Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Gereformeerde dogmatiek. Eerste deel. Inleiding. Principia.», страница 32

Шрифт:
E. De genoegzaamheid der Schrift

17. Ten laatste werd door de Hervorming ook nog beleden de perfectio of sufficientia S. Scripturae. De Roomsche kerk meent, dat de Schrift onvolkomen is in partibus en door de traditie moet worden aangevuld. Zij verklaarde te Trente, sess. 4, dat zij traditiones ipsas, tum ad fidem tum ad mores pertinentes, tanquam vel ore tenus a Christo vel a Sp. So. dictatas et continua successione in Ecclesia Catholica conservatas, pari pietatis affectu et reverentia suscipit et veneratur, en sprak in het Vatic. sess. 3 cap. 2 uit, dat de bovennatuurlijke openbaring vervat is in libris scriptis et sine scripto traditionibus, quae ipsius Christi ore ab Apostolis acceptae, aut ab ipsis Apostolis Spiritu Sancto dictante quasi per manus traditae ad nos usque pervenerant. De gronden, welke Rome voor deze leer der traditie aanvoert, zijn verschillende. Eerst wordt er op gewezen, dat de kerk voor Mozes geheel en al zonder Schrift was en dat ook na dien tijd tot heden toe vele geloovigen leven en sterven, zonder ooit de Schrift te lezen of te onderzoeken. Verreweg de meeste kinderen Gods leven uit de traditie en weten van de Schrift weinig of niets. Het zou ook vreemd zijn, dat dit op religieus en kerkelijk terrein anders ware dan op elk ander gebied. Immers, in recht en zede, in kunst en wetenschap, in gezin en maatschappij is de traditie de draagster en de voedster van ons leven. Door haar zijn we aan de voorgeslachten verbonden, nemen hun schatten over en laten ze ook weer aan onze kinderen achter. De analogie eischt reeds, dat er ook in de kerk eene traditie zij; maar deze moet hier zooveel heerlijker en zekerder wezen dan elders, wijl Christus aan zijne kerk den H. Geest heeft gegeven en door dezen zijne gemeente onfeilbaar in alle waarheid leidt, Mt. 16:18, 28:20; Joh. 14:16. Daarbij komen nog vele uitspraken der Schrift, die het recht en de waarde der traditie erkennen, Joh. 16:12, 20:30, 21:25; Hd. 1:3; 1 Cor. 11:2, 23; 2 Thess. 2:14; 1 Tim. 6:20; 2 Joh. 12; 3 Joh. 13, 14. Jezus heeft mondeling en door zijn Geest aan zijne discipelen nog vele dingen geleerd, die niet door hen zijn beschreven maar van mond tot mond zijn voortgeplant. Kerkvaders, conciliën, pausen hebben zulk eene apostolische traditie ook van den aanvang af erkend. Feitelijk leeft de kerk nog altijd van en uit deze mondelinge, levende traditie. De Schrift alleen is onvoldoende. Want behalve dat lang niet alles is opgeteekend, verschillende geschriften van profeten en apostelen zijn ook verloren gegaan. De apostelen kregen wel een bevel om te getuigen, maar niet om dat schrijvende te doen. Ze kwamen tot schrijven alleen door de omstandigheden, necessitate quadam coacti; hun geschriften zijn daarom ook meest gelegenheidsschriften, en bevatten lang niet alles, wat tot de leer en het leven der kerk van noode is. Zoo vinden we in de Schrift weinig of niets van den doop der vrouwen, de Zondagsviering, het episcopaat, het zevental sacramenten, het vagevuur, de onbevlekte ontvangenis van Maria, de zaligheid van vele Heidenen in de dagen des O. T., de inspiratie en kanoniciteit der verschillende Bijbelboeken enz.; ja zelfs dogmata als van de triniteit, de eeuwige generatie, den uitgang des H. G., den kinderdoop enz. zijn niet letterlijk en met zooveel woorden in de Schrift te vinden. In één woord: de Schrift is nuttig, maar de traditie is noodzakelijk, Bellarminus, de Verbo Dei, lib. IV. Melchior Canus, Loci theol. lib. 3. Perrone, Praelect. Theol. IX 228 sq. Klee, Dogm. I 277 f. Heinrich, Dogm. Theol. II S. 1 f. Jansen, Praelect. theol. dogm. I 788 sq. Möhler, Symbolik § 38 f. Kleutgen, Theol. der Vorzeit 2e Aufl. I 72 f. Dieringer, Dogm. § 126. Liebermann, Instit. theol. I p. 448 sq. Voor de Grieksche kerk, Kattenbusch, Confessionskunde I 292.

18. Tegenover deze Roomsche leer van de traditie plaatste de Hervorming die van de volmaaktheid en genoegzaamheid der H. Schriftuur. Het goed recht van deze bestrijding van Rome is door de ontwikkeling van het begrip der traditie zelve in een helder licht gesteld. De eerste christelijke gemeenten werden, evenals nu nog de gemeenten onder de Heidenen, gesticht door het gepredikte woord. De leer en gebruiken, die zij van de apostelen of hunne medgezellen ontvangen hadden, plantte zich geruimen tijd van mond tot mond en van geslacht tot geslacht voort. Dit begrip der traditie was duidelijk; ze duidde aan de leer en gebruiken, welke van de apostelen ontvangen waren en in de kerken werden bewaard en voortgeplant. Maar naar mate de afstand grooter werd, die de kerken scheidde van den apostolischen tijd, werd het hoe langer hoe moeilijker om uit te maken of iets werkelijk van apostolische herkomst was. De Afrikaansche kerk protesteerde daarom tegen de overdreven waarde, welke vooral in de tweede helft tegen het Gnosticisme aan deze traditie werd gehecht. Tertullianus, de virg. vel. c. 1 zei: Dominus noster veritatem se, non consuetudinem cognominavit. Evenzoo stelde Cyprianus, Epist. 74 tegenover de traditie, waarop de bisschop van Rome zich beriep, de teksten Jes. 29:13; Mt. 15:9; 1 Tim. 6:3-5 en zei: consuetudo sine veritate vetustas erroris est. Christus heeft zich niet de gewoonte maar de waarheid genoemd. Gene moet voor deze wijken. Daarom werd het noodig, om de traditie nader te bepalen en hare kenmerken op te geven. Vincentius Lerinensis vond in zijn Commonitorium cap. 2 de criteria van eene apostolische traditie daarin, dat iets ubique, semper et ab omnibus creditum est. Hoc est etenim vere proprieque catholicum. Eerst bestond ’t kenmerk der traditie dus hierin, dat ze was van apostolische herkomst. Nu wordt er aan toegevoegd, dat iets in dat geval van apostolische herkomst mag geacht worden te zijn, als het waarlijk algemeen, katholiek is. De apostolicitas wordt kenbaar aan de universitas, antiquitas en consensio. Het Tridentinum, het Vaticanum en ook de theologen sluiten zich bij de bepaling der traditie aan deze criteria van Vincentius aan. Maar zakelijk is er afwijking; de consequentie leidde verder. Het was niet vol te houden, dat iets dan alleen apostolisch was, wanneer het werkelijk altijd, overal en door allen was geloofd. Van welke leer of van welk gebruik kon zulk eene volstrekte katholiciteit worden aangetoond? De drie criteria zijn dus allengs verzwakt. De kerk mag wel niet iets nieuws tot dogma verklaren en moet zich houden aan de overlevering, maar de bewaring van die traditie is niet mechanisch te denken als van een schat in den akker, maar organisch zooals Maria de woorden der herders bewaarde en overlegde in haar hart, Heinrich, II 12. Eene waarheid kan dus zeer goed vroeger niet of niet algemeen geloofd zijn; zij is toch onfeilbare apostolische traditie, wanneer ze nu maar algemeen wordt geloofd. De beide criteria antiquitas en universitas zijn dus geen copulatieve maar distributieve kenmerken der traditie; zij zijn niet beide saam en tegelijk noodig, één van beide is genoeg. Feitelijk is daarmede de antiquitas opgeofferd aan de universitas. Maar ook deze laatste is weer beperkt. De vraag kwam op, wie het orgaan ter bewaring en ter erkenning der traditie was. De kerk in het algemeen kon dit niet zijn. Möhler, Symbolik, 6e Aufl. 357, identificeerde de traditie nog wel met das fortwährend in den Herzen der Gläubigen lebende Wort, maar dit antwoord was veel meer protestantsch dan roomsch gedacht. De taak, om de leer te bewaren en vasttestellen, kon en mocht niet aan de kerk in het algemeen, d. i. aan de leeken worden opgedragen. In de kerk is te onderscheiden tusschen de ecclesia audiens en docens. Beide behooren wel bij elkaar, en zijn onvergankelijk, maar de eerste bezit slechts eene infallibilitas passiva, d. i. zij is alleen in haar gelooven onfeilbaar, doordat zij en zoolang zij in verbinding blijft met de ecclesia docens. Maar ook deze laatste is nog weer niet het eigenlijk orgaan der leer. Het Gallikanisme, de Oudbisschoppelijke klerezie en de Oudkatholieken zijn hier blijven staan, en schrijven de onfeilbaarheid toe aan de gezamenlijke bisschoppen. Maar dit standpunt is onhoudbaar. Wanneer zijn die bisschoppen onfeilbaar? Buiten of alleen in het concilie? Indien het laatste, zijn ze alleen onfeilbaar als ze eenstemmig zijn, of is alleen de meerderheid onfeilbaar? Hoe groot moet deze zijn? Is ééne stem meerderheid voldoende? Is het concilie zonder, en zelfs tegenover, of alleen in overeenstemming met den paus onfeilbaar? Altemaal vragen, waarmede het Gallikanisme in ernstige verlegenheid verkeerde. Het papale systeem ging daarom een stap verder en schreef de onfeilbaarheid toe aan den paus. Dit primaat van den paus is het product van eene eeuwenlange ontwikkeling, de consequentie van eene geestesrichting, die reeds zeer vroeg in de kerk aanwezig was. Langzamerhand is de paus beschouwd geworden als het onfeilbaar orgaan van de goddelijke waarheid en dus ook van de traditie. Bellarminus, de Verbo Dei, lib. 4 c. 9 nam onder de kenmerken der traditie ook dezen regel op: id sine dubio credendum esse, ex apostolica traditione descendere, quod pro tali habetur in illis ecclesiis, ubi est integra et continuata successio ab Apostolis. Nu waren er, zegt hij verder, in de oudheid vele zulke kerken behalve Rome. Thans echter is ze alleen in Rome over. En daarom ex testimonio hujus solius ecclesiae sumi potest certum argumentum ad probandas Apostolicas traditiones. De kerk van Rome bepaalt en maakt uit, wat apostolische traditie is. Latere theologen, vooral onder de Jesuiten, hebben dit verder ontwikkeld. En den 18den Juli 1870 werd in de vierde zitting van het Vaticaansch concilie de onfeilbaarheid openlijk als dogma afgekondigd. Nu is het wel zeker, dat de paus in deze zijne onfeilbaarheid niet losgedacht is van de kerk, vooral niet van de ecclesia docens. Voorts zijn de symbolen, decreten, liturgieën, patres, doctores en heel de historie der kerk zoovele monumenten der traditie, waaraan de paus bij de vaststelling van een dogma zich aansluit en waar hij rekening mede te houden heeft. Maar toch is de traditie formeel niet met den inhoud van al die monumenten identisch. De traditie is onfeilbaar; maar wat traditie is, wordt ter laatste instantie alleen uitgemaakt door den paus, met, zonder of desnoods tegen de kerk en de concilies in. De beoordeeling of en in hoeverre iets semper, ubique et ab omnibus is geloofd, kan niet staan aan de kerk, noch aan de ecclesia audiens noch aan de ecclesia docens, maar staat vanzelf alleen aan den onfeilbaren paus. Als de paus een dogma afkondigt, dan is het eo ipso apostolische traditie. Het criterium van de traditie is dus achtereenvolgens gezocht, in de apostoliciteit, in de katholiciteit, in de episcopale successie, in de papale beslissing. Daarmede is het einde bereikt. De onfeilbare paus is het principium formale van het Romanisme. Roma locuta, res finita. Paus en kerk, paus en Christendom zijn één. Ubi Papa, ibi ecclesia, ibi religio Christiana, ibi Spiritus. Van den paus is er geen hooger beroep, zelfs niet op God. Door den paus spreekt God zelf tot de menschheid, Perrone I 229, IX 279. Jansen I 804, 822 s. 829. Heinrich I 726 noot, II 148 f. 537. Maistre, du Pape, Oeuvres Choisies de Joseph de Maistre III, Paris z. j. 71.

Deze uitkomst van den ontwikkelingsgang der traditie toont de valschheid van het principe aan, dat er van den beginne af in werkzaam was. De onfeilbaarheid van den paus kan eerst later, in de leer der kerk, breedvoerig behandeld worden. Maar het is duidelijk, dat het goede en ware element, waarom het in de eerste eeuwen bij de handhaving der traditie te doen was, geheel te loor is gegaan. Toen was het te doen om bewaring van datgene, wat krachtens apostolische instelling in de gemeenten geloofd werd en gebruikelijk was. Het lag voor de hand, dat men toen aan de traditie groot gewicht hechtte en de onmisbaarheid en noodzakelijkheid der apostolische geschriften nog niet inzag. Maar het kenmerk der apostoliciteit, dat toen vanzelf aan de traditie eigen was, moest verdwijnen, toen men verder van den apostolischen tijd verwijderd werd. De relatieve zelfstandigheid der traditie naast de Schrift verdween hoe langer zoo meer. De stroomen van Schrift en traditie vloeiden ineen. En spoedig na den dood van de apostelen en hunne tijdgenooten werd het onmogelijk, om iets als van apostolische herkomst aan te toonen anders dan door een beroep op de apostolische geschriften. Van geen enkel dogma, dat de Roomsche kerk buiten en zonder de Schrift belijdt, is de apostolische herkomst te bewijzen. De traditieleer bij Rome doet slechts dienst, om de afwijkingen van de Schrift en van de apostelen te rechtvaardigen. Mariavereering, het zevental sacramenten, de pauselijke onfeilbaarheid enz., dat zijn de dogmata, welke de traditie niet kunnen missen. Ter kwader ure is de apostolische overlevering met de kerkelijke gewoonten en met de pauselijke beslissingen vereenzelvigd. De traditie is bij Rome die gemeine Superstition, das Heidenthum, Harnack D. G. III 559 noot.

19. Feitelijk wordt door deze leer van de traditie de Schrift van heel haar gezag en kracht beroofd. De Roomschen praediceeren van beide, Schrift en traditie (paus), de onfeilbaarheid, maar erkennen, dat er tusschen beide toch een groot onderscheid bestaat. Bij beide wordt wel de oorzaak der onfeilbaarheid gezocht in eene bijzondere, bovennatuurlijke werking des H. Geestes; want Rome begrijpt zeer goed, dat de onfeilbaarheid der traditie niet afgeleid kan worden uit de geloovigen als zoodanig, uit de kracht en den geest des Christendoms, die in de geloovigen woont en werkt. Er komen immers in de kerk en onder de geloovigen vele dwalingen voor, die dikwerf langen tijd heerschen en velen vervoeren. De onfeilbaarheid van den paus wordt daarom even goed als die van de Schrift, verklaard uit eene buitengewone werking des H. Geestes op grond van Mt. 16:18, 28:20; Joh. 14:16 v., 15:26, 16:12 v. Concil. Vatic. sess. 3. Maar er is toch onderscheid. De werkzaamheid des H. Geestes in de apostelen bestond in revelatie en inspiratie: die in den paus bestaat in assistentie. Het Vaticanum cap. 4 zegt: neque enim Petri successoribus Spiritus Sanctus promissus est, ut eo revelante novam doctrinam patefacerent, sed ut eo assistente, traditam per Apostolos revelationem seu fidei depositum sancte custodirent et fideliter exponerent. De Schrift is daarom woord Gods in eigenlijken zin, geïnspireerd, althans volgens vele theologen, tot de singula verba toe; de besluiten van concilies en pausen zijn woorden der kerk, die de waarheid Gods zuiver weergeven. De Schrift is het woord Gods, de traditie bevat het woord Gods. De Schrift bewaart de woorden der apostelen in hun oorspronkelijken vorm, de traditie geeft de leer der apostelen alleen weer wat de substantie betreft. De boeken der profeten en apostelen zijn dikwerf geschreven zonder onderzoek, alleen uit openbaring; maar bij de assistentia divina, aan de kerk beloofd, zijn de personen altijd zelf werkzaam, onderzoeken, overwegen, oordeelen, beslissen. Bij de inspiratie was de werkzaamheid des Geestes in strikten zin supranatureel, maar bij de assistentie bestaat ze menigmaal in een complex van zorgen der Voorzienigheid, waardoor de kerk voor dwaling wordt behoed. En eindelijk strekt de inspiratie in de Schrift zich tot alle zaken uit, ook van historie, chronologie enz., maar door de assistentie des H. G. is de paus alleen onfeilbaar als hij ex cathedra spreekt, d. i. als Pastor en Doctor der Christenheid, en als hij doctrinam de fide vel moribus ab universa ecclesia tenendam definit. De Schrift heeft dus bij Rome nog enkele praerogatieven boven de traditie, Bellarminus, de Conciliis et Ecclesia, lib. 2 c. 12. Heinrich, I 726 f. II 220-245. Jansen, I 616.

Maar feitelijk doet de traditie aan de Schrift groote afbreuk. Vooreerst bepaalt Trente, dat Schrift en traditie pari pietatis affectu et reverentia moeten worden vereerd. Vervolgens wordt de inspiratie der H. Schrift door de meeste Roomsche theologen als eene inspiratio realis opgevat, zoodat niet de singula verba maar de zaken zijn ingegeven. Verder is de onfeilbaarheid quoad formam en quoad substantiam zoo nauw de eene met de andere verbonden, dat de grenslijn tusschen beide niet te trekken is. Voorts is de paus in strikten zin alleen onfeilbaar in zaken van geloof en leven, maar om dit te kunnen wezen, moet hij het ook zijn in het oordeel over de bronnen des geloofs en in de uitlegging, d. i. in de bepaling van wat Schrift en traditie is, in de bepaling van het gezag der kerkvaders, der conciliën enz.; in het oordeel over de dwalingen en ketterijen en zelfs van de facta dogmatica, in het verbod van boeken, in zaken van tucht, in approbatie van orden, in canonisatie van heiligen enz. Heinrich, II 557 f. En al is de paus niet in al het andere in strikten zin onfeilbaar, zijne macht en autoriteit strekt zich toch ook uit over alle dingen, quae ad disciplinam et regimen ecclesiae pertinent, en deze potestas is plena en suprema en breidt zich uit over alle pastores en fideles, Conc. Vatic. cap. 3. Zelfs wordt door vele Roomschen geëischt, dat de paus, om deze geestelijke souvereiniteit te kunnen uitoefenen, wereldlijk vorst moet zijn; en beweerd dat hij, indien niet direct, dan toch indirect bezit de summa potestas disponendi de rebus temporalibus omnium christianorum, Bellarm. de Romano Pontifice lib. 5. de Maistre, du Pape, livre 2. Jansen. I 651 sq. De macht en autoriteit van den paus gaat die van de Schrift verre te boven. Hij staat boven haar, oordeelt over haar inhoud en haar beteekenis en stelt auctoritate sua de dogmata van leer en leven vast. De Schrift moge het voornaamste middel zijn, om de overeenstemming van de hedendaagsche leer en traditie met de leer der apostelen aan te wijzen; zij moge veel bevatten, wat anders niet zoo goed geweten zou worden; ze moge eene goddelijke onderwijzing der leer zijn, welke alle andere overtreft, Heinrich, I 732 f.; zij is toch altijd voor Rome slechts een hulpmiddel, dat nuttig maar niet noodig is. De kerk bestond voor de Schrift, en de kerk bevat niet een deel maar de volle waarheid, de Schrift bevat echter slechts een gedeelte der leer. De Schrift heeft wel de traditie, de bevestiging van den paus, van noode, maar de traditie niet de H. Schrift. De traditie is geen aanvulling van de Schrift, maar de Schrift is eene aanvulling van de traditie. De Schrift alleen is onvoldoende, maar de traditie alleen is wel voldoende. De Schrift rust op de kerk, maar de kerk rust in zichzelve, Heinrich, I 730 f.

20. De ontwikkeling der traditie tot de pauselijke onfeilbaarheid en de daaruit noodzakelijk voortvloeiende degradatie der Schrift bewijzen op zichzelf reeds het goed recht der Reformatie, om tegen de traditie op te komen. Zij liet het echter niet alleen bij aanval, maar stelde tegenover de leer van Rome die van de perfectio of sufficientia Scripturae, Luther bij Köstlin, Luthers Theol. 2e Ausg. 1883 II 56 f. 246 f. Gerhard, Loci theol. loc. I c. 18. 19. Schmid, Dogm. der ev. luth. K. § 9. Calv. Inst. IV c. 10. Polanus, Synt. Theol. I c. 46. 47. Zanchius, Op. VIII col. 369 sq. Ursinus, Tract. Theol. 1584 p. 8 sq. 22 sq. Chamier, Panstratia Cathol. Loc. 1 lib. 8 en 9. Amesius, Bellarminus enervatus, Lib. I c. 6. Turret., Theol. El. loc. 2 qu. 16. Heppe, Dogm. der ev. ref. K. p. 11 f. Holtzmann, Kanon und Tradition, Ludwigsb. 1859. A. W. Dieckhoff, Schrift und Tradition, Rostock 1870. J. L. Jacobi, Die kirchl. Lehre von der Tradition u. h. Schrift, 1 Abth. Berlin 1847. P. Tschackert, Evang. Polemik gegen die röm. Kirche, Gotha 1885 § 23 f. Id. art. Tradition in Herzog2. Hase, Protest. Polemik, 5te Aufl. Leipzig 1891 S. 77 f. Harnack, Dogm. Gesch. III 593 f. 623 f. Hodge, Syst. Theol. I 104 etc. Ook deze eigenschap der H. Schrift moet goed worden verstaan. Er wordt daarmede niet beweerd, dat al wat door de profeten, door Christus en de apostelen, gesproken of geschreven is, in de Schrift is opgenomen; er zijn immers vele profetische en apostolische geschriften verloren gegaan, Num. 21:14; Jos. 10:13; 1 Kon. 4:33; 1 Chron. 29:29; 2 Chron. 9:29, 12:15; 1 Cor. 5:9; Col. 4:16; Phil. 3:1, en Jezus en de apostelen hebben zeker veel meer woorden gesproken en teekenen gedaan, dan beschreven zijn, Joh. 20:30; 1 Cor. 11:2, 14; 2 Thess. 2:5, 15, 3:6, 10; 2 Joh. 12; 3 Joh. 14 enz. Ook houdt deze eigenschap niet in, dat de H. Schrift alle gebruiken, ceremoniën, bepalingen en reglementen bevat, welke de kerk voor hare organisatie behoeft; maar alleen, dat zij de fidei articuli volledig bevat, de res necessariae ad salutem. En dan sluit deze eigenschap der Schrift ook nog niet in, dat deze articuli fidei letterlijk en met zooveel woorden, αὐτολεξει en totidem verbis in haar begrepen zijn, maar alleen dat zij hetzij explicite hetzij implicite zoo in de Schrift zijn vervat, dat ze, zonder behulp van een andere bron, alleen door vergelijkend onderzoek en door nadenken eruit afgeleid kunnen worden. En ten slotte is deze perfectio S. Scr. niet zoo te verstaan, alsof de H. Schrift altijd dezelfde quoad gradum is geweest. In de verschillende tijden der kerk was de Schrift tot op hare voltooiing toe ongelijk van omvang. Maar in elken tijd was dat woord Gods, hetwelk onbeschreven of beschreven bestond, ook voor dien tijd voldoende. Ook de Reformatie maakte onderscheid tusschen een verbum ἀγραφον en ἐγγραφον, Ned. geloofsbel. art. 3. Maar Rome neemt beide naast elkaar aan, en houdt ze voor species van één genus; de Reformatie ziet in deze onderscheiding slechts één zelfde woord Gods, dat eerst een tijd lang onbeschreven bestond en daarna opgeteekend werd. Het geschil tusschen Rome en de Reformatie loopt dus alleen hierover, of er nu, nadat de Schrift voltooid is, nog een ander woord Gods in onbeschreven vorm daarnaast bestaat, m. a. w. of het beschreven woord Gods explicite of implicite al datgene bevat, wat wij tot onze zaligheid te kennen noodig hebben, en dus regula totalis et adaequata fidei et morum is, dan wel of er daarnaast in religie en theologie nog een ander principium cognoscendi moet worden aangenomen. Maar zoo gesteld, schijnt deze vraag haast voor geen tweeërlei antwoord meer vatbaar te zijn. Ook de Roomsche kerk erkent, dat de Schrift voltooid is, dat ze een organisch geheel vormt, dat de kanon gesloten is. Hoe hoog zij de traditie ook schatte, zij heeft het toch in theorie nog niet gewaagd, om de besluiten der kerk op ééne lijn te stellen met de Schrift. Zij maakt nog onderscheid tusschen verbum Dei en verbum ecclesiae. Maar hoe kan ooit, zoolang men met het verbum Dei ernst maakt, de ongenoegzaamheid der Schrift worden geleerd? Kerkvaders dachten er niet aan en spreken duidelijk de volkomen genoegzaamheid der H. Schrift uit. Irenaeus, adv. haer. III praef. en cap. 1 zegt, dat wij de waarheid kennen door de apostelen, per quos Evangelium pervenit ad nos, quod quidem tunc praeconaverunt, postea vero per Dei voluntatem in Scripturis nobis tradiderunt fundamentum et columnam fidei nostrae futuram. Tertullianus, adv. Hermog. c. 22, de carne Chr. c. 8 bewondert de plenitudo Scripturae, en verwerpt alles quod extra Scripturam is. Augustinus, Sermo de Past. c. 11 getuigt: quidquid inde audieritis, hoc vobis bene sapiat; quidquid extra est respuite. En evenzoo spreken vele anderen, cf. de plaatsen verzameld door Chamier, Panstratia Cathol. Loc. I lib. 8 cap. 10. Daarnaast erkennen ze zeer zeker ook de traditie, maar ze nemen daarin juist een element op, dat hunne overtuiging van de genoegzaamheid der Schrift ondermijnt en in de latere Roomsche leer van de insufficientia S. Scr. en van de sufficientia traditionis geeindigd is. Beide, Schrift en traditie, zijn naast elkaar niet te handhaven; wat aan de eene onthouden wordt, wordt geschonken aan de andere. De traditie kan alleen stijgen, als en naarmate de Schrift daalt. Het is dan ook zeer vreemd, dat Rome eenerzijds de Schrift voor voltooid en den kanon voor gesloten houdt, ja zelfs de Schrift voor het woord Gods erkent; en toch die Schrift als onvoldoende beschouwt en aanvult met de traditie. Terecht zeggen vele Roomsche theologen tegenwoordig, dat de Schrift de niet noodzakelijke maar hoogstens nuttige aanvulling van de traditie is.

21. Maar deze leer is met de Schrift zelve in lijnrechten strijd. Nooit wordt de gemeente in O. en N. T. naar iets anders verwezen dan naar het telkens voorhanden, hetzij dan geschreven of ongeschreven, woord Gods. Daarbij alleen kan de mensch geestelijk leven. In de telkens aanwezige Schrift vindt de gemeente al wat ze behoeft. De volgende Schriften onderstellen de voorafgaande, sluiten er zich bij aan en zijn er op gebouwd. De profeten en psalmisten onderstellen de thora. Jesaia roept cap. 8:20 allen tot de wet en de getuigenis. Het N. T. beschouwt zich als vervulling van het Oude, en wijst naar niets anders dan naar de bestaande Schrift terug. Sterker spreekt nog het feit, dat al wat buiten de Schrift ligt, zoo beslist mogelijk uitgesloten wordt. Tradities worden als inzettingen van menschen verworpen, Jes. 29:13; Mt. 15:4, 9; 1 Cor. 4:6. De overlevering, die in de dagen des O. Test. opkwam, heeft de Joden tot verwerping van den Christus geleid. Jezus stelt tegen haar zijn Ik zeg u over, Mt. 5 en sluit zich juist wederom tegen de Phariseën en Schriftgeleerden bij de wet en de profeten aan. De apostelen beroepen zich alleen op de O. T. Schrift en verwijzen de gemeenten nooit naar iets anders dan het woord Gods, dat door hen verkondigd is. In zoover de traditie in den eersten tijd niets anders wilde wezen, dan bewaring van hetgeen persoonlijk door de apostelen was geleerd en ingesteld, droeg ze ook nog geen gevaarlijk karakter. Maar daarvan is de Roomsche traditie ten eenenmale ontaard. Het is onbewijsbaar, dat er nog eenige leer of eenig gebruik van de apostelen afkomstig is, dan voor zoover dit uit hunne schriften kan worden aangetoond. De traditie bij Rome, waaruit de mis, de Mariolatrie, de pauselijke onfeilbaarheid enz. is voortgekomen, is niets dan de sanctie van den feitelijken toestand der Roomsche kerk, de rechtvaardiging van de superstitie, die er binnen gedrongen is.

De sufficientia der H. Schrift vloeit verder ook voort uit den aard der N. T. bedeeling. Christus is vleesch geworden en heeft al het werk volbracht. Hij is de laatste en hoogste openbaring Gods. Hij heeft ons den Vader verklaard, Joh. 1:18, 17:4, 6. Door Hem heeft God in de laatste dagen tot ons gesproken, Hebr. 1:1. Hij is de hoogste, de eenige profeet. Zelfs het Vatic. Concilie cap. 4 erkent, dat de assistentia divina, aan den paus geschonken, niet bestond in revelatie en in openbaring van eene nieuwe leer. En Rome tracht zijne dogmata, hoe nieuw ook, toch altijd nog zooveel mogelijk uit de H. Schrift te betoogen, en voor te stellen als ontwikkeling en explicatie van wat in kiem in de Schrift voorhanden is, Lombardus, Sent. III dist. 25. Thomas S. Theol. II 2 qu. 1 art. 7. qu. 174 art. 6. Schwane, Dogmengeschichte I 2e Aufl. 1892 S. 7 f. Heinrich II 23 f. Maar het wikkelt zich daardoor in geen geringe moeilijkheid. Want of de dogmata zijn alle in denzelfden zin als bv. de triniteit, de twee naturen van Christus enz. explicatie van momenten, die in de Schrift zijn vervat, en in dat geval is de traditie onnoodig en de Schrift genoegzaam; of ze zijn inderdaad nieuwe dogmata, die geen steun hebben in de Schrift, en dan is de assistentia divina van den paus wel wezenlijk eene revelatie en openbaring van nieuwe leer. Dit laatste moge theoretisch dan nog ontkend worden, practisch wordt het toch aanvaard. Daarom zijn de Roomsche theologen na de Hervorming over het algemeen vrijgeviger dan voor dien tijd in de erkentenis, dat sommige dogmata alleen in de traditie gegrond zijn. En daarom worden er thans argumenten voor de traditie aangevoerd, welke vroeger niet of althans niet in dien zin en in die mate werden gebezigd. Nu wordt de onvoldoendheid der Schrift en het recht der traditie daaruit bewezen, dat er profetische en apostolische geschriften zijn verloren gegaan, dat Christus niet alles aan zijne apostelen heeft geleerd, dat de apostelen ook mondeling veel aan de gemeenten hebben bevolen enz. Maar dat er geschriften zijn verloren gegaan, en of ze geinspireerd (Bellarm. de verbo Dei IV c. 4) waren of niet (August. de civ. 18, 38), doet niets ter zake. Want de vraag is alleen, of de voorhanden Schrift al datgene bevat, wat tot onze zaligheid te weten noodig is; en niet, of ze bevat al wat profeten en apostelen geschreven hebben, en Christus zelf gesproken en gedaan heeft. Ook al werden er nog geschriften van profeten en apostelen gevonden, ze zouden als Heilige Schrift geen dienst meer kunnen doen. En zoo staat het ook met het onderwijs van Jezus en de apostelen. Ze hebben meer gesproken en gedaan, dan ons beschreven is. Kennis daarvan ware historisch belangrijk; maar is religieus onnoodig. Wij hebben voor onze zaligheid aan de Schrift genoeg, en hebben geen enkel ander geschrift, al was het van Jezus zelf afkomstig, meer noodig. Dat was de leer der Hervorming. Quantitatief is de openbaring veel rijker en grooter geweest, dan de Schrift ons bewaard heeft, maar qualitatief, substantieel is de H. Schrift voor onze zaligheid volkomen genoegzaam. Rome kan dan ook geen andere dogmata noemen dan die van de Mariolatrie, de onfeilbaarheid van den paus en dergelijke, welke buiten de Schrift om uit de traditie zijn opgekomen; maar al die, welke betrekking hebben op God, den mensch, Christus, de zaligheid enz. zijn ook volgens Rome in de Schrift zelve te vinden. Wat hebben we dan nog getuigen van noode. De Roomsche traditie dient alleen om de specifiek Roomsche dogmata te bewijzen, maar de christelijke, de katholieke dogmata zijn, volgens Rome zelf, alle in de Schrift gegrond. Ook dit feit toont aan, dat de Schrift voldoende is, en dat de aard der N. T. bedeeling deze sufficientia S. Scr. meebrengt en eischt. Christus heeft alles ten volle of persoonlijk en mondeling of ook door zijnen Geest aan de apostelen geopenbaard. Door hun woord gelooven we in Christus en hebben we gemeenschap met God, Joh. 17:20; 1 Joh. 1:3. De H. Geest openbaart geen nieuwe leer meer, Hij neemt het alles uit Christus, Joh. 16:14. In Christus is de openbaring Gods voltooid. En evenzoo is het woord der zaligheid in de Schrift volkomen begrepen. Zij vormt één geheel, zij maakt zelve den indruk van een organisme, dat zijn vollen wasdom heeft bereikt. Ze eindigt, waar ze begint. Ze is een cirkel, die in zichzelven wederkeert. Ze begint met de schepping, ze eindigt met de herschepping van hemel en aarde. De kanon van O. en N. T. werd eerst gesloten, toen alle nieuwe Ansätze der heilshistorie aanwezig waren, Hofmann, Weissagung u. Erfüllung I 47. De H. Geest heeft geen andere taak in deze bedeeling, dan om het werk van Christus toe te passen en evenzoo het woord van Christus uit te leggen. Hij voegt aan beide niets nieuws toe. Het werk van Christus behoeft niet aangevuld te worden door de goede werken der geloovigen; het woord van Christus behoeft niet aangevuld te worden door de traditie der kerk; Christus zelf behoeft niet opgevolgd en vervangen te worden door den paus. De Roomsche leer van de traditie is de loochening van de volkomene vleeschwording Gods in Christus, van de algenoegzaamheid zijner offerande, van de volmaaktheid van zijn woord. De geschiedenis der Roomsche kerk toont ons het langzaam voortgaand proces, hoe een valsch beginsel zich indringt en eerst nog onder Christus en zijn woord zich stelt, dan daarnaast zich plaatst, straks daarboven zich verheft, om te eindigen in eene volledige remplaceering van de Schrift door de traditie, van Christus door den paus, van de gemeente door het instituut. De ontwikkeling is zeker nog niet ten einde. Het schijnt eene anomalie, dat de paus, die langzamerhand boven Schrift, kerk, concilie, traditie zich verhief, door feilbare menschen, al zijn zij ook kardinalen, wordt benoemd. Wie kan beter, dan hij, die zelf onfeilbaar is, zijn opvolger aanwijzen? Zoo is het best mogelijk, dat de pauselijke souvereiniteit in de toekomst zal blijken onvereenigbaar te zijn met de macht der kardinalen. In elk geval is de weg van de deificatie van den mensch door Rome nog niet ten einde toe afgeloopen.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
07 июля 2017
Объем:
790 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают