Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Onder de Mooren», страница 19

Шрифт:

XXII.
ARABISCHE VERTELLINGEN

[Vervolg.]

Na den volgenden dag Larasch zonder eenige noemenswaardige voorvallen te hebben bezichtigd, ging men weder op weg.

Larasch is eene van de voornaamste havensteden van Marokko. Zij heeft ongeveer 4000 inwoners, meerendeels Mooren en Joden. Zij is gebouwd op de helling van een heuvel aan den linkeroever van de uitmonding der rivier de Koes. Die uitmonding vormt eene ruime haven, die wel veilig is, doch ongenaakbaar voor groote schepen, daar er eene groote zandplaat vóór ligt. De witte stad op het donkergroen van den heuvel maakt eene sierlijke, lieflijke vertooning op deze dorre eenzame kust. Echter is ook deze stad zeer vervallen van hetgeen zij eenmaal is geweest, want, zooals de kapitein verhaalde, werd zij in de 15e eeuw door de Berbers gesticht en in het laatst dierzelfde eeuw door Moelei-ben-Nassar aanmerkelijk versterkt en verfraaid. In 1610 in het bezit der Spanjaarden gekomen, werd zij door Moelei-Ismaël in 1689 weder veroverd, en nog in het begin van deze eeuw was Larasch eene bloeiende handelsplaats.

Met den Oceaan in het gezicht trok men over de heuvelen voort. Alles was hier woest en eenzaam, geen levend wezen, geen blijk van bewoonde of bebouwde plaatsen trof men aan, en het eenige geluid, behalve de branding die daar beneden op het strand hare golven brak, was het eentonig ruischen der zee. Na een rit van vier uren bereikte men Arzilla, de oude stad, door de Carthagers Zilia en door de Romeinen Julia Traducta genoemd. Na de Romeinen kregen de Gothen haar in bezit en in de helft der 10e eeuw werd zij door de Engelschen vernield. Toen, na dertig jaren als een groote puinhoop te hebben gelegen, liet Abd-er-Rhamen-ben-Ali, Kalif van Cordova de stad weder opbouwen. Doch ook toen bleef zij niet in het bezit der Mooren. Eerst kwam Arzilla weder in de macht der Portugeezen, die de laatste vreemde bezitters waren, en later in het bezit van Marokko. Arzilla is een klein, rustig stadje met een deels Moorsche, deels Joodsche bevolking van slechts 1000 zielen. Hooge met kanteelen gekroonde muren omringen de plaats aan de zee- en de landzijde.

Toen men daar des avonds de tenten had nedergeslagen, vervolgde Selam op algemeen verzoek zijne Arabische vertellingen met het volgende verhaal:

DE HERDER EN DE KREEFT

Civo was een arme herdersknaap. Van zijne jeugd af, dat wil zeggen van zijn tiende jaar af, had hij de schapen van zijnen oom gehoed. Zijn dagelijksch werk was des morgens zijne hut in het gebergte te verlaten en den daarnaast staanden stal te openen. Vervolgens dreef hij de schapen de bergen in en met een langen stok in de hand liep hij er achter, het oog op de kudde gevestigd houdende en zorgende, dat er geen afdwaalde. Tegen den avond keerde hij weder, dreef de schapen in den stal en begaf zich in zijne hut. Werd er een schaap ziek of kreeg er een een ongeluk, dan maakte Civo het af en bracht het naar zijnen oom. Een weinig brood en een schotel koeskoessoe, op de zondagen met een stukje schapenvleesch er bij, was alles wat Civo tot loon ontving.

Men kan licht nagaan, dat de arme Civo zich bij deze bezigheid verveelde. Geheele dagen lag hij te turen over de randen der afgronden of keek over de zee der duisternis (den Oceaan), die zich langs de bergen uitstrekte, en als een goed Mahomedaan vervloekte hij de schepen der Nazareners (Christenen), die hij in de verte zag voorbijvaren. Andere dagen lag hij in het groen en keek naar de werkzaamheid der insecten, haalde de eieren uit de vogelnesten, en zocht de jonge hazen op om eens een lekker maal te hebben. Ook ving hij nu en dan wel eens een paar visschen in de beken in het gebergte, en zoo had hij ten laatste geheel geleerd zich in zijne sobere eenzame levenswijze te behelpen, en als men eens vergat zijn schotel koeskoessoe te brengen, leed hij daarom nog geen honger, maar had altijd het een of ander in voorraad.

Eens op een dag, dat Civo bezig was aan den oever van eene beek zijne vischlijnen op te halen, werd hij een kreeft gewaar, die met moeite voortsukkelde om het water te bereiken en telkens opzijde viel.

Civo was een goede knaap. Het lijden van een ander schepsel deed hem leed al was dat schepsel ook maar een dier, en nooit zou hij dus een dier hebben kwaad gedaan. Dat hij er nu en dan eentje nam om op te peuzelen was eene andere zaak; Civo moest leven en kreeg niet altijd genoegzaam eten van zijn meester.

Civo dan liep naar den kreeft, nam hem voorzichtig op en bekeek hem. Het dier was zwaar verwond, twee van zijne pooten hingen er om zoo te zeggen bij, en de anderen waren ook beschadigd.

Na hem voorzichtig in het groen te hebben gelegd, liep Civo naar de beek, schepte zijne waterkruik vol en vulde zoo een klein natuurlijk bekken in den rotsigen oever waar hij den kreeft in plaatste. Daarna gaf hij hem wat waterdieren en zich bij het bekken nedervlijende, sloeg hij hem gade.

Verheugd plaste de kreeft zooveel zijne gewonde pooten het toelieten in het heldere water rond, en met vreugde zag Civo zijnen kleinen beschermeling opknappen. Toen hij des avonds met de kudde naar zijne hut terugkeerde, overdekte hij het bekken met groene takken, opdat de kreeft niet door roofdieren zou worden opgemerkt en verslonden.

Zoo gingen dagen en weken om en onder de trouwe verzorging van Civo werd de kreeft hoe langer hoe beter, en met vreugde sloeg hij het wederkeeren zijner krachten gade. Dit kleine wezen had aan hem het leven te danken en dat deed hem goed.

Eindelijk, na een verblijf van eene maand in het bekken, was de kreeft weder zóó kloek geworden, dat Civo besloot hem in de beek te brengen. Hij nam dus den kreeft op en bracht hem te water.

Maar nauwlijks had deze zijn element bereikt, of hij kroop tegen oever den op, en tot vóór de voeten van zijn redder en weldoener komende, zeide de kreeft:

– Civo, ge hebt een goed hart, ge zijt een goed mensch.

Want 't was toen nog in den tijd, dat de beesten spreken konden, zeide Selam met den grootsten ernst tegen zijne toehoorders.

Civo lachte goedig.

– Ja, vervolgde de kreeft, gij zijt een goede knaap, want in plaats van mij te dooden en op te eten, toen ge mij gewond vond liggen, hebt ge mij voorzichtig opgenomen en in het bekken geplaatst. Gij hebt mij voorzien van voedsel en mijne schuilplaats in uwe afwezigheid bedekt, opdat ik niet wederom zou gewond of gedood worden door de groote vogels, waarvan een mij had gewond, en die vooral op ons loeren. Gij hebt mij verzorgd als ware ik uw kind geweest en hebt mij het leven weergegeven.

Toen Civo den kreeft zoo ernstig hoorde praten, lachte hij niet meer, maar luisterde met genoegen naar hem.

– Daarvoor, Civo! ben ik u dank verschuldigd, vervolgde de kreeft, en vroeg of laat zal ik het u vergelden.

– 't Is niet noodig, zeide Civo, ik deed het enkel om den tijd te dooden.

– Maar, hernam de kreeft, 't is niet hetzelfde hoe men den tijd doodt. Verveling leidt dikwijls tot ondeugd, en daarom zijt gij nog meer te prijzen. Ik zeg u, o Civo! ik zal u weldra mijnen dank betuigen en hoop u gelukkig te maken. Wacht mij!

De kreeft kroop in de beek en Civo ging zijne kudde verzamelen en naar den stal drijven.

Dagen, weken en maanden gingen voorbij, en reeds dacht Civo volstrekt niet meer aan den kreeft, toen hij op een morgen uit zijne hut komende den kreeft er voor zag zitten.

Verwonderd en verheugd keek Civo hem aan.

– Ik kom de belofte vervullen, zeide de kreeft, die ik u gedaan heb. Begeef u heden avond tegen zonsondergang naar de bergen aan de zee, waar gij zoo dikwijls hebt liggen turen op de vooruitstekende rotspunt en ge zult daar door mij uw geluk deelachtig worden.

Tegelijk dook hij in de beek, die ook langs Civo's hut vloeide, en was verdwenen eer Civo er op bedacht was.

Brandende van nieuwsgierigheid, begaf Civo zich met zijne kudde naar de bergen en tegen den avond zorgde hij op de bedoelde rotspunt aanwezig te zijn, waar hij zich behaaglijk neervlijde in afwachting van de dingen die komen zouden, want Civo twijfelde geen oogenblik aan de woorden van den kreeft.

Zoo lag hij ongeveer een uur in de zon te blakeren, doch Civo was een te gehard bergbewoner om zich voor de zon te verschuilen. Hij keek naar het strand, dat bezaaid was met tallooze schelpdieren en andere vreemde voorwerpen. Hij luisterde naar het geraas der branding, die op de klippen brak, en naar het zachte schuren van de aanrollende golvenrijen over het strand. Hij keek naar de watervogels, die over de golven scheerden, nu onderdompelend in het schuimende nat om den een of anderen waterbewoner aan zijn element te ontrukken, dan weder hoog opwaartsstrevende om met den buit naar de bergen te vliegen, waar de hongerige jongen in het nest op voedsel wachtten. Hij zag de witte zeilen der aan den horizont voorbijsnellende schepen, en de wolken, die door de ondergaande zon met gouden randen werden omgezoomd. Doch buiten dit alles zag of bemerkte hij niets. Echter werd Civo niet ongeduldig, hij wachtte.

Opeens werd Civo's rusteloos rondturend oog geboeid door eene zwarte stip, die dicht bij hem, bijna op de plaats waar de golven op het strand rolden, uit de zee opdook. Die stip werd allengs grooter. Zij werd een driehoekig plat vlak en rees en werd grooter en grooter, en na verloop van eenige oogenblikken zag Civo een plat vierkant voorwerp van ontzettende afmeting uit de zee oprijzen. Het scheen of het op de golven dreef, en toch was dit zoo niet, want plotseling zag Civo, hoe het vlak de zee verlatend op het strand kwam en daar voortging naar de heuvelen, recht op de plaats aan waar hij lag.

Toen kon Civo, die als door verlamming getroffen daar onbeweeglijk lag, met oogen die uit hunne kassen puilden, de verschijning beter opnemen. Het was een vierkant voorwerp van minstens vier menschenlengten lang en half zoo breed, terwijl de dikte van dat reusachtig vlak niet meer dan de lengte van twee menschenvoeten bedroeg. Het geheel zag er dof en zwart uit.

Was Civo reeds ontzet over dat vreemde voorwerp, nog meer was hij dit over het voortbewegen, want het was zoo laag boven den grond, dat men zou zeggen dat het er bijna op lag.

Civo was dapper en een goed Muzelman. Toen hij het gevaarte op zich zag aankomen, riep hij den bijstand van Allah en den Profeet in, trok zijn stilet en bleef wachten wat er zou gebeuren. En toen het vreemde voorwerp hem dichter was genaderd, bukte Civo onwillekeurig om er onder te zien en met een kreet van blijdschap en verwondering sprong hij overeind. Het raadsel der voortbeweging had zich opgelost.

Want dat groote vlakke voorwerp werd voorbewogen door honderden kreeften, die het op hunne ruggen getorscht droegen. In geregelde orde waren zij er onder geplaatst en liepen vast aangesloten voort, terwijl Civo's beschermeling er voor liep om hun den weg te wijzen.

Voor Civo gekomen, bleef de stoet plotseling staan en de kreeft vooruittredende, zeide:

– Wees gegroet, o Civo! wij verheugen ons dat gij gekomen zijt en naar mijne woorden hebt gehoord. Tot dank voor uwe vroeger aan mij betoonde hulp zal ik u rijk maken, luister slechts naar mij. Ik zal u verhalen wat er gebeurd is, doch vooraf zullen wij uwen schat in veiligheid brengen; de last is zwaar, kom mede om ons te helpen.

Weinige passen verder gegaan zijnde, trok de stoet eene ruime grot binnen. Toen schoven de achterste kreeften een weinig naar voren, waardoor het vlak met dien kant op den grond zakte, maar vooraan was het nog altijd opgeheven.

– Steek nu uwe handen hieronder, zeide de kreeft, en til het op om het tegen den wand te plaatsen.

Snel voldeed Civo aan dat verzoek; zijne handen onder het vlak brengende, tilde hij het op, en met inspanning van alle krachten gelukte het hem het voorwerp rechtop tegen den rotswand der grot te plaatsen.

– Luister nu, zeide de kreeft tot Civo, en ik zal u verhalen wat er is voorgevallen.

Civo zette zich neder en de kreeft, aan het hoofd van zijne geheele bende voor hem staande, begon aldus:

– De sultan van Fez heeft een groot paleis laten bouwen, dat in fraaiheid van versiering uitsteekt boven al wat er van dien aard in het land bestaat. Onder alle zalen is er echter eene, die het schoonst moest zijn, wijl de Sultan daar zijne gelukkigste oogenblikken wil slijten in het bijzijn zijner geliefdste vrouwen. De vier wanden der zaal moesten volgens zijne begeerte geheel bestaan uit spiegels van zeldzame schoonheid, in gouden lijsten gevat welke met allerlei kostbare gesteenten waren bewerkt.

– Deze spiegels moesten door de Nazareners worden vervaardigd en hierheen gevoerd. Dit geschiedde ook, maar op de reis herwaarts leed het schip der ongeloovigen schipbreuk en verdween met al wat er op was in de zee der duisternissen.

– Toen de Sultan dit hoorde, was hij zeer bedroefd, en hij loofde groote prijzen uit aan dengeen, die hem zijne spiegels terug gaf. Vele duikers beproefden het, doch tevergeefs. Toen dacht ik aan u, mijn weldoener; ik verhaalde mijnen broeders de edele daad, die gij aan mij hebt verricht, en deelde hun mijn plan mede.

– Zonder bedenken stelden allen zich ter mijner beschikking, daar zij meenden, dat gij verdiendet beloond te worden.

– Mijne broeders nu zijn talrijk als het zand en de schelpen. Wij bewonen de zee en de zoete wateren, en duizenden trokken met mij mede naar het gezonken schip. Wij vonden, door de goede geesten geleid, de kist waarin de spiegels waren geborgen, en van deze alwetende geesten vernamen wij ook, dat de spiegels wegens de zorgvuldige inpakking niet waren beschadigd.

– De kist nu lag op den zandigen bodem der zee. Op verschillende punten begonnen wij nu ons er onder te werken en plaatsten op die ondergraven punten platte steenen, die niet wegzakten en beletten zoo de kist verder in het zand te zakken. Zoodoende kwamen wij er weldra in genoegzamen getale onder, om ons met onzen last in beweging te stellen en dien tot u te brengen. Begeef u nu morgen met het aanbreken van den dag op weg naar Fez en verhaal den Sultan, dat gij zijne spiegels hebt, en dat hij zijne lieden kan zenden om ze te halen. Hij zal u rijkelijk beloonen, en gij zult geld genoeg bezitten om er een huis van te bouwen en zelve kudden schapen te hebben.

Nauwlijks had de kreeft uitgesproken, of hij en zijn geheel kreeftenleger riepen als in koor: – Wij groeten u, o Civo! wees gelukkig! – En eer Civo van zijne verbazing was bekomen, was de geheele bende in de zee verdwenen.

Nog vóór het licht werd in het Oosten, was Civo den anderen morgen reeds aan het werk om den ingang der grot dicht te maken. Na eerst eene laag groote rotssteenen vóór de opening te hebben gerold, overdekte hij die met aarde; daarna nam hij eenige handen zaad van onkruid dat zeer snel opwies en strooide het in de aarde. Toen ging hij gerust heen, overtuigd dat binnen eenige dagen het onkruid opgewassen zou zijn tot boven aan de opening en deze alzoo voor de oogen van hem, die toevallig hierheen mocht langs dwalen, verborgen zou zijn.

Na zijn vader verteld te hebben, dat hij eene reis moest doen naar Fez om hen allen gelukkig te maken, droeg hij dezen de zorg voor de kudden zijns oom op en vertrok.

Daar aangekomen, begaf hij zich terstond naar het paleis van den Sultan en verhaalde, dat hij de spiegels in zijn bezit had. Niet zoodra hoorden de bedienden dat, of zij brachten Civo vóór den Sultan, die hem met vele vreugdeblijken ontving. En Civo, de eenvoudige, rondborstige knaap, verhaalde den Sultan eerlijk ten aanhoore van het geheele hof, hoe de kreeften de kostbare spiegels uit de zee hadden opgehaald.

Natuurlijk waren de Sultan en het geheele hof zeer verwonderd over Civo's verhaal. De Sultan zeide:

– Hoor Civo, uw verhaal heeft ons zeer verwonderd, want wat gij vertelt, is nog nooit gehoord. Nu zou ik wel gaarne de spiegels laten halen, maar ik ben zoo nieuwsgierig naar uwe kreeften, dat ik wel eene geheele stad uit mijn keizerrijk zou willen geven om te zien wat gij gezien hebt. Hoor dus, wat ik van u verlang. Gij gaat weer naar uwe woonplaats terug en verzoekt den kreeften mij hunne vondst zelven te willen brengen, en voegt er bij dat, ingeval zij aan mijnen wensch willen voldoen, ik u het dubbele, ja het driedubbele van de uitgeloofde belooning zal geven. Bovendien zullen de kreeften tot dank eene gunst van mij mogen vragen.

Civo boog en door de bedienden weggeleid, werd hij met een schitterend nieuw kleed begiftigd. Daarna zette men hem de keurigste spijzen voor, en na eenige uren te hebben geslapen, ontving hij een sterk paard en eene beurs met geld om zich op den weg overvloedig van verkwikkend voedsel te voorzien en vertrok naar huis.

Hoewel Civo nu geen oogenblik twijfelde aan de macht der kreeften om het begeerde te kunnen doen, twijfelde hij evenwel zeer aan hunnen wil, want die reis was geene kleinigheid. Doch de wenschen van den Sultan kon hij niet weerstreven en er zat dus niets anders op dan het te beproeven.

Des avonds in zijne hut aangekomen, begaf Civo zich den anderen morgen naar de grot om te zien of zijn schat er nog was. Tot zijne groote geruststelling was alles nog onaangeroerd en het hoog opgeschoten onkruid verborg de opening geheel. Na eenigen tijd gewacht te hebben, kwam zijn vriend, de kreeft, hem opzoeken om den uitslag van zijne zending te vernemen. Aarzelend deed Civo verslag van zijn wedervaren, doch wie beschrijft zijne verwondering, toen hij aan het einde zijner rede gekomen den kreeft op verheugden toon hoorde uitroepen: – O, wees gerust, Civo! gij brenger van zoo gezegend nieuws. Zie, wat gij dacht dat mij zou bedroeven, verheugt mij; wij zullen de spiegels naar Fez brengen en als gunst van den Sultan verzoeken, dat ons geslacht voortaan in vrede zal kunnen leven, zonder door de visschers gevangen en opgegeten te worden. Geloof mij, geene opoffering zal ons te zwaar, geene moeite ons te veel zijn om de gunst te verwerven van onbevreesd te kunnen leven. Wacht slechts een oogenblik en gij zult zien, dat ik de waarheid spreek.

Snel begaf zich de kreeft naar het strand en begon met zijne groote, sterke scharen op een grooten kinkhoorn, die daar lag, te slaan en bracht daardoor een luid klinkend geluid voort. Dadelijk kwamen de kreeften van alle kanten te voorschijn, uit de zee, uit de beken en de bergen en uit de stroomen, en na verloop van niet langer dan een half uur waren de hellingen der kustbergen en het geheele strand daar ter plaatse zwart van de kreeften.

Toen verhaalde de kreeft aan de toegevloeide scharen, waarom hij hen had opgeroepen en nadat hij in vurige taal het vorstlijke van de gunst had geschetst, die niet alleen hun, maar hun geheel volgend geslacht ten goede zou komen, toen ging er uit die geheele schare éen enkele kreet op, en daverend klonk het over het strand, rolde over de zee, weerkaatste tegen de rotsen en vloeide samen met het gedonder der branding: – Wij willen, wij willen!

En reeds des anderen daags begon de wondervolle reis en de Marokkaansche bevolking werd op het nooit geziene tooneel vergast van eene door duizenden kreeften gedragen reusachtige kist van buitengewonen vorm. En boven op het vlak der kist zaten rustig rondziende in geregelde rijen even zoovele kreeften als het gevaarte droegen, want begrijpende, dat men vele malen genoodzaakt zou zijn te rusten, had de kreeft deze voorzorg genomen. Zoodra nu de dragers vermoeid werden, losten de anderen ze af, en als de versche troepen hunne plaats hadden ingenomen, verwijderden de anderen zich van onder het gevaarte en begaven zich er boven op om uit te rusten tot den volgenden tocht. En bij dien vreemden optocht reed Civo op zijn paard als gids en leidsman vooraan.

Toen werden de wegen, waar men langs trok, overstroomd van volk; de stedeling verliet zijne bezigheid, de landman huis en hof, de maaiers legde de zeissen bij het koren en de houthakker de bijl bij den boom. Iedereen kwam er naar zien; geen oud wijf, geen kind bleef te huis. Zelfs de schriftgeleerden, de heiligen, de krijgers, ministers, pacha's, kortom, al wat gaan kon liep uit en allen verwonderden zich over deze verschijning. De wijzen en geleerden stonden verbaasd en vroegen zich af, of zij waakten of droomden, en de bijgeloovigen riepen met ontzetting uit, dat de laatste dag gekomen was en dat de wereld zou vergaan. En overal bracht men het noodige bijeen om de vreemde gasten te spijzen. De meeste nieuwsgierigen dachten niet om heengaan; het was alsof men door eene onweerstaanbare aantrekkingskracht werd medegesleurd. Men vergat huis en hof en bezigheden, vrienden en bloedverwanten, om slechts mede te gaan. Zoo trok men voort en de ontzettende sleep groeide en groeide steeds aan. En toen men na dagen lang te zijn voortgetrokken de stad Fez naderde, scheen het alsof men gansch Marokko achter zich medevoerde. Velen, die nooit Fez hadden gezien, die niet eens wisten waar het lag, kwamen nu naar deze stad.

De mare van deze algemeene beweging was hen reeds vooruitgegaan, en toen de Sultan het vernam, trok hij uit met zijn geheelen hofstoet, zijn ganschen sleep van hovelingen en krijgers, van wijzen en dwazen, van vrouwen en bedienden. En toen hij daar dien wonderlijken optocht zag aankomen, bleef hij staan om dien goed te kunnen zien, en daar het volk steeds opdrong als eene ondoordringbare massa, liet hij een gedeelte van zijn leger een cordon vormen om den stoet, waardoor het volk op een behoorlijken afstand werd gehouden. Zoo deed Civo met zijn kreeftenleger zijnen intocht binnen Fez.

Daar gekomen, wachtte de Sultan hen op eene groote vlakte aan den oever van den Paarlstroom op, en toen de kreeften tot vóór zijnen troon waren genaderd, liet de Sultan hen door eene menigte bedienden van den last bevrijden en in bijzijn van de toegevloeide menigte de kist openen. Toen zag men vier buitengewoon fraaie spiegels te voorschijn komen, fonkelnieuw alsof zij zooeven de werkplaats van den Nazerener hadden verlaten. Er was geen spoor van beschadiging door zeewater of door de schipbreuk te bespeuren, en de Sultan werd vervuld van vreugde over dit geluk.

Nu kwam de beurt aan Civo, en nadat de Sultan hem zijne eigene kleederen had laten aantrekken en had laten omhangen met de kostbaarste versierselen, liet hij hem plaats nemen aan zijne rechterhand onder den stoet van hovelingen.

Voor den voet van zijnen troon was het kreeftenleger in bewonderenswaardige orde opgesteld; de lievelingskreeft van Civo kwam nu vooruit, en terwijl hij zijne groote scharen ter aarde boog sloeg hij er mede tegen den grond, en terstond herhaalde de geheele drom dit, hetwelk klonk als het wapengekletter en het dreunen van een aankomend leger. En in de stilte, die daarop ontstond, hoorde men den kreeft zeggen: – Allah bescherme u, o groote Sultan! Weldoener van uw volk. Zijt gij tevreden over de geringe bewoners der wateren, die uw rijk bespoelen en doorstroomen?

– Ja, zeide de Sultan, spreek, ik heb u eene gunst toegestaan, zeg wat ge wilt, en als het niet boven mijne macht gaat, zal het u worden toegestaan!

– Allah bescherme u, o groote Sultan! In naam van al mijne broeders, die hier voor uwen troon staan, vraag ik om voortaan rustig te kunnen leven, ongemoeid door de listen en lagen der menschen.

Toen zeide de sultan op plechtigen toon: – Uw wensch is toegestaan. Hoor, mijn volk! wat ik u beveel. Van stonden aan zal het een iegelijk op doodstraf verboden zijn een kreeft te vangen, te wonden of te dooden, of op eenige andere wijze te hinderen.

Dit bevel zal zich uitstrekken over gansch Marokko en over al de landen, die ik onder mijnen scepter heb. Die hun weldoet, zal een goed werk doen. En het zal geboekt worden in de geschriften, opdat onze nazaten er zich aan zullen houden en weten, welk wonder dit besluit heeft veroorzaakt.

En al de kreeften bogen zich ter aarde en onder het slaan hunner scharen riepen zij als uit één mond: – Allah bescherme onzen Heer, den grooten Sultan!

Een daverend vreugdegeroep van het volk beantwoordde dit en iedereen schreeuwde opgewonden: – Allah bescherme onzen Heer, den grooten Sultan, den rechtvaardige!

Op hetzelfde oogenblik keerde het kreeftenleger zich om en wierp zich in den Paarlstroom. En den anderen dag reed Civo met geschenken overladen naar zijne woonplaats; hij kocht zich een huis, hield groote kudden en bezat weldra uitgestrekte velden. En vóór zijn huis prijkte, in marmer uitgehouwen, een reusachtige kreeft ter herinnering aan zijn geluk.

– Ziedaar, aldus eindigde Selam, waarom nog zeer langen tijd daarna de kreeften door het volk werden beschermd. Doch thans is dit anders. Alles is veranderd; zelfs spreken de beesten niet meer.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
25 июня 2017
Объем:
330 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают