zweer bij mijner vaadʼren heilig graf:
Op uwer hoogheid wenk staan zij bereid,
Al moogʼ het onderzoek hun leven gelden.
 
Saturninus
 
Geen borgtocht, neen; maar zorg, dat gij mij volgt. —
Gij, brengt den doode, gij de moordʼnaars na;
Laat hen niet spreken; duidʼlijk is hun schuld;
En bij mijn ziel, bestond er boozer eind
Dan dood, dat erger eind viel hun te beurt.
 
Tamora
 
Ik wil den keizer smeeken, Andronicus;
Wees zonder zorg om hen, het gaat wel goed.
 
Titus
 
Kom, Lucius, kom; tracht niet met hen te spreken.
 
(Allen af.)
Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
13 октября 2017
Объем:
110 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают