Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «De Lotgevallen van Tom Sawyer», страница 14

Шрифт:

Hoofdstuk XXXI

Zondagochtend voor dag en dauw kroop Huck reeds den berg op en klopte aan de deur van den ouden boschwachter. De huisgenooten lagen nog te bed en sliepen een hazenslaap, tengevolge van de spanning waarin zij een gedeelte van den nacht hadden doorgebracht. Een stem riep uit een raam:

“Wie is daar?”

Huck antwoordde verschrikt, op zachten toon:

“Laat mij, als ’t u blieft, binnen. Het is niemand dan Huck Finn.”

“Dat is een naam voor welken de deur dag en nacht open staat! – Wees welkom!”

Dit waren vreemde woorden in de ooren van den jeugdigen vagebond en de liefelijkste die hij ooit had vernomen. Hij herinnerde zich niet de twee laatste immer gehoord te hebben. De deur werd haastig ontsloten en de knaap trad binnen. Men gaf hem een stoel, en de oude man en zijne zonen kleedden zich in aller ijl aan.

“Nu, mijn jongen, ik hoop dat gij een goeden eetlust hebt meegebracht, want wij gaan ontbijten zoodra de zon opkomt, en ’t zal een brandend zonnetje zijn ook. Ik en de jongens hoopten al dat ge gisteren hier zoudt zijn teruggekeerd en in ons huis zoudt geslapen hebben.”

“Ik was zoo vreeselijk geschrikt,” zeide Huck, “en ik heb het op een loopen gezet. Ik rende weg zoodra de pistolen afgingen, en ik holde drie mijlen ver voort, en ik ben nu gekomen omdat ik er iets van weten wou. Ik kom voor het daglicht, omdat ik de duivels niet graag tegen het lijf zou loopen, zelfs al zijn ze dood.”

“Wel, arme jongen, je ziet er uit alsof je een akeligen nacht gehad hebt, – maar hier staat een bed voor je, wanneer je ontbeten hebt. Neen, zij zijn niet dood, jongen; – dat spijt ons genoeg. Wij wisten, door jouw beschrijving, waar wij de hand op hen moesten leggen. Wij kropen op de teenen voort, totdat wij omstreeks vijftien pas van hen verwijderd waren – en ’t pad der sumakboomen was zoo donker als een kelder – en juist toen voelde ik dat ik moest niezen. ’t Was bitter ongelukkig; ik trachtte het in te houden, maar ’t hielp niet: het wilde komen en het kwam. Ik liep vooruit met opgeheven pistool en toen het genies de schurken verschrikt uit het bosch deed opspringen, riep ik: ‘Vuur jongens!’ en schoot in de richting, waar het geritsel vandaan kwam. En dat deden de jongens ook, maar de schelmen waren in een ommezien weg en wij holden hen in het bosch achterna. Ik geloof, dat wij hen niet eens geraakt hebben. Toen wij stilhielden, schoten zij op ons, maar hunne kogels sisten langs ons heen, zonder ons te deren. Zoodra wij het geluid hunner voetstappen niet meer hoorden, gaven wij de jacht op en gingen naar de stad om de politie roepen. Deze riep de gewapende macht bijeen en hield de wacht langs den oever der rivier, en zoodra het licht wordt, zal de sherif met zijne kornuiten de bosschen doorkruisen. Mijne jongens zullen meegaan. Ik wou, dat wij de rekels zoo wat konden beschrijven; – dat zou heel wat helpen. Maar gij kondt zeker in het duister niet zien hoe zij er uitzagen, hé?”

“O, jawel, ik heb ze door de stad zien gaan en ben hen gevolgd.”

“Prachtig! Beschrijf ze dan, beschrijf ze dan, mijn jongen.”

“De eene is de doofstomme Spanjaard, die een paar malen hier geweest is en de andere is een kerel met een gemeen gezicht, in lompen.”

“Genoeg, jongen! Wij kennen de kerels. Wij zijn ze een dag of wat geleden, achter in de bosschen van de weduwe Douglas tegengekomen en zij kropen voor ons weg. Er uit, jongens, naar den sherif. – Morgen komt er weer een dag om te ontbijten.”

De zonen van den boschwachter vertrokken dadelijk. Toen zij de kamer uit waren, sprong Huck op en riep uit:

“O, vertel als het u blieft aan niemand, dat ik ze op het spoor ben gekomen! O, als het u blieft niet.”

“Heel goed, Huck, als gij dat verkiest; maar gij moest eigenlijk de eer hebben van ’t geen gij gedaan hebt.”

“O, neen, neen! Zeg het als het u blieft niet.”

“Neen,” antwoordde de boschwachter, “de jongens zullen het niet zeggen – en ik ook niet. Maar waarom wilt gij het niet weten?”

Huck wilde zich niet verder uitlaten en zeide alleen, dat hij een der beide mannen goed kende en dat hij bang was dat die man te weten zou komen, dat hij iets kwaads van hem wist, daar hij hem dan zeker zou vermoorden.

De oude man beloofde nogmaals te zullen zwijgen en zeide:

“Hoe zijt gij er toch toe gekomen om deze kerels te volgen, jongen? Zagen zij er verdacht uit?”

Huck zweeg en bedacht zich even, om naar een voorzichtig antwoord te zoeken. Toen zeide hij:

“Wel, ziet gij, ik heb een hard lot, – ten minste dat zeggen de lui – en ik kan er niets aan doen – en soms kan ik niet slapen, omdat ik er zoo lang over lig te denken en op middelen zin om er een eind aan te maken. Dat deed ik juist gisteren-nacht. Ik kon niet slapen en ging daarom tegen middernacht de straat op, om er nog eens over te denken, en toen ik bij dien ouden, wrakken steenoven kwam bij de Matigheidsherberg, ging ik met mijn rug tegen den muur staan. Juist op dat oogenblik slopen die twee kerels mij voorbij, met iets onder den arm, ’t welk ik vermoedde dat zij gestolen hadden. De een rookte en de ander nam een zwavelstok, om zijn sigaar op te steken. Zij hielden vlak voor mij stil en hunne sigaren verlichtten hun ’t gezicht, en ik zag aan de witte bakkebaarden en den lap op zijn oog, dat ‘de lange’ de doofstomme Spanjaard en dat de andere een havelooze, gemeene duivel was.”

“Kondt gij bij het licht der sigaar zien, dat hij er gemeen in de kleeren uitzag?”

Die vraag bracht Huck een oogenblik van zijn stuk. Toen hernam hij: “Dat weet ik zoo niet – maar, ik geloof het toch wel.”

“Toen gingen zij voort, en gij…?”

“Ik volgde hen. Ja, dat deed ik. Ik wou eens zien waar zij heen slopen. Ik speurde het na tot aan ’t hek bij de weduwe en bleef in het duister staan en hoorde den havelooze smeekend vragen, om medelijden met de weduwe te hebben, en den Spanjaard zweren, dat hij haar neus kapot zou snijden en haar ooren kerven, juist zooals…”

“Wat! zeide de doofstomme man dat alles?”

Huck had weder een verschrikkelijken flater gemaakt. Hij deed al zijn best om den ouden man niet te laten merken wie die Spanjaard was, en toch scheen zijn tong het er op gezet te hebben hem er in te laten loopen. Hij deed zijn uiterste best om zich uit deze moeielijkheid te redden, doch de oude man keek hem strak in het gezicht en de knaap maakte het eene abuis na het andere. Eindelijk zeide de boschwachter:

“Jongen, wees niet zoo bang voor mij; ik zou voor al het geld van de wereld geen haar van uw hoofd willen krenken. Neen, ik zal u beschermen, – dat zal ik. Deze Spanjaard is niet doofstom: gij hebt u dat onwetend laten ontvallen; gij kunt het niet weder intrekken. Gij weet meer van den Spanjaard. Vertrouw mij; zeg mij wat het is. Ik zal u niet verraden.”

Huck zag den ouden man een oogenblik in de eerlijke oogen, boog zich toen over hem been en fluisterde hem in ’t oor:

“Het is geen Spanjaard; het is Injun Joe.”

De boschwachter viel van schrik bijna van zijn stoel en zeide:

“Nu is mij alles duidelijk. Toen gij spraakt van ooren kerven en neuzen opensnijden, dacht ik, dat gij er dit bij hadt gemaakt, omdat blanken nooit op deze wijze wraak nemen. Maar een kleurling! dat is heel wat anders.”

Zij praatten al ontbijtende voort en in den loop van het gesprek zeide de oude man, dat het laatste wat hij en zijne zonen gedaan hadden eer zij naar bed gingen, was geweest een lantaarntje nemen en in de buurt van het hek zoeken, of zij ook sporen van bloed ontdekten. Zij vonden er echter geene, maar wel een grooten bos…

“Wat?”

Indien de woorden een bliksemstraal geweest waren, konden zij niet met meer verpletterende snelheid aan Hucks bleeke lippen zijn ontsnapt. Zijne oogen stonden strak en zijn adem stokte, toen hij naar een antwoord wachtte.

De boschwachter schrikte, zag hem een paar seconden zwijgend aan en zeide toen:

“Breekijzers. Maar, wat scheelt u?”

Huck zonk achterover en haalde zacht en onuitsprekelijk dankbaar adem. De boschwachter zag hem weder aan en hernam:

“Ja, breekijzers. Dat schijnt u een pak van ’t hart te nemen. Maar waarom verschriktet gij zoo? Wat dacht gij, dat wij gevonden hadden?”

Huck zat in een benauwd hoekje; de vragende oogen waren op hem gericht; hij zou alles gegeven hebben, indien hij een aannemelijk antwoord had kunnen vinden. Maar niets deed zich voor. Het vragend oog doorboorde hem al dieper en dieper. – Daar schoot hem een allerdwaast antwoord in. Er was geen tijd om te overwegen, dus mompelde hij op goed geluk:

“Ik dacht, boeken van de zondagsschool.”

De arme knaap was te beangst om zelfs te kunnen glimlachen, – doch de oude man lachte luid en vroolijk, schudde Huck door elkander en eindigde met te zeggen, dat zulk een lach goud waard was, omdat deze het geld voor den dokter in den zak hielp houden. Toen voegde hij er bij:

“Arme jongen, je ziet er bleek en vermoeid uit. Je bent niet wel. Geen wonder dat je hersenen wat verward zijn. Maar je zult er wel bovenop komen. Rust en slaap zullen je, hoop ik, wel weder in orde brengen.”

Huck was boos op zich zelven, dat hij zoo dom was geweest, zich door zulk eene verdachte verlegenheid te verraden, want hij had, zoodra hij het gesprek bij het hek had afgeluisterd, het denkbeeld laten varen dat het pakje, ’t welk zij uit de herberg hadden medegebracht, de schat was. Hij had althans maar gedacht, doch niet geweten dat het de schat niet was, en vandaar dat de mededeeling van den buitgemaakten bundel te prachtig was om er zijne tegenwoordigheid van geest bij te blijven bewaren. Alles te zamen genomen evenwel, was hij blijde dat deze kleine episode had plaats gehad, want nu wist hij stellig en zeker, dat deze buit de schat niet was en dus kwam zijn gemoed tot rust en voelde hij zich grootelijks verruimd. Ja, waarlijk, alles scheen thans naar de juiste richting te drijven: de schat moest nog op “nummer twee” zijn; de mannen zouden dien dag gepakt en in de gevangenis gezet worden en hij en Tom zouden morgen-nacht, zonder moeite en zonder vrees voor stoornis, het geld in beslag nemen.

Juist toen het ontbijt was afgeloopen, werd er op de deur geklopt. Hij sprong op om eene schuilplaats te zoeken, want hij had geen lust om zelfs in de verste verte met de gebeurtenis van den vorigen nacht in verband te worden gebracht. De boschwachter liet verscheidene dames en heeren binnen, onder welke de weduwe Douglas, en hij bemerkte dat heele zwermen den heuvel beklommen, om het hek te bekijken. Het nieuws had zich dus verspreid.

De boschwachter moest zijnen bezoekers de geschiedenis van dien nacht vertellen. De weduwe kon geen woorden vinden on hare dankbaarheid voor hare bescherming uit te drukken.

“Spreek er niet van, mevrouw,” zeide de boschwachter. “Er is een ander, aan wien gij meer verplicht zijt dan aan mij en aan mijne jongens. Maar deze wil zijn naam niet genoemd hebben. Wij zouden daar nooit geweest zijn, indien hij ons niet gewaarschuwd had.”

Natuurlijk wekte dit eene mate van nieuwsgierigheid op, die de hoofdzaak in de schaduw stelde; doch de boschwachter liet de bezoekers in het onzekere en door hen werd deze tijding door de geheele stad gebracht. Toen zij al het overige vernomen had, zeide de weduwe:

“Ik heb in bed liggen lezen en ben zoo in slaap gevallen en heb niets van het leven gehoord. Waarom hebt gij mij niet wakker gemaakt?”

“Wij dachten, dat het niet noodig was. De kerels zouden waarschijnlijk niet terugkomen. Zij hadden geen gereedschap om mede te werken; en waartoe zou het dienen u te wekken en u doodelijk te doen ontstellen? Mijne drie zwarte knechts hebben den ganschen nacht voor uw huis de wacht gehouden. Zij zijn juist teruggekomen.”

Er kwamen hoe langer hoe meer bezoekers en de geschiedenis moest een paar uren lang aanhoudend verteld en oververteld worden.

In de vacantie was er geen zondagsschool, maar men ging wat vroeger naar de kerk. De ontrustbarende gebeurtenis werd daar dien morgen behoorlijk uitgeplozen en iedereen kon vernemen, dat er nog geen taal of teeken van de schelmen ontdekt was.

Toen de kerk uitging, liep mevrouw Thatcher toevallig naast juffrouw Harper, die met de schare het Godshuis verliet, en zeide:

“Slaapt mijn Becky den heelen dag? Ik dacht wel, dat zij erg vermoeid zou zijn.”

“Uwe Becky?”

“Ja,” zeide de ander met een verschrikt gelaat. “Heeft zij van nacht dan niet bij u gelogeerd?”

“Wel neen.”

Mevrouw Thatcher werd bleek en viel op eene bank neder, juist toen tante Polly, in een levendig gesprek met eene oude vriendin, haar voorbijging. Tante Polly zeide:

“Goeden morgen, mevrouw Thatcher; goeden morgen, juffrouw Harper. Ik mis een van mijne jongens. Tom is zeker van nacht aan uw huis blijven slapen en durft nu niet in de kerk komen, niet waar? Ik zal weer een appeltje met hem te schillen hebben.”

Mevrouw Thatcher schudde het hoofd en werd nog bleeker.

“Hij is niet bij ons geweest,’” zeide juffrouw Harper, met een verontrust gelaat. Ook tante Polly werd angstig.

“Joe Harper, heb je mijn Tom van morgen al gesproken?”

“Neen, juffrouw.”

“Wanneer heb je hem het laatst gezien?”

Joe trachtte zich dit te binnen te brengen, maar hij herinnerde het zich niet. De kerkgangers bleven met bedrukte gezichten staan kijken; er ontstond een geheimzinnig gefluister, en onrust teekende zich op ieders gelaat. De kinderen en de onderwijzers werden angstig ondervraagd, doch niemand had er op gelet of Tom en Becky aan boord van de stoomboot waren, toen zij naar huis voeren. Het was zoo donker, en men had er niet aan gedacht om te vragen, of er ook een gemist werd. Een der aanwezige jongelieden liet zich ontvallen, dat hij vreesde dat ze nog in de grot waren! Bij deze veronderstelling viel mevrouw Thatcher dadelijk in onmacht en tante Polly begon te schreien en hare handen te wringen.

In een oogenblik ging de noodkreet van mond tot mond, van groep tot groep, van straat tot straat, en binnen vijf minuten luidde de noodklok met woesten klank en was de gansche stad in rep en roer. De gebeurtenis te Cardiff Hill zonk dadelijk in het niet; de inbrekers waren vergeten. Paarden werden gezadeld, schuitjes bemand, de stoomboot werd uitgezonden, en eer de vreeselijke tijding een half uur oud was, waren er tweehonderd man in vaartuigen of te voet op weg naar de grot.

In den namiddag was de stad als uitgestorven. Vele dames kwamen tante Polly en mevrouw Thatcher bezoeken en zochten haar te troosten. Zij schreiden met haar, en dat deed de bedroefden nog meer goed dan hare woorden.

Den ganschen langen nacht wachtte men op tijding, en toen de dag eindelijk aanbrak, kwam er niets dan de boodschap: “Zend meer kaarsen en meer voedsel.” Mevrouw Thatcher was bijna krankzinnig van angst, en tante Polly ook. De heer Thatcher zond nu en dan bemoedigende boodschappen uit de grot, doch dezen brachten weinig troost.

De oude boschwachter kwam tegen het aanbreken van den dag, met kaarsvet besmeerd, met modder bespat en doodmoede tehuis. Hij vond Huck nog in het bed, dat hij voor hem had gereedgemaakt. De knaap lag in ijlende koorts. De dokters waren allen naar de grot en dus nam de weduwe Douglas de zorg voor den patiënt op zich. Zij zeide dat zij voor hem doen zou wat zij kon, omdat, ’t zij hij goed was of slecht, hij des Heeren was, en niets wat den Heer toebehoorde, mocht veronachtzaamd worden. De boschwachter verklaarde, dat Huck nog zoo’n slechte jongen niet was, waarop de weduwe antwoordde:

“Dat spreekt vanzelf. Dat is de stempel des Heeren; deze kan niet uitgewischt worden. God doet dat nooit, maar drukt Zijn merk op elk schepsel, dat uit Zijne hand komt.”

Vroeg in den middag kwam het meerendeel der St. Petersburgers, die uitgegaan waren om te zoeken, doodelijk vermoeid in de stad terug, doch de sterksten onder de burgers zetten het onderzoek voort. De eenige tijding die zij meebrachten was, dat men bezig was een verwijderd gedeelte van de spelonk te doorzoeken, waarin nooit menschelijke voetstappen waren doorgedrongen, en dat elke hoek en spleet zou worden nagespeurd. Verder, dat door den ganschen doolhof, lichten her- en derwaarts flikkerden en de doffe klank van pistoolschoten door de sombere gewelven weerkaatste. Op eene plaats, ver van het gewoonlijk door de toeristen bezochte gedeelte, had men de namen “Becky” en “Tom” met kaarssnuitsel op een rotsachtigen muur gevonden en vlak daarbij een met vet besmeerd stukje lint. Mevrouw Thatcher herkende het lint en schreide er bittere tranen over. Zij zeide, dat dit het laatste aandenken was, ’t welk zij ooit van haar kind zou bezitten; dat geen andere gedachtenis haar zoo dierbaar zou zijn, daar dit voorwerp het laatst van het levende lichaam gescheiden was, voordat de vreeselijke dood was gekomen. Sommigen verhaalden, dat men nu en dan in de grot een verwijderd stipje licht zag flikkeren, en dat telkens, als dit te zien kwam, door een twintigtal mannen, die troepsgewijze door de holklinkende gangen liepen, een jubelkreet werd aangeheven, die telkens door wanhopige teleurstelling werd gevolgd.

Dus sleepten drie vreeselijke dagen en nachten hunne trage uren voort en de stedelingen vervielen welhaast in wanhoop. De toevallige ontdekking, onlangs gedaan, dat de eigenaar van de Matigheidsherberg in een bijgebouw sterken drank bewaarde, scheen het publiek nauwelijks te treffen, hoe verschrikkelijk de gebeurtenis ook zijn mocht.

In een helder oogenblik gedurende zijne ziekte, bracht Huck schoorvoetend het gesprek op herbergen en vroeg eindelijk, met een vaag vermoeden van het ergste, of er sedert zijne ziekte ook iets in de Matigheidsherberg ontdekt was.

“Ja,” zeide de weduwe.

Huck sprong met verwilderde oogen in zijn bed op.

“Wat? Wat was het?”

“Drank! En de herberg is gesloten. Ga stil liggen, kind; – gij doet mij schrikken.”

“Zeg mij slechts één ding – één ding als het u blieft. Heeft Tom Sawyer het ontdekt?”

De weduwe barstte in tranen uit.

“Stil, kind, stil! Ik heb al meer gezegd, dat gij niet moet praten. Gij zijt zeer, zeer ziek.”

Zoo! dus was er niets dan drank gevonden. Het zou wel eene groote opschudding gegeven hebben, indien het de schat was geweest. Dus was deze voor eeuwig verloren! Maar waarom zou zij schreien? Hoe vreemd dat zij schreide. Deze gedachten doorkruisten Hucks brein en onder de vermoeienis van het peinzen viel hij in slaap. Toen zeide de weduwe tot zich zelve:

“Daar slaapt hij, de arme drommel. Tom Sawyer hem vinden! Gave God, dat iemand Tom Sawyer vond! Ach, er zijn er niet veel meer, die nog hoop en kracht hebben om met zoeken voort te gaan.”

Hoofdstuk XXXII

Wij moeten thans naar de pic-nic en Tom en Becky’s aandeel in de pret terugkeeren. Zij hadden met de anderen door de donkere gangen gehuppeld en de bekende wonderen van de grot bezocht, – wonderen met wel te grootsche namen bestempeld, zooals: het “Salon,” de “Kathedraal,” het “Paleis van Aladdin,” enz. Aan het daarop gevolgd “verstoppertje” spelen hadden zij ijverig deelgenomen, totdat zij van de inspanning moede waren geworden. Daarna eens opwandelende, waren zij in een kronkelpad afgedwaald en hadden daar, bij het licht hunner omhooggehouden kaarsen, het krabbelschrift van namen, datums, adressen en motto’s gelezen, waarmede de rotswanden (met kaarssnuitsel) beschreven waren. Al voortgaande en pratende, hadden zij niet eens bemerkt, dat zij zich in een gedeelte der grot bevonden, op welks muren geene namen te lezen stonden. Hier schreven zij hun eigen naam met kaarssnuitsel op een vooruitstekend rotsblok en gingen verder. Kort daarop kwamen zij op eene plaats, waar een, over een zandrif naar beneden vlietend en een laag kalksteen met zich voerend waterstroompje, in de langzaam voortgaande eeuwen, een versteende Niagara van schitterend en onvergankelijk stalactiet had gevormd.

Om Becky pleizier te doen, kroop Tom met zijn tenger lichaam tusschen de steenen door, om de plaats te verlichten. Te midden dier rotsenmassa ontdekte hij eene door de natuur gevormde trap, door nauwe muren ingesloten, en bij dat gezicht werd hij door den lust tot een ontdekkingstocht aangegrepen. Becky verklaarde zich bereid hem te vergezellen en zij maakten met den walm der kaars een teeken, dat hen den terugweg zou doen weervinden, en gingen op verkenning uit. Zij sloegen allerlei paden in, tot ver in de grot; zij maakten nog eens een merkteeken en gingen steeds voort om nieuwe wonderen te zoeken, die zij aan de bovenwereld zouden vertellen. Op eens ontdekten zij een ruim hol, van welks zoldering een massa glinsterend druipsteen afhing, in lengte en vorm aan een menschenbeen gelijk. Vol bewondering en verbazing wandelden zij daarin rond en verlieten het hol weder door een der vele gangen, die er op uitliepen. Hun weg bracht hen bij een tooverachtig schoone springbron, welker bodem met schitterende gekristallisseerde waterdroppen als ingelegd was. De bron stond midden in een grot, met muren door allervreemdsoortigste pilaren gestut, gevormd door de verbinding van groote stalactieten en stalagmieten, die wederom aan het eeuwenlang neerdruppelen van water hun ontstaan te danken hadden. Onder dit dak hadden zich dikke zwermen vledermuizen bij duizendtallen opeengehoopt. Door het licht verschrikt, kwamen deze dieren bij honderden naar beneden en fladderden met een akelig geschreeuw woedend om de kaarsen been. Tom kende hun aard en het gevaar, dat van dien kant dreigde. Hij greep Becky bij de hand en duwde haar in een der vele gangen – en voorwaar niet te vroeg, want een vledermuis sloeg, juist toen zij den grot verlieten, met hare vleugels Becky’s licht uit. De booze dieren vervolgden de kinderen nog een tijdlang, doch de vluchtelingen liepen telkens een nauwen gang in en ontkwamen eindelijk aan deze gevaarlijke beesten.

Kort daarna ontdekte Tom een onderaardsch meer, welks eindelooze lengte zich in de duisternis verloor. Ofschoon hij groote geneigdheid had om de oevers van dat meer te gaan verkennen, kwam hij tot het besluit, dat het beter zou zijn een oogenblik te gaan zitten, on uit te rusten. En nu eerst wekte de doodelijke stilte van het oord verlammend op hun jeugdig gemoed.

“Tom, ik verbeeld mij, dat wij sedert uren niets van de anderen gehoord hebben.”’

“Becky, ik geloof dat wij veel dieper zijn dan zij, maar ik weet niet in welke richting, in het noorden, zuiden of oosten. Ik geloof niet, dat het mogelijk is hen hier te hooren.”

Becky begon bang te worden.

“Ik zou wel eens willen weten, hoe lang wij al hier zijn. – Zou het niet beter wezen terug te keeren?”

“Ja, dat geloof ik ook.”

“Kunt gij den weg terugvinden? Ik zie niets dan kronkelpaden en slingerwegen.”

“Ik zou het wel kunnen, maar ik ben bang voor de vleermuizen. Indien zij ook mijn kaars uitdeden, zouden wij er ellendig aan toe zijn. We moeten het met een anderen weg beproeven.

“Och, ik hoop maar dat wij niet zullen verdwalen. Dat zou zoo vreeselijk wezen!”

En het meisje begon te beven bij de gedachte aan die ontzettende mogelijkheid.

Zij liepen een gang in en gingen zwijgend een geruimen tijd voort, naar elke nieuwe opening kijkende, om te zien of zij ook iets ontdekten dat hun bekend voorkwam, doch ’t was alles even vreemd. Telkens als Tom de plaats opnam, bespiedde Becky angstig zijn gelaat en telkens antwoordde hij vroolijk:

“O, wees zonder zorg; dit is het pad niet, maar wij zullen het rechte zeker vinden.”

Bij elke mislukte poging echter verloor de knaap iets van zijn moed en nu op goed geluk, in allerlei richtingen, verschillende gangen in te slaan, in het wanhopend vertrouwen, dat hij den doorgang dien zij noodig hadden, wel vinden zou. Voortdurend riep hij:

”’t Zal wel gaan.” Doch er lag hem zulk een looden wicht op het hart, dat de woorden hun klank verloren en luidden alsof hij geroepen had: “Alles is verloren.”

Becky klampte zich angstig aan hem vast en deed haar best om niet te schreien, maar de tranen sprongen haar ondanks haar zelve uit de oogen. – Eindelijk riep zij uit:

“O, Tom, ik geef niets om de vleermuizen! Laat ons liever langs den ouden weg teruggaan. ’t Is alsof wij hoe langer hoe verder van het rechte pad afdwalen.”

Tom hield stil.

“Luister!” zeide hij.

Niets dan diepe stilte, – eene stilte zoo groot, dat de kinderen hun adem konden hooren.

Tom begon te roepen. De kreet weerkaatste door de holle gangen en stierf in de verte weg, in een geluid dat aan een spotlach deed denken.

“O, doe het niet meer, Tom! het is al te akelig!” zeide Becky.

”’t Is akelig, maar ’t is toch beter, Becky. Misschien kunnen zij het hooren.”

De woorden “misschien kunnen” joegen Becky een rilling door de leden, nog kouder dan het spookachtig geluid had gedaan, want zij waren de taal der wanhoop. De kinderen stonden stil en luisterden, alweder zonder gevolg. Opeens keerde Tom op zijne schreden terug en verhaastte zijn stappen. Een oogenblik later verried eene angstige onbeslistheid in zijne manieren aan Becky het vreeselijk feit: hij had het spoor van den terugweg verloren!”

“O, Tom, heb je geen teekens gemaakt?”

“Becky, ik was zoo dwaas! Ik dacht, dat wij niet langs dezen kant zouden behoeven terug te gaan. Ik kan den weg niet meer vinden. ’t Is alles even verward!”

“Tom! Tom! wij zijn verloren. Wij zullen het daglicht nooit meer zien. O, waarom hebben wij de anderen verlaten?”

Zij zonk op den grond neder en barstte in zulk een waanzinnig gekrijt uit, dat Tom bang werd dat zij zoude sterven of het verstand verliezen. Hij ging naast haar zitten en sloeg zijne armen om haar heen: zij verborg haar gezichtje tegen zijn borst, hield hem stijf vast en stortte hare angsten en haar tot niets leidend berouw tot hem uit; – en de verwijderde echo’s verkeerden dat alles in een hoonend gelach. Tom smeekte haar moed te houden, maar zij antwoordde dat dit haar onmogelijk was.

Toen begon hij er zich een verwijt van te maken, dat hij haar in dezen ellendigen toestand gebracht had. Dit had eene goede uitwerking; want zoodra hij zich zelven beschuldigde, beloofde zij, dat zij haar best zou doen om zich goed te houden en dat zij zou opstaan en hem volgen, werwaarts hij haar wilde heenleiden, als hij haar beloofde niet meer zoo te praten; beiden hadden zij immers, zoo zeide zij, schuld.

Zoo gingen zij dan weer verder, – zonder doel, enkel op goed geluk af. Het beste ook wat zij doen konden, was te loopen, steeds te loopen. De hoop scheen voor een oogenblik te herleven, niet omdat er eenig uitzicht op redding was, maar dewijl het in haar natuur ligt steeds te herleven, zoolang zij door de jaren en de ervaring van teleurstellingen, haar veerkracht nog niet verloren heeft.

Een poos daarna nam Tom Becky’s kaars en blies die uit. Dat was een veelbeteekenende spaarzaamheid. Ook zonder dat het gezegd werd, begreep Becky wat dit beduidde en de hoop ontzonk haar weder. Zij wist, dat Tom nog eene geheele kaars en drie of vier eindjes in den zak had en toch zuinig moest zijn.

Allengs begon het vermoeiend zwerven hun invloed op hen uit te oefenen. De kinderen trachtten te doen alsof zij ’t niet merkten, want de gedachte alleen aan zitten, terwijl elke minuut kostbaar was, was vreeselijk. Zich bewegen, hoe dan ook en waarheen dan ook, was vorderen en kon met een gewenschten uitslag worden bekroond. Stilzitten daarentegen, was den dood inroepen en zijn komst verhaasten.

Eindelijk weigerden Becky’s zwakke leden haar verder te dragen. Zij legde zich op den grond neder, en Tom zette zich naast haar. Zij spraken van huis, van hunne ouders, van hun heerlijk bed en voor alle dingen van het verrukkelijke licht; Becky schreide en Tom verzon van alles on haar op te beuren! Maar alle troostwoorden waren afgesleten en klonken als bijtende spot. Uitgeput van vermoeidheid viel Becky ten laatste in slaap. Tom was er blijde om en bleef op haar bedroevend gelaat turen. Hij zag het, onder den invloed van vriendelijke droomen, weer glad en effen worden en bemerkte, dat een glimlach op hare lippen neerdaalde en zich er bleef vestigen. Die kalmte bracht zijn eigen gemoed ook eenigszins tot rust en zijne gedachten dwaalden terug naar vroegere tijden en nevelachtige herinneringen. Te midden zijner overpeinzingen ontwaakte Becky met een vroolijk lachje, – doch het stierf op hare lippen weg en werd gevolgd door een diepen zucht.

“O, hoe kon ik slapen? Ik wou dat ik maar nooit, nooit meer was wakker geworden! Neen, neen, Tom, zie mij niet zoo angstig aan! Ik zal het nooit meer zeggen.”

“Ik ben zoo blijde dat gij geslapen hebt, Becky. Gij zult nu minder moede zijn en wij zullen den weg vinden.”

“Wij kunnen het probeeren, Tom, maar ik heb zulk een mooi land in mijn droom gezien – en daarheen zullen wij gaan, denk ik.”

“Misschien nog wel niet. Houd je goed, Becky, en laat ons voortgaan.”

Zij stonden op en dwaalden hand in hand, hopeloos voort. Zij trachtten den tijd te begrooten, dien zij in de grot hadden doorgebracht, maar dien bij benadering berekenen konden zij niet. Het scheen hun dagen en weken te zijn, ofschoon dat onmogelijk was, want hunne kaarsen waren nog niet opgebrand.

Een langen, zeer langen tijd daarna zeide Tom, dat zij zachtjes moesten loopen en luisteren of zij ook water hoorden druppelen, daar zij bij een bron moesten zijn. Deze vonden zij ook werkelijk en Tom stelde voor om weer wat te rusten. Beiden waren doodmoede en toch zeide Becky, dat zij nog wel een eind verder zou kunnen gaan; maar tot hare verbazing wilde Tom daar niet van hooren. Daarom gingen zij weder zitten, en Tom maakte zijne kaars met klei aan den muur vast. Ieder was in zijn eigen gedachten verdiept; een geruimen tijd werd er geen woord gesproken. Becky verbrak het stilzwijgen het eerst.

“Tom,” zeide zij, “ik heb zoo’n honger.”

Tom haalde iets uit den zak.

“Herken je dit?” zeide hij.

Becky trachtte te glimlachen en zeide:

“Het is onze bruidskoek, Tom!”

“Ja, ik wou dat hij tienmaal grooter was, want het is alles wat wij hebben.”

“Ik had hem voor de pic-nic medegenomen, on hem met u te deelen, Tom, zooals groote menschen doen; – maar ik vrees dat het onze…” Zij voltooide den volzin niet. Tom verdeelde den koek en Becky at met graagte, terwijl Tom zijne helft langzaam opmuisde. Er was overvloed van water om bij het eten te gebruiken. Eindelijk opperde Becky de vraag, of het niet beter zou zijn weder verder te gaan. Tom zweeg een oogenblik en zeide toen:

“Becky, kun je verdragen, dat ik je iets zeg?”

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
271 стр. 2 иллюстрации
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают