Читать книгу: «De profundis», страница 6

Шрифт:

IV

6 April 1897.

Overweeg thans, mijn waarde Robbie, mijn voorstel. Ik denk dat mijn vrouw die in geldzaken zeer eergevoelig en hooghartig is, de £75, gestort voor mijn aandeel, zal terugbetalen. Zij zal het ongetwijfeld doen. Maar ik vind dat het van mijne zijde behoort te worden aangeboden, en dat ik niets bij wijze van inkomen van haar mag aannemen. Ik kan aannemen wat in liefde en genegenheid voor mij gegeven wordt, maar ik zoû niet kunnen aannemen wat mij met tegenzin of met voorwaarden wordt uitgekeerd. Eer zoû ik mijn vrouw haar volkomen vrijheid geven. Zij kan dan hertrouwen. In elk geval vertrouw ik dat zij, als zij vrij was, mij vergunnen zoû van tijd tot tijd mijn kinderen te zien. Daar heb ik behoefte aan. Maar eerst moet ik haar haar vrijheid geven, en het is het beste, dit als een man van eer te doen door met gebogen hoofd in alles te berusten. Overweeg de zaak nog eens in haar geheel; want door U en Uw slecht overlegd optreden is de moeilijkheid ontstaan. En laat mij weten hoe Gij en anderen er over denkt. Natuurlijk hebt Gij uit bestwil gehandeld. Maar Uw kijk op de zaak was verkeerd. Ik kan in alle oprechtheid zeggen dat ik geleidelijk kom tot den geestesstand van te denken dat al wat gebeurt, om bestwil gebeurt. Mogelijk is het wijsgeerig inzicht of een gebroken hart of godsdienst of de stompe gevoelloosheid van de wanhoop. Maar, wat er de oorsprong van zij, dit gevoel is machtig in mij. Mijn vrouw aan mij te binden tegen haar wil zoû verkeerd zijn. Zij heeft volkomen recht op haar vrijheid. En dan zoû het mij een genoegen zijn, niet door haar ondersteund te worden. Door haar onderhouden te worden is vernederend. Bespreek deze zaak met More Adey. Verzoek hem U den brief te laten zien, dien ik hem geschreven heb. Vraag uw broeder Aleck mij zijn raad te willen geven. Hij heeft een uitnemend oordeel.

Maar nu wat anders. Ik heb nooit gelegenheid gevonden U te bedanken voor de boeken. Zij waren allerwelkomst. Dat men mij de tijdschriften niet toestond, was een slag voor mij, maar Meredith's roman was verrukkelijk. Welk een gezonde kunstenaarsnatuur! Hij heeft volkomen gelijk met zijn betoog dat het gezonde het meest wezenlijke bestanddeel in de romankunst is. Toch heeft tot op dezen dag alleen het abnormale uitdrukking gevonden in het leven en de litteratuur. Rossetti's brieven zijn afgrijselijk, in-'t-oog-loopend vervalscht door zijn broeder. Toch wekte het mijn belangstelling te zien hoe mijn oudooms Melmoth en mijn moeders Sidonia twee van de boeken waren, die zijn jeugd boeiden. Wat de samenzwering tegen hem betreft in later jaren, ik geloof dat die werkelijk bestond, en dat de fondsen verschaft werden door Hake's Bank.4 Het gedrag van een merel in Cheyne Walk lijkt mij zeer verdacht, al zegt William Rossetti: "Ik kon niets buitengewoons in het zingen van den merel ontdekken." Stevensons brieven zijn ook een groote teleurstelling. Ik zie dat een romantische omgeving de slechtst mogelijke omgeving is voor een romantisch schrijver. In Gower Street had Stevenson een nieuwen Trois Mousquetaires kunnen schrijven. Op Samoa schreef hij brieven aan de Times over de Duitschers. Ik zie ook de sporen van een vreeselijke inspanning om een natuurlijk leven te leiden. Om hout te hakken tot eenig nut voor zichzelf of voordeel voor anderen, moet men niet instaat zijn te beschrijven hoe men het doet. Feitelijk is het natuurlijke leven het onbewuste leven. Stevenson verruimde enkel den kring van het kunstmatige leven door zich aan het delven te zetten. Uit het geheele onverkwikkelijke boek heb ik éen les gehaald. Als ik mijn toekomstig leven doorbreng met Baudelaire te lezen in een koffiehuis, zal ik een natuurlijker leven leiden dan wanneer ik heggen zoû gaan knippen of cacao planten in slijkpoelen. En Route wordt erg overschat.

Het is simpel journalisme. Het doet iemand nooit éen noot hooren van de muziek die het beschrijft. Het onderwerp is natuurlijk kostelijk, maar de stijl is waardeloos, slofferig, slap. Het is slechter Fransch dan dat van Ohnet. Ohnet wil afgezaagd zijn en het gelukt hem. Huysmans wil het niet zijn en is het toch. Hardy's roman is een aangenaam boek, en de stijl volmaakt, en die van Harold Frederic is zeer belangwekkend om zijn inhoud. Daar er zoo goed als geen romans in de gevangenisbibliotheek zijn voor de arme opgesloten kerels met wie ik leef, denk ik later eens de bibliotheek te beschenken met bijvoorbeeld een dozijn goede romans: die van Stevenson (geen aanwezig dan The Black Arrow), enkele van Thackeray (geen aanwezig), van Jane Austen (geen aanwezig), en enkele goede boeken in den trant van Dumas père, door Stanley Weyman bijvoorbeeld of eenig ander modern jong schrijver. Gij noemdet een protégé van Henley5, nietwaar? Ook den beschermeling van Anthony Hope zouden wij kunnen nemen. Na Paschen zoudt Gij een lijst van zoowat veertien boeken kunnen opmaken en aanvragen ze mij te mogen zenden. Zij zouden goed bevallen aan de enkelen die niet geven om het Journal des Goncourt.6 Denk er aan dat ik ze zelf wil betalen. Ik zelf vind het afschuwelijk om in de wereld terug te komen zonder een enkel boek in mijn bezit. Zouden er niet onder mijn vrienden zijn, als Cosmo Lennox, Reggie Turner, Gilbert Burgers, Max en anderen, die mij enkele boeken zouden willen geven? Gij weet wat soort boeken ik wensch: Flaubert, Stevenson, Baudelaire, Maeterlinck, Dumas père, Keats, Marlowe, Chatterton, Coleridge, Anatole France, Gautier, Dante en de geheele Dante-literatuur, Goethe en de Goethe-literatuur, enzoovoort. Ik zoû het als een bijzondere vriendelijkheid waardeeren als boeken mij wachtten, en daar zijn misschien wel onder mijn vrienden enkele die het op prijs stellen iets voor mij te doen. Ik ben werkelijk heel dankbaar, al vrees ik dat het dikwijls lijkt van niet. Maar bedenk dat ik naast het gevangenisleven nog onophoudelijke kwellingen heb gehad.

In antwoord op dezen moogt Gij mij een langen brief schrijven enkel over tooneelstukken en boeken. Uw schrift, in Uw laatsten, was zoo verfoeilijk slecht dat het leek of Gij een roman in drie deelen aan 't schrijven waart over de vreeswekkende uitbreiding der communistische denkbeelden onder den gegoeden stand, of U op eenige andere wijze bezig hieldt met het verkwisten van een jeugd die altijd rijk aan beloften is geweest en blijven zal. Als ik U grief door het aan zulk een oorzaak toe te schrijven, stel het op rekening van de overprikkeldheid eener lange gevangenis. Maar schrijf werkelijk duidelijk. Anders lijkt het alsof Gij iets te verbergen hadt.

Daar staat heel wat afschuwelijks in dezen brief, geloof ik. Maar ik moest mij over U beklagen bij Uzelf en niet bij anderen. Lees mijn brief aan More voor. Harris komt mij aanstaanden Zaterdag bezoeken, hoop ik. Groet Arthur Clifton van mij, en zijn vrouw die, vind ik, zoo zeer lijkt op Rossetti's vrouw—hetzelfde prachtige haar—maar natuurlijk een liever natuur is, hoewel Miss Siddal bekorend is en haar gedicht prima.

Steeds de Uwe,

Oscar.

TWEE BRIEVEN, OVER HET LEVEN IN DE GEVANGENIS, AAN DE "DAILY CHRONICLE."

I
HET ONTSLAG VAN DEN GEVANGENBEWAARDER MARTIN

D. C. van 28 Mei 1897.

WelEdelgeboren Heer,

Met groot leedwezen lees ik in Uw blad dat de gevangenbewaarder Martin van de gevangenis te Reading ontslagen is door de Commissie van Toezicht omdat hij aan een klein kind dat honger had, enkele koekjes heeft gegeven. Op den Maandag voorafgaande aan mijn ontslag zag ik zelf de drie bedoelde kinderen. Zij waren juist gevonnist en stonden in de groote hal op een rij in hun gevangeniskleêren met hun beddelakens onder hun arm op het punt om weggebracht te worden naar de voor hen bestemde cellen. Op dat oogenblik kwam ik door een der zijgangen op weg naar de ontvangkamer om daar een onderhoud met een vriend te hebben. Het waren heel kleine kinderen, de jongste—aan wien de gevangenbewaarder de koekjes gafwas een tenger kereltje waarvoor men klaarblijkelijk geen kleêren had kunnen vinden klein genoeg om te passen. Ik had natuurlijk veel kinderen in de gevangenis gezien in de twee jaar dat ik zelf opgesloten was. Vooral de gevangenis te Wandsworth bevatte steeds een groot aantal kinderen. Maar het kind dat ik in den namiddag van Maandag 17 dezer te Reading zag, was kleiner en tengerder dan een van hen. Ik behoef U niet te zeggen hoezeer ontdaan ik was over het zien dezer kinderen daar; want ik wist welke behandeling hen wachtte. De wreedheid waarmede dag en nacht kinderen in Engelsche gevangenissen worden behandeld, is ongeloofelijk behalve voor hen die haar hebben bijgewoond en de onmenschelijkheid van het stelsel beseffen.

De menschen van tegenwoordig begrijpen niet wat wreedheid is. Zij beschouwen haar als een soort schrikkelijken middeleeuwschen hartstocht, en denken haar verbonden met mannen als Eccelino da Romano en zijnsgelijken, wien het doordacht pijnigen van anderen een feilen roes van genot gaf. Maar menschen van het allooi van Eccelino zijn enkel abnormale typen van een verdorven individualisme. De alledaagsche wreedheid is eenvoudig stompzinnigheid. Het is volslagen gebrek aan verbeelding. Zij is in onze dagen het gevolg van vastgelegde stelselen, van hartvochtig-onwrikbare regelen, en van stompzinnigheid. Overal waar centralisatie is, is stompzinnigheid. Het onmenschelijke in het moderne leven is de ambtelijkheid. Gezag is even afbrekend voor hen die het uitoefenen, als voor hen over wie het wordt uitgeoefend. Van het gevangenisbestuur en van het stelsel dat het toepast, gaat in de eerste plaats de wreedheid uit, waarmeê een kind in de gevangenis behandeld wordt. De menschen die het stelsel handhaven, hebben uitmuntende bedoelingen. Zij die het toepassen zijn eveneens menschlievend in bedoeling. De verantwoordelijkheid wordt geschoven op de verordeningen van tucht. Men gaat van de veronderstelling uit dat een ding dat eenmaal voorschrift is, daarom rechtvaardig is.

De huidige behandeling der kinderen is verschrikkelijk, voornamelijk van de zijde van menschen die de bijzondere zielkunde van de kindernatuur niet verstaan. Een kind kan een straf begrijpen, die hem opgelegd wordt door een persoon, bijvoorbeeld een ouder of voogd, en haar met een zekere berusting dragen. Wat het niet kan begrijpen, is een straf opgelegd door de maatschappij. Het kan niet beseffen wat de maatschappij is. Bij volwassenen is het natuurlijk juist andersom. Diegenen van ons, die in de gevangenis zijn of geweest zijn, kunnen begrijpen, en doen dat inderdaad, wat die collectieve macht die men maatschappij noemt, beduidt; en wat wij ook denken over haar wijze van doen en haar eischen, wij kunnen ons er toe brengen haar te aanvaarden. Straf, aan den anderen kant, die ons opgelegd wordt door een persoon, is iets dat geen volwassene verdraagt of verwacht wordt te verdragen.

Dientengevolge wordt het kind dat van zijn ouders wordt weggenomen door menschen die het nooit gezien heeft en van wie het niets afweet, en dat te zitten komt in een eenzame onbekende cel, bewaakt door vreemde gezichten, onder voordurende bevelen en bestraffingen van de vertegenwoordigers van een stelsel dat het niet kan begrijpen, een onmiddellijke prooi van de eerste en meest voor de hand liggende aandoening die het moderne gevangenisleven veroorzaakt: angst. De angst van een kind in de gevangenis is volkomen mateloos. Ik herinner mij hoe ik eens te Reading, op weg naar buiten ter dagelijksche oefening, in de schemerlichte cel vlak tegenover mijn eigene een kleinen jongen zag. Twee bewaarders—geen onwelwillende menschen—spraken met hem, klaarblijkelijk eenigszins streng, of misschien ook gaven zij hem een of andere nuttige vermaning omtrent zijn gedrag. De éene was bij hem in de cel, de ander stond buiten. Het gezicht van het kind was zoo wit als een doek van louter angst. In zijn oogen was de angst van een gejaagd dier. Den volgenden ochtend hoorde ik onder het morgeneten hem huilen en roepen om naar buiten gelaten te worden. Hij riep om zijn ouders. Van tijd tot tijd hoorde ik de zware stem van den bewaarder die dienst had, hem zeggen dat hij zich stil moest houden. Toch was hij zelfs nog niet gevonnist voor het kleine misdrijf, wat het ook geweest moge zijn, dat men hem ten laste had gelegd. Hij was eenvoudig in arrest. Dat wist ik, omdat hij zijn eigen kleêren droeg, die er vrij netjes uitzagen. Toch droeg hij gevangenissokken en -schoenen. Hieruit bleek dat hij een heel arme jongen was, wiens eigen schoenen, als hij er had, in slechten staat waren. Rechters en overheden, door de bank een volslagen onwetende classe, geven kinderen vaak een week arrest, en schelden hun dan mogelijk een of ander vonnis kwijt, dat zij recht hebben over hen te spreken. Zij noemen dat "een kind niet naar de gevangenis sturen". Het is natuurlijk een domme kijk op de zaak. De fijne onderscheiding in maatschappelijke positie, of hij in de gevangenis is in arrest of gevonnist, kan een klein kind niet vatten. Enkel daar te zijn is voor hem een afgrijselijk ding. Enkel dat hij daar is, behoort een afgrijselijk ding te zijn in de oogen der menschelijkheid.

Deze angst die het kind, evengoed als den volwassene, aangrijpt en beheerscht, wordt natuurlijk nog op onbeschrijfelijke wijze versterkt door het systeem der afzonderlijke cellen in onze gevangenissen. Een kind gedurende drie-en-twintig van de vier-en-twintig uren op te sluiten in een schemerlichte cel is een voorbeeld van de wreedheid der stompzinnigheid. Als een gewoon mensch, een ouder of een voogd, dit met een kind deed, zoû hij streng gestraft worden. Het Genootschap ter voorkoming van mishandeling van kinderen zoû de zaak terstond ter hand nemen. Van alle kanten zoû de grootste afschuw blijken voor iemand die zich aan zulk een wreedheid had schuldig gemaakt. Een zware straf zoû ongetwijfeld volgen op de gebleken schuld. Maar onze huidige maatschappij doet zelf erger, en voor een kind is het veel erger zoo behandeld te worden door een vreemde onpersoonlijke macht, van wier eischen het geen begrip heeft, dan het zoû wezen om dezelfde behandeling te ondergaan van zijn vader of moeder of iemand dien het kende. De onmenschelijke behandeling van een kind is altijd onmenschelijk, wie haar ook aandoet. Maar onmenschelijke behandeling door de maatschappij is voor een kind des te schrikkelijker omdat geen beroep mogelijk is. Een ouder of voogd kunnen vermurwd worden om het kind uit de donkere eenzame kamer te laten, waarin het opgesloten zit. Maar een bewaarder kan dat niet. De meeste bewaarders houden veel van kinderen. Maar het stelsel verhindert hen het kind eenigen bijstand te geven. Als zij het zouden doen, getuige Martin, worden zij ontslagen.

Een tweede ding waarvan een kind in de gevangenis te lijden heeft, is honger. Het voedsel dat het krijgt, bestaat uit een stuk gemeenlijk slecht gebakken gevangenisbrood en een kroes water als ontbijt om half acht. Om twaalf uur krijgt het middageten in den vorm van een portie grove maïsbrij; en om half zes krijgt het een stuk droog brood met een kroes water voor avondeten. Deze dagkost is bij een krachtig man altijd aanleiding tot een of andere ongesteldheid, voornamelijk, als in de rede ligt, buikloop met zijn verzwakkende gevolgen. In een groote gevangenis worden dan ook door de bewaarders geregeld stopmiddelen uitgereikt als iets dat van zelf spreekt. Maar een kind is in den regel onbekwaam om het voedsel ook maar te eten. Elk die iets van kinderen afweet, weet hoe licht de spijsvertering van een kind gestoord wordt door een huilbui, door alle soort verdriet en geestelijk lijden. Een kind dat den geheelen dag en misschien den halven nacht in een eenzame schemerlichte cel heeft gehuild en vervolgd wordt door angst, kan zulk grof afschuwelijk voedsel eenvoudig niet eten. Zoo huilde het kleine kind waaraan de bewaarder Martin de koekjes gaf, op Dinsdagmorgen van honger, en was volkomen onmachtig het brood en water dat het voor ontbijt gekregen had, te nuttigen. Nadat het ontbijt was uitgereikt, ging Martin uit en kocht de enkele koekjes voor het kind liever dan het te zien honger lijden. Het was een edele daad van hem, en werd als zoodanig erkend door het kind, dat, volkomen onbekend met de voorschriften van het gevangenisbestuur, een der oudere bewaarders vertelde hoe lief deze jongere bewaarder voor hem geweest was. Het gevolg was natuurlijk een rapport en ontslag.

Ik ken Martin buitengewoon goed en stond onder zijn toezicht gedurende de laatste zeven weken van mijn gevangenschap. Bij zijn aanstelling te Reading kreeg hij het toezicht over de zijgang C waarin ik opgesloten zat, en dus zag ik hem voortdurend. Ik werd getroffen door de uitzonderlijke vriendelijkheid en goedhartigheid in zijn wijze van spreken tot mij en de overige gevangenen. Vriendelijke woorden beduiden veel in de gevangenis, en met een aangenaam "goedenmorgen" of "goedenavond" maakt men iemand zoo gelukkig als hij dat in de gevangenis wezen kan. Hij was altijd toeschietelijk en welwillend. Ik weet bij toeval van een ander geval af, waarin hij zich zeer vriendelijk betoonde tegenover een der gevangenen, en ik aarzel niet het te vermelden. Een der meest afgrijselijke dingen in de gevangenis is de slechte inrichting op sanitaire gebied. Geen gevangene mag, onder welke omstandigheden ook, zijn cel verlaten na half zes in den namiddag. Indien hij derhalve aan buikloop lijdt, moet hij zijn cel gebruiken als privaat en den nacht doorbrengen in de meest vunze en ongezonde atmosfeer. Enkele dagen vóor mijn ontslag deed Martin met een der oudere bewaarders de ronde met het doel om het uitgeplozen touw en de gereedschappen der gevangenen in te zamelen. Een man die pas gevangen zat, en tengevolge van het voedsel, zooals steeds het geval is, aan hevigen buikloop leed, vroeg den ouderen bewaarder vergunning zijn vuilnisvat te mogen leêgmaken wegens den afgrijselijken stank der cel en de mogelijkheid van een nieuwen aanval in den nacht. De oudere bewaarder weigerde onverbiddelijk; het was tegen de voorschriften. De man zoû den nacht hebben moeten doorbrengen in dezen vreeselijken toestand. Martin echter kon dezen ongelukkige niet in zulk een walgelijken staat zien en zeide dat hij zelf het voor hem zoû doen en deed naar zijn woorden. Dat een bewaarder het vuilnisvat van een gevangene leêgmaakt, is natuurlijk in strijd met de voorschriften, maar Martin bewees deze daad van welwillendheid aan den man uit eenvoudige natuurlijke goedhartigheid, en de man, als van zelf spreekt, was hem er zeer dankbaar voor.

Met betrekking tot kinderen is er in den laatsten tijd heel wat gepraat en geschreven over den bezoedelenden invloed van de gevangenis op jonge kinderen. Wat men beweert, is volkomen waar. Een kind wordt op de ergste wijze bezoedeld door het leven in de gevangenis. Maar de bezoedelende invloed gaat niet uit van de gevangenen. Hij gaat uit van het gevangenisstelsel in zijn geheel: den directeur, den geestelijke, de bewaarders, de eenzame cel, de afzondering, het weêrzinwekkend voedsel, de voorschriften van de commissie van toezicht, de tuchtmatigheid, zooals men den term ijkt, van het leven. Geen voorzorg laat men achterwege om een kind af te zonderen zelfs van het gezicht van alle gevangenen boven de zestien. De kinderen zitten achter een gordijn in de kerk, en worden ter openluchtoefening gestuurd naar nauwe zonlooze binnenplaatsen—soms naar een steenen binnenplaats, soms naar een binnenplaats achter de molens—om te beletten dat zij de andere gevangenen in oefening zouden zien. Maar de eenige werkelijk vermenschelijkende invloed in de gevangenis is die der gevangenen. Hun blijmoedigheid in vreeselijke omstandigheden, hun onderling medegevoel, hun deemoed, hun zachtzinnigheid, de gulle glimlach waarmede zij elkaêr begroeten, hun volkomen berusting in hun straf zijn zonder uitzondering bewonderenswaardig, en ik zelf heb menige deugdelijke les van hen geleerd. Ik bedoel niet voor te stellen dat de kinderen niet achter een gordijn moeten zitten in de kerk, of dat zij lichaamsbeweging behooren te nemen in een hoek van de gemeene binnenplaats. Ik wil er enkel op wijzen dat de slechte invloed op kinderen niet is en nimmer zoû kunnen wezen die der gevangenen, maar is en altijd blijven zal die van het gevangenisstelsel zelf. Daar is geen enkel man in de gevangenis te Reading, die niet met vreugde den straftijd der drie kinderen voor hen zoû hebben uitgezeten. Den laatsten keer dat ik hen zag, was op Dinsdag na hun opneming. Ik was met misschien een dozijn anderen met de openluchtoefening bezig om half twaalf, toen de drie kinderen onder toezicht van een bewaarder vlak langs ons kwamen van de vochtige sombere steenen binnenplaats waar zij oefening hadden gehad. Ik zag het groote medelijden en medegevoel in de oogen mijner gezellen terwijl ze naar de kinderen keken. Gevangenen zijn als stand uiterst vriendelijk en medegevoelig voor elkander. Lijden en de gemeenschappelijkheid van lijden maakt de menschen vriendelijkgezind, en dag aan dag placht ik, terwijl ik de binnenplaats op en neêr stapte, met vreugde en vertroosting te gevoelen wat Carlyle ergens noemt "de stilzwijgende rhythmische bekoring van menschelijke kameraadschap". In dit punt zoo goed als in alle andere zijn philanthropen en menschen van dat slag in den dool. Niet de gevangenen hebben verbetering noodig, maar de gevangenissen.

Natuurlijk behoort geen kind onder de veertien ook maar thuis in de gevangenis. Een kind daarheen sturen is een ongerijmdheid en, evenals zoovele ongerijmdheden, volstrekt rampzalig in zijn gevolgen. Als zij toch naar de gevangenis moeten, behoorden zij overdag in een werkplaats of in een schoollokaal met een bewaarder. 's Nachts behoorden zij te slapen in een slaapzaal met een nachtbewaarder om op hen te passen. Lichaamsbeweging behooren zij minstens drie uur per dag te krijgen. De donkere, slecht geluchte, kwalijk riekende gevangeniscellen zijn verschrikkelijk voor een kind, eigenlijk voor iedereen. Men ademt altijd bedorven lucht in de gevangenis. Het voedsel voor kinderen moest bestaan in thee met boterhammen en soep. De gevangenissoep is zeer smakelijk en gezond. Een besluit van het Lagerhuis kon de behandeling der kinderen in een half uur regelen. Ik hoop dat U Uw invloed daartoe zult aanwenden. De huidige behandeling van kinderen is werkelijk een schimp voor menschelijkheid en gezond verstand. Zij komt voort uit stompzinnigheid.

Laat mij nu nog Uw aandacht mogen vestigen op een ander vreeselijk ding dat voorkomt in Engelsche gevangenissen of liever in de gevangenissen over de geheele wereld, waar het stelsel van stilzwijgendheid en cellulaire opsluiting wordt toegepast. Ik bedoel het groot aantal menschen die krankzinnig of zwakhoofdig worden in de gevangenis. In strafgevangenissen is dit natuurlijk heel gewoon, maar in gewone gevangenissen, als waarin ik opgesloten zat, komt het eveneens voor.

Ongeveer drie maanden geleden merkte ik onder de gevangenen die met mij lichaamsbeweging namen, een jongman op, die mij onnoozel of onwijs leek. Elke gevangenis natuurlijk heeft haar halfwijze patiënten, die telkens terugkomen en van wie men zeggen kan dat zij in de gevangenis wonen. Maar het trof mij dat deze jonge man erger onwijs leek dan gewoonlijk het geval is, als bleek uit zijn onnoozele grijns en zijn idiote manier van in zichzelf te lachen en de in 't oog vallende rusteloosheid van zijn eeuwig knijpwringende handen. Al de andere gevangenen merkten de vreemdheid van zijn gedrag op. Van tijd tot tijd verscheen hij niet op de oefening, waaruit ik begreep dat hij straf had en in zijn cel moest blijven. Ten slotte merkte ik dat hij onder voortdurend toezicht stond, en dag en nacht door bewaarders werd bewaakt. Als hij wel op de oefening verscheen, leek hij steeds een zenuwaanval te hebben, en liep geregeld te huilen en te lachen. In de kerk moest hij zitten onder onmiddellijk toezicht van twee bewaarders, die hem den geheelen tijd nauwlettend in 't oog hielden. Soms liet hij telkens het hoofd zakken in zijn open handen, een overtreding van de voorschriften in de kerk, en telkens werd zijn hoofd oogenblikkelijk omhoog geduwd door een der bewaarders, zoodat hij gedwongen werd zijn oogen onafgebroken gericht te houden op de avondmaalstafel. Een anderen keer zat hij te huilen—zonder de minste stoornis te veroorzaken—met de tranen stroomend langs zijn gezicht en een zenuwachtig snikken in zijn keel. Dan weêr grijnsde hij voor zichzelf als een idioot en trok gezichten. Meer dan eens werd hij de kerk uitgestuurd naar zijn cel, en natuurlijk kreeg hij voortdurend straf. Daar de bank waar ik gewoonlijk zat in de kerk, vlak achter de bank was, aan het eind waarvan deze ongelukkige zijn plaats had, had ik ruim gelegenheid hem gade te slaan. Ik zag hem vanzelf ook aanhoudend bij de oefening, en ik zag dat hij bezig was krankzinnig te worden, terwijl men hem behandelde alsof hij zich aanstelde.

Zaterdag vóor een week was ik omtrent éen uur in mijn cel bezig het tingerei dat ik voor mijn middageten gebruikt had, te reinigen en te poetsen. Plotseling werd ik opgeschrikt doordat de stilte van de gevangenis verbroken werd door het meest afgrijselijke en weêrzinwekkende gegil, of liever gehuil; want eerst dacht ik dat men bezig was een of ander dier, een stier of een koe, op onbedreven wijze te slachten buiten de gevangenismuren. Weldra echter bleek het mij dat het gehuil beneden uit de gevangenis kwam, en ik begreep dat men bezig was een of anderen ongelukkige af te ranselen. Ik behoef niet te zeggen hoe gruwelijk en schrikkelijk het mij aandeed, tot ik mij begon af te vragen wie het kon zijn, dien men op zoo weêrzinwekkende wijze afstrafte. Plotseling ging mij een licht op, dat zij waarschijnlijk dezen ongelukkigen waanzinnige aan 't ranselen waren. Mijn gevoelens dienomtrent behoef ik niet te boeken; zij hebben niets te maken met de zaak.

Den volgenden dag, Zondag den 16den, zag ik den armen vent bij de oefening; zijn ziekelijk, leelijk ellende-gezicht was bijna niet te herkennen, opgezwollen als het was van tranen en zenuwlijden. Hij liep in den binnensten kring met de oude mannen, de bedelaars en de kreupelen, zoodat ik hem den geheelen tijd kon waarnemen. Het was mijn laatste Zondag in de gevangenis, volmaakt heerlijk weder, het mooiste weêr van het gansche jaar, en daar in het schoone zonnelicht liep dit arme schepsel, eenmaal gemaakt naar het beeld van God, te grijnzen als een aap en met zijn handen de meest fantastische gebaren te maken alsof hij in de lucht een onzichtbaar snareninstrument bespeelde of bezig was fiches te schikken en uit te deelen in een of ander zeldzaam spel. Onderhand liepen in gore stralen de zenuwlijderstranen waarzonder niemand van ons hem ooit zag, voortdurend over zijn wit gezwollen gezicht. De afzichtelijke en bedachtzame manierlijkheid van zijn gebaren maakte hem gelijk aan een hansworst. Hij was een levend grotesk. Al de andere gevangenen keken naar hem, en niet éen van hen glimlachte. Ieder begreep wat hem overkomen was, en dat men bezig was hem krankzinnig te maken,—dat hij reeds krankzinnig was. Na een half uur werd hij door den bewaarder naar binnen geleid en denkelijk gestraft. Hij was tenminste Maandag niet op de oefening, hoewel ik meen hem even gezien te hebben in den hoek van de steenen binnenplaats onder toezicht van een bewaarder.

Dinsdag daarop, mijn laatsten dag in de gevangenis, zag ik hem bij de oefening. Hij was nog erger dan den vorigen keer, en werd weêr naar binnen gestuurd. Sindsdien weet ik niets van hem, maar van een der gevangenen, die op de oefening vlak bij mij liep, kwam ik te weten dat hij Zaterdagmiddag in het kookhuis vier-en-twintig slagen gekregen had op bevel van de rechters op bezoek en na rapport van den dokter. Het gehuil dat ons allen verschrikt had, was van hem geweest. Deze man is ongetwijfeld op weg krankzinnig te worden. De gevangenisdokters hebben geen verstand van eenige ziekte van den geest. Zij zijn in hun soort onwetende lieden. De pathologie van den geest is hun onbekend. Als iemand krankzinnig wordt, behandelen zij hem alsof hij zich aanstelde. Zij laten hem telkens weêr straffen. Natuurlijk wordt de man hoe langer hoe erger. Wanneer de gewone straffen zijn uitgeput, brengt de dokter rapport uit van het geval aan de rechters. Het gevolg is afranselen. Natuurlijk doet men dat niet met een karwats. Het is wat men "berken" noemt. Het werktuig is een berkeroede. Maar de uitwerking op den rampzaligen halfwijze kan men zich verbeelden.

Zijn nummer is, of was in elk geval, A.2.11. Het gelukte mij ook zijn naam uit te vinden. Hij heet Prince. Daar moet terstond iets voor hem gedaan worden. Hij is soldaat en veroordeeld door den krijgsraad. Zijn straftijd is zes maanden. Hij heeft nog drie maanden voor den boeg.

Mag ik U verzoeken Uw invloed te gebruiken om dit geval te doen onderzoeken en maatregelen te doen nemen dat de waanzinnige gevangene behoorlijk behandeld wordt?

Een rapport van de Medische Commissie baat niets. Men kan het niet vertrouwen. De mannen van het medisch toezicht schijnen het verschil niet te begrijpen tusschen idiootheid en waanzin, tusschen de volkomen afwezigheid van een functie of een orgaan en de ziekte van een functie of een orgaan. Deze man A.2.11 zal ongetwijfeld instaat zijn zijn naam op te geven, den aard van zijn misdrijf, den dag der maand, den datum van aanvang en einde van zijn straftijd, en zal antwoord kunnen geven op iedere gewone eenvoudige vraag. Maar dat zijn geest ziek is, lijdt geen twijfel. Op het oogenblik is een vreeselijk duel aan den gang tusschen hem en den dokter. De dokter vecht voor een theorie. De man vecht voor zijn leven. Ik zoû graag zien dat de man het won. Maar laat het geheele geval onderzocht worden door zaakkundigen die van hersenziekten verstand hebben, en door menschen van menschlievende gevoelens, die nog wat gezond verstand en wat medelijden hebben. Er bestaat geen reden de tusschenkomst in te roepen van de sentimenteelen. Zij schaden altijd.

Het geval is een bijzonder voorbeeld van de wreedheid die onafscheidelijk is van een stompzinnig stelsel; want de tegenwoordige directeur van Reading is een man van een zachtaardig en menschlievend karakter, en die bij al de gevangenen grootelijks bemind en geacht is. Hij werd verleden Juli aangesteld, en hoewel hij de voorschriften van het gevangenisstelsel niet kan wijzigen, heeft hij den geest gewijzigd, waarin zij onder zijn voorganger werden toegepast. Hij is zeer geliefd onder de gevangenen en onder de bewaarders. Hij heeft inderdaad den geheelen toon van het gevangenisleven veranderd. Aan den anderen kant ligt het systeem natuurlijk buiten zijn bereik, wat aangaat het wijzigen der voorschriften. Ik twijfel niet of hij moet dagelijks veel zien wat hij voor onrechtvaardig, stompzinnig en wreed houdt. Maar zijn handen zijn gebonden. Vanzelf weet ik niets af van zijn eigenlijken kijk op het geval van A.2.11, evenmin als van zijn opvattingen over ons tegenwoordig stelsel. Ik beoordeel hem enkel naar de volslagen verandering die hij te weeg bracht in de gevangenis te Reading. Onder zijn voorganger werd het stelsel toegepast met de grootste hardvochtigheid en stompzinnigheid.

4.Egmont Hake, schrijver van Free Trade in Capital en voorvechter van een nieuw systeem van bankwezen, waarover Wilde zich zeer scheen te vermaken.
5.Bedoeld is de bekende schrijver H. G. Wells.
6.Een nieuw deel van het Journal des Goncourt, waarin ook Wilde besproken werd, was hem toegezonden in de gevangenis.
Возрастное ограничение:
0+
Дата выхода на Литрес:
01 июля 2019
Объем:
130 стр. 1 иллюстрация
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain
Формат скачивания:
epub, fb2, fb3, ios.epub, mobi, pdf, txt, zip

С этой книгой читают