Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «De nijlbruid», страница 5

Шрифт:

»Maar komt niet in elken strijd iets dergelijks voor?” zoo ging de oude heer voort. »Ook de christen is niet altijd zichzelven meester. Ook gijzelf hebt, zooals ik weet, twee bloeiende zonen verloren, en wie waren de moordenaars? Het zijn christenen geweest, uwe eigene geloofsgenooten…”

»De bitterste vijanden van mijn eigen geloof,” antwoordde de stadhouder langzaam, en iedere syllabe weerlegde koel en uit de hoogte de meening van den muzelman, alsof het geloof dergenen, die zijne kinderen vermoord hadden, ook het zijne was, en daarbij openden zich zijne oogen wijd en kregen het aanzien der harde, dof glanzende steenen, welke zijne voorvaderen den zuilenbeelden als sterren om te zien in het aangezicht zetten. Opeens sloten zij zich plotseling weder en vervolgde hij op onverschilligen toon: »Hoe hoog schat gij uw tapijt? Want ik heb lust het te koopen. Geef mij den naasten prijs op, want afdingen stuit mij tegen de borst.”

»Ik wilde er vijfmaal-honderdduizend drachmen voor vragen,” hernam de koopman. »Met vierhonderdduizend zal ik tevreden zijn.”

De vrouw van den stadhouder sloeg bij deze som hare handen in elkaar, waarschuwde haar gemaal door gebaren en schudde nog eens ontevreden het hoofd, toen Orion, die bijzonder zijn best deed om te toonen, dat ook hij zijn aandeel nam aan dezen buitengewonen koop, zeide: »Driemaal-honderdduizend is het wel waard.”

»Viermaal-honderdduizend;” herhaalde de koopman kalm. »Uw vader heeft verlangd den uitersten prijs te weten, en ik vraag niet meer dan billijk is. De robijnen en granaten, die dezen druiventros vormen, die paarlen hier in de mirten, die turkooizen in de bloeiende vergeet-mij-nietjes, die diamanten daar boven, die als dauwdroppels aan de grashalmen hangen, en de smaragden die den glans van het groen der bladeren verhoogen – en vooral die eene reusachtige groote – hebben, als men ze er af nam, eene zeer hooge waarde.”

»Waarom hebt gij ze dan niet uit het weefsel gesneden?” vroeg vrouw Neforis.

»Omdat ik het niet over mij verkrijgen kon,” antwoordde de muzelman, »dit edele werk te schenden. Ik verkoop het zooals het is, of in het geheel niet.”

Bij deze woorden gaf de stadhouder zijn zoon een wenk, zonder acht te geven op de afkeuring die zijne vrouw niet ophield te doen blijken, liet zich een tafeltje geven, dat bij het schaakbord lag, schreef eenige woorden daarop en zeide, terwijl hij het den koopman overhandigde: »De koop is door ons gesloten. Morgen vroeg zal de rentmeester Nilus op dit bewijs het bedrag voldoen.”

Orion geraakte opnieuw in geestdrift, en onder het uitroepen van »heerlijk! heerlijk!” vloog hij naar zijn vader toe en kuste hij hem onstuimig de hand. Daarna wendde hij zich tot zijne moeder, wier oogen baadden in tranen van verdriet, beurde haar hoofd op, kuste haar voorhoofd en zeide trotsch en gelukkig: »Zoo handelen wij en de keizer.”

Hierop ging hij naar den muzelman, zeggende: »Als de vader de grootmoedigste aller menschen is, dan zinkt de zoon er licht bij weg. Hij is er niet minder om, waardige heer! Wat uw tapijt aangaat, het mag kostbaarder zijn dan alle schatten van Kroisos, maar iets moet gij ons nog op den koop toegeven, voor gij uwe kameelen met ons goud belaadt: hoe heeft dit kunstwerk er uitgezien, vóor het verdeeld werd?”

De muzelman, die het kostbare tafeltje kalm in zijn gordel had geschoven, voldeed onverwijld aan deze uitnoodiging. »Gij kent,” zoo begon hij, »zijne oorspronkelijke verbazende lengte en breedte. De zaal, welker wand met dit pronkstuk bedekt was, kon duizenden gasten bevatten, terwijl aan beide zijden van den troon plaats was voor honderden lijfwachten. Zooveel wevers, borduurders en juweliers als er dagen in het jaar zijn, moeten een heel menschenleven aan dit tapijt gewerkt hebben. Het ongeschonden weefsel stelde het paradijs voor, zooals de Perzen zich dat denken, geheel vervuld met groene, bloeiende en vruchtdragende boomen. Hier ziet gij nog een stuk van de koele bron, die bezaaid met diamanten, saffieren en smaragden, als men het behangsel van verre bekeek, er uitzag als glinsterend, frisch water. Die paarlen hier zijn het witte schuim eener golf. Die doorgesneden bladeren daarginds maakten deel uit van een rozestruik, die aan Edens bron bloeide, voor de drup van den eersten regen de wereld bevochtigde. Oorspronkelijk droeg hij enkel witte bloemen, doch toen de ledematen der eerste vrouwen grooter blankheid vertoonden dan zij, bloosden de witte bloemen van schaamte en sedert zijn er ook roode rozen. Zoo vertellen de Perzen.”

»En wat was dit, ons stuk?” vroeg Orion verder.

»Het heeft,” antwoordde de koopman, terwijl hij den jongeling met welgevallen aanzag, »behoord tot het middendeel van het tapijt. Aan de linkerzijde zag men het Oordeel bij de brug Tschinvat. Men had de verdoemden niet afgebeeld maar wel de gevleugelde Fravaschi, de genieën, die volgens het geloof der Perzen iederen sterveling in zijne eigene gestalte, met hem vereenigd maar toch niet onafscheidelijk verbonden, als schutsgeesten door het leven geleiden. Men zag hen voor zich, zooals zij in wilde vaart de verdoemde misdadigers, de werktuigen van den zwarten Angramainjus, die men zich als eene vluchtende schare voorstellen moest, vervolgden. Zegepralend trokken de zalige, reine, waarachtige vrienden van den lichtgod Ahouramasda zingend het bloeiende paradijs binnen, en aan hunne voeten zag men hen, die niet geheel verdoemd maar ook niet ten volle zalig verklaard konden worden, met gebogen hoofd, deemoedig en stil in een donker woud verdwijnen. In behagelijke rust genoten de reinen de gaven van het paradijs. Een priester der vuuraanbidders heeft mij dit alles verklaard. Hier ziet gij een reusachtige druiventros, waarnaar een gezaligde grijpt. Zijne hand bleef onbeschadigd, zooals gij ziet, maar de arm is, helaas! doormidden gesneden. Van de bloemen- en vruchtenkrans, die het geheel omlijst, bleef hier aan de bovenzijde een prachtig stuk bewaard. De smaragd, die daar den bloemknop vormt, hoe hoog schat gij dien steen wel?”

»Een prachtig edelgesteente!” zeide Orion, »Zelfs Heliodora bezit een dergelijke niet. Nu vader, wat mag die wel waard zijn?”

»Veel, zeer veel,” antwoordde deze, »en toch zou het geheele, ongeschonden kunstwerk nog te gering zijn voor hem, wien ik het heb toegedacht.”

»Den veldheer Amr?” vraagde Orion.

»Neen, mijn kind,” antwoordde de stadhouder op stelligen toon. »Den hoogen, ondeelbaar goddelijken persoon van Jezus Christus en zijne kerk.”

Bij deze woorden sloeg Orion teleurgesteld de oogen neder. De gedachte stuitte hem tegen de borst, dat hij dezen heerlijken steen op een reliquiënkistje in eene donkere kast zou zien verdwijnen. Hij zou er veel vriendelijker bestemming aan hebben weten te geven.

Doch zijn vader zoomin als zijne moeder bemerkten hoezeer hij ontstemd was; want vrouw Neforis was naar het rustbed van haar gemaal gevlogen, daarvóor op de knieën gezonken en fluisterde, terwijl zij de koude fijne hand van den kranke met kussen overlaadde, zoo welgemoed, als had dit besluit hare ziel van een zwaren last bevrijd: »Onze zielen, onze zielen, Georg! Wacht maar – terwille van zulk een geschenk – zal u alles vergeven worden en zult gij uwe zielsrust terug erlangen.”

De stadhouder haalde zwijgend de schouders op, liet het tapijt oprollen en door Orion in het tablinum2 wegsluiten. Ten laatste beval hij den huismeester, dat hij den Arabier en zijne lieden voor dezen nacht een kwartier zou aanwijzen.

ZESDE HOOFDSTUK

Zielsangst en gewetenswroegingen waren het inderdaad geweest, die den stadhouder hadden doen besluiten het tapijt te koopen, en het zou hem daarom misschien verheugd hebben, wanneer het nog duurder was geweest. Hoe grooter de gave, des te vaster mocht hij verwachten dat hij, die het geschenk ontving, hem zijne genade en gunst niet zou onthouden. Hij had wel reden om zich te verontrusten en zich af te vragen of hij goed gehandeld had. Wraak te oefenen was geen christelijk werk, maar ongestraft te laten wat de Melchieten hem hadden aangedaan, terwijl zich de gelegenheid aanbood om het hun betaald te zetten, dat had hij niet van zich kunnen verkrijgen. Maar welke vader zou dit mogelijk zijn geweest, als men twee zijner bloeiende zonen had vermoord? Deze vreeselijke slag had den hartader zijns levens getroffen. Sedert had hij zijne lichaamskrachten langzaam voelen afnemen, en ook dat gevoel van zwakheid, die aanvallen van angst, die gebreken en smarten, welke hem meer en meer kwelden, meende hij op rekening te mogen schrijven van de Melchietische geweldenaars.

Het kwijnende leven van dezen man werd alleen staande gehouden door zijne natuurlijke kracht en door zijn brandenden dorst naar wraak, en de omstandigheden hadden hem in staat gesteld dezen laatsten op eene wijze te stillen, die ten slotte hem, die anders vreedzaam van aard was, al te zeer geschokt had.

Het mocht dan niet door zijne schuld zijn, het was toch met zijne medewerking, dat het Byzantijnsche rijk eene rijke provincie verloor, die de keizer aan zijne hoede had toevertrouwd. Hij was er getuige van dat de Grieken en allen die den naam van Melchieten droegen uit Egypte werden verdreven, en dat zij, hoewel hij het gaarne verhinderd had, op vele plaatsen door het opgeruide volk, hetwelk de muzelmannen als bevrijders begroette, gelijk dolle honden werden doodgeslagen. Al het kwaad, dat hij den moordenaars zijner kinderen, den verdrukkers en uitzuigers van zijn volk had toegewenscht, was over hen gekomen en zijne wraak maar al te volkomen geweest. Doch te midden van de vreugde over deze onverwachte vervulling van een vurigen wensch, dien hij jaren lang had gekoesterd, was de stem van zijn geweten ontwaakt en had zich eene te voren ongekende angst van hem meester gemaakt. Om als een held of een hervormer op te treden, daartoe ontbrak het hem aan geestkracht. Wat de nieuwe veroveraars hadden tot stand gebracht was van te veel beteekenis, de rampen die zij over duizenden hadden gebracht waren te vreeselijk, het christelijk geloof, dat hij zoo hoog stelde, was te zeer door hen in gevaar gebracht, dan dat hij de gedachte rustig zou hebben kunnen verdragen hiervan de oorzaak te zijn. De verantwoordelijkheid van dit alles was voor zijne schouders te zwaar, en hoe vaak hij het zichzelven ook herhaalde, dat hij de Arabieren niet in het land had geroepen, dat het hem aan macht had ontbroken hen af te weren, zoo hoorde hij zich toch van alle zijden aanwijzen als de man, die hun zijn vaderland had overgeleverd. Van alle kanten zag hij zich bedreigd, en hij geloofde hen die hem vertelden van sluipmoordenaars, welke de Byzantijnen tegen hem hadden uitgezonden. Maar nog kwellender was zijne vrees voor den toorn des hemels over hen, die een christelijk land aan de ongeloovigen hadden overgeleverd. Het bewustzijn dat hij levenslang een weldenkend, rechtvaardig man was geweest, kon hem van dezen angst niet verlossen, en er was maar éen middel dat zijn gezonken moed staande hield, namelijk de witte pilletjes, die hem sedert lang even onontbeerlijk waren als lucht en water.

De oude, zachtmoedige bisschop Plotinos van Memphis en zijn geestelijkheid hadden voor alles vergeving. De patriarch Benjamin, die gedurende zijne verbanning uit de woestijn op de Arabieren had gewezen als verlossers van de tyrannie der Melchieten, was vooral door zijn toedoen teruggeroepen en in zijn ambt hersteld. Hij had dus op diens goedkeuring gehoopt; maar deze had hem als een verlorene, eeuwig verdoemde bejegend, en hoewel hij, de Mukaukas, ook doorzag, welke bijzondere bedoelingen de kerkvorst hierbij had, zoo geloofde hij toch dat Benjamins herdersambt hem de macht verleende, voor elk schaap zijner kudde de hemelpoort te sluiten. Hoe meer hij zag dat de Arabieren zich in zijn vaderland vastnestelden, hoe verstandiger zij daar alles inrichtten, hoe meer Egyptische christenen hij eindelijk van het kruis tot de halve maan zag overgaan, des te grooter scheen hem zijn schuld. En nu, na zich volledig gewroken te hebben, hetgeen de Grieken »dubbel verraad” noemden, nu hem in plaats van de straf Gods alles ten deel viel, wat de menschen geluk en gunst van het lot noemen, bekroop den geloovigen man de vrees, dat dit de vergelding des duivels was, omdat de vrede die hij zoo haastig met de muzelmannen had gesloten, hem zoo vele christenzielen in de armen had gedreven.

Twee groote erfenissen waren hem onverwacht ten deel gevallen. Zijne schatgravers in de doodenstad hadden meer goud uit de oude heidensche groeven opgedolven dan alle overigen te samen. De muzelmansche Kalief en zijn plaatsvervanger hadden hem in zijn ambt gehandhaafd en bewezen hem vriendschap en eer. De bouleuten3 der stad hadden hem onder de toejuiching van de geheele burgerij den bijnaam van den »rechtvaardige” toegekend. Zijne goederen hadden nooit meer rente afgeworpen. Van de weduwe van zijn vermoorden oudsten zoon kreeg hij uit het klooster brieven, gewagende van het groot geluk dat zij gevonden had in deze nieuwe levensbestemming, en haar dochtertje, zijn kleinkind, groeide zoo voordeelig op, dat ook vreemden in het vroolijke kind behagen schepten. Eindelijk hadden de talrijke brieven van zijn zoon uit Konstantinopel hem bewezen, dat deze zich in alle opzichten ontwikkelde en geen oogenblik zijne ouders vergat; want van alle genietingen die hij smaakte, van alle overwinningen die hij behaalde, had hij zich steeds beijverd uit eigen beweging dadelijk mededeeling te doen. Ook in den vreemde bleef hij met vader en moeder voortleven en hen beschouwen als het beste en liefste wat hij op aarde bezat.

En Paula? Zij wist zijne gade niet voor zich in te nemen, maar hij beschouwde hare tegenwoordigheid als eene goede beschikking, waaraan hij – niet enkel bij het schaakspel – menig aangenaam uur te danken had.

Dit alles kon wel een geschenk van den satan zijn, maar was dit het geval, dan wilde hij, Georg de Mukaukas, den booze nu toonen, dat hij niet hem maar den Heiland toebehoorde en op diens genade hoopte. Hoe was zijne ziel met innige dankbaarheid vervuld jegens den Allerhoogste voor den terugkeer van zulk een zoon! Al wat in hem was drong hem dit gevoel uit te spreken, en zoo waren het zielsangst en erkentelijkheid beide, die hem ertoe gebracht hadden zulk eene groote som op te offeren, om aan de kerk van Christus een geschenk te geven zonder weerga. Hij verbeeldde zich een krijgsgevangene te zijn voor wien het losgeld wordt voldaan, toen hij het tafeltje met de lastgeving tot betaling aan den koopman overhandigde; en nu men hem ter ruste bracht en zijne gade niet ophield hem te danken voor zijn vroom plan, gevoelde hij zich zoo verlicht en blijmoedig gestemd, als in geen jaren het geval was geweest.

In den regel hoorde hij Paula, die boven zijn slaapvertrek huisde, heen en weer loopen; want zij ging laat te bed en verdiepte zich gedurende de nachtelijke stilte misschien in zoete en smartelijke herinneringen. Hoeveel had het bittere noodlot haar niet ontroofd: een vader, een broeder, hare meeste bloedverwanten en vrienden, allen tegelijk, allen door de hand der muzelmannen, aan wie hij zijn vaderland had overgegeven zonder het te verdedigen! »Men hoort Paula heden niet,” zeide hij, naar boven ziende, als zocht hij iets. »Het arme meisje zal zich na het gebeurde van zoo straks tijdig ter ruste gelegd hebben.”

»Laat haar rusten,” sprak vrouw Neforis, die ongaarne hare blijmoedige stemming zag verstoren, terwijl zij onwillig de schouders ophaalde. »Hoe heeft zij zich weer misdragen! Wij hebben zooeven veel te veel over barmhartigheid gehoord; ik zal over de mijne niet roemen, hoewel ik haar gaarne wil betoonen; bovendien is het mijn plicht eene verlatene verwante van u goed te behandelen. Doch dit meisje – neen, zij maakt het mij al te zwaar, en ik ben toch ook maar een mensch! Ik kan niet vroolijk zijn als ik haar zie; komt zij het vertrek binnen, dan is het mij als trad het ongeluk zelf over den drempel. En dan – gij hebt voor zulke dingen geen oogen, maar Orion bemoeit zich met haar veel meer dan goed is. Ik zou wel willen dat wij haar de deur uit hadden.”

»Neforis,” zeide haar echtgenoot op een toon van zacht verwijt. Gaarne had hij haar in sterker bewoordingen terecht gewezen, maar sedert hij een slaaf van de opium was geworden, wilde het hem niet meer gelukken, noch in kleine noch in groote dingen, zich krachtig tegen haar te verzetten.

Weldra lag de Mukaukas onrustig te dommelen, terwijl hij van tijd tot tijd de oogen opende. Hij hoorde den zachten tred niet boven zijn hoofd, waaraan hij sedert twee jaren gewoon was. Toch was zij, die meestal de eerste helft van den nacht nog in beweging was, niet ter ruste gegaan, gelijk hij meende. Na hetgeen er was voorgevallen had zij wel met gloeiende wangen en brandende oogen haar kamer opgezocht, maar de slavinnen, die weinig acht sloegen op een gast, die men slechts scheen te dulden en die door de vrouw des huizes met den nek werd aangezien, hadden het voorschrift om de luiken harer kamer na zonsondergang te openen, ten einde de koelere avondlucht binnen te laten, niet nagekomen, en thans vervulde eene bedwelmende, drukkende, zwoele atmosfeer het vertrek. De houten blinden, ja zelfs de linnen lakens op haar wollen rustbed voelden warm. Het water in haar aarden kruik en ook de handdoek waarnaar zij greep waren lauw. Voor eene Egyptische was dit niets ongewoons, maar de Damasceensche had elken zomer in het schoone landhuis haars vaders, op de zonnige helling van den Libanon, in schaduwrijke koelte doorgebracht, en heden scheen de warmte haar overal ondragelijk toe. Buiten was het aangenaam, dat had zij beneden gevoeld, en daarom stootte zij, zonder zich lang te bedenken, de luiken open, omsluierde haar hoofd met een langen donkeren doek, sloop de steile trap af en ging vervolgens door een poortje voor het dienstpersoneel, dat haar bekend was, naar den open hof. Daar haalde zij vrij adem en strekte de armen wijd uit, als verlangde zij niets vuriger dan van hier weg te vliegen; doch weldra liet zij ze zinken, terwijl zij rondom zich keek.

Zij was niet enkel naar buiten gegaan om koelte te zoeken, neen, zij verlangde bovenal haar onstuimig en beangst gemoed aan anderen lucht te geven, en in de woningen der dienaren bevonden zich twee menschen, van welken eene haar begreep, kende en liefhad, terwijl de ander aan haar gehecht was als een trouwe hond, en zaken voor haar verrichtte, die voor den stadhouder en zijn gezin een geheim moesten blijven. Een van dezen was hare voedster, die haar naar Egypte was gevolgd, de tweede was de vrijgelaten stalmeester van haar vader, die met zijn halfvolwassen zoon de vrouwen had geleid en beschermd, toen zij na het bloedbad van Abyla uit hun schuilhoek waren te voorschijn gekomen, en na zich een tijdlang in een dal van den Libanon te hebben opgehouden, niet beter hadden weten te doen, dan naar Egypte te vluchten, ten einde zich daar onder de bescherming te stellen van den Mukaukas Georg, wiens zuster de eerste gemalin haars vaders was geweest. Zijzelve was gesproten uit den tweeden echt met eene aanzienlijke Syrische jonkvrouw, eene bloedverwante van keizer Heraclius, die op jeugdigen leeftijd kort na hare geboorte gestorven was.

Sedert hare komst alhier waren beiden van haar gescheiden. De vrouw van den stadhouder had in de voedster Perpetua terstond eene buitengemeen kunstvaardige weefster gezien, en haar gebruikt om aan het hoofd te staan van de huisslavinnen, die zich met het weefgetouw bezighielden. De oude vrouw had zich gaarne met die taak belast, ofschoon zij van geboorte eene vrije was; doch voor haar was er alles aan gelegen in de nabijheid te blijven van haar dierbaar pleegkind. Ook de stalmeester Hiram was met zijn zoon onder de lieden van den Mukaukas opgenomen, allereerst om te zorgen voor de vijf schoone paarden uit den stal haars vaders, die de vluchtenden naar Egypte hadden medegebracht, vervolgens ook – want men had zijne bekwaamheden spoedig ontdekt – om als veearts en bij het aankoopen van paarden met zijn raad te kunnen dienen.

Paula moest met beiden spreken en zij wist nauwkeurig waar zij te vinden waren, maar zij kon hen niet bereiken zonder zich aan onaangenaamheden bloot te stellen, want de vrije bedienden van den Mukaukas, haar vriend, en nu na het sluiten van de poort ook de soldaten van de wacht, zaten nog altijd in verschillende groepen bij elkaar te praten, en zij gingen zeker vooreerst nog niet uit elkander, want eenige slaven brachten daar juist aan de manschappen van de wacht hun avondmaal. In den hof hield het komen en gaan nog niet op, want ieder wien dit vrij stond genoot van de nachtelijke koelte. Alleen de slaven behoorden hiertoe niet, daar zij terstond na het sluiten van de poort voor het dienstpersoneel in hunne woningen gedreven waren. Doch ook uit hun kwartier lieten zich nog stemmen vernemen.

Met een kloppend hart zocht Paula alles, wat hare scherpe oogen en ooren bereiken kon, op te vangen. De hooger stijgende maan verlichtte de eene helft van den hof, de andere lag, zoover de schaduw van het stadhouderlijk paleis reikte, in het donker. In het midden van den eersten halven kring, waarin de vrije dienaars zich bijeen geplaatst hadden, brandde een vuur, dat flikkerlichten wierp op hunne bruine aangezichten, en wanneer het opnieuw met pijnappels gevoed werd hoog opvlamde, en ook de donkere ruimte van de groote plaats voor haar verlichtte. Dit vermeerderde de bezorgdheid van de luisterende, die den hof moest oversteken en toch niet opgemerkt mocht worden; want hoe natuurlijk en onschuldig alles ook was wat zij voorhad, zoo wist zij toch dat de vrouw van haar oom aan haren nachtelijken gang eene smadelijke uitlegging zou geven.

In den beginne had Neforis haar gemaal opgewekt, Paula bij hare nasporingen naar haren vader, van wiens dood niemand eenige zekerheid kon geven, behulpzaam te zijn, doch de aanmoediging van de vrouw des stadhouders was overbodig geweest, want hij had uit eigen beweging een jaar lang alles gedaan, om bij christenen en muzelmannen omtrent het leven of den dood van den verlorene berichten in te winnen. Sedert de laatste maanden was echter iedere verdere bemoeiing in deze zaak eerst door vrouw Neforis voor dwaas verklaard, en weldra had haar onzelfstandige gemaal deze zienswijze gedeeld en den verdwenen bloedverwant opgegeven. Van de goederen haars vaders had de Mukaukas niet zonder persoonlijke opofferingen veel voor haar gered, de grondbezittingen ten haren bate verkocht, uitstaande gelden zoo mogelijk ingevorderd, en haar afrekening willen geven van alles wat hij teruggekregen had. Maar zij achtte haar eigendom in zijne hand wel bewaard, en zij stelde zich tevreden met de mededeeling, dat zij, hoewel niet rijk in den zin van den Egyptischen Kroisos, toch een vrij aanzienlijk vermogen bezat. Toen zij een en andermaal een deel ervan vroeg, om de nasporingen voort te zetten, liet de Mukaukas haar het verlangde terstond uitbetalen, doch voor de derdemaal weigerde hij echter zeer bepaald aan haar wensch gehoor te geven, en wel met de beste bedoeling. Hij verklaarde bij die gelegenheid haar kurios4 en natuurlijke voogd te zijn, en achtte zich verplicht haar te beletten ter wille van een hersenschim – want anders was dat vruchteloos zoeken toch sedert lang niet meer – een geheel vermogen te verkwisten dat haar later welkom, ja wellicht van groot nut kon zijn. Wat hij tot hiertoe uitgaf, had hij uit zijne eigene kas betaald. Zij erkende dit als eene edele daad, maar zij drong toch telkens weder bij hem aan om haar zin te doen, hoewel sedert lang te vergeefs; want onverbiddelijk legde hij de hand op dat hem toevertrouwde goed, en schonk haar geen enkele solidus meer om dat eenigst en dierbaarst doel van haar leven te bereiken.

Schijnbaar onderwierp zij zich, maar haar voornemen om er alles aan te wagen, ten einde het spoor van den verdwenen vader te ontdekken werd in haar vastberaden gemoed niet tot wankelen gebracht. Voor de opbrengst van een parelsnoer, dat zij nog bezat, had haar trouwe Hiram een verre reis ondernomen, en daarna een aantal boden naar verschillende landstreken gezonden. Nu kon althans éen hunner zeer goed met nieuwe berichten teruggekeerd zijn, en zij moest den vrijgelatene spreken. Maar hoe hem ongezien te bereiken? Een poos lang tuurde en luisterde zij, om een gunstig oogenblik tot het oversteken van den hof waar te nemen.

Daar viel een lichtstraal op een gelaat, het was dat van Hiram. Thans barstte de vroolijke troep in luid gelach uit; zij nam haastig een besluit, trok den hoofddoek vaster om haar hoofd, doorliep in allerijl het in de schaduw liggende deel van den hof, en snelde in gebukte houding door den maneschijn naar het slavenkwartier. Aan den ingang ervan bleef zij ademloos en met een kloppend hart staan. Had men haar opgemerkt? Neen! Geen roepstem weerklonk, geen schrede naderde, de honden kenden haar allen; de wachters, die anders hier stonden, hadden hunne posten verlaten en zaten met hunne gezellen bij het vuur.

Het lange huis aan hare linkerzij was de weverij en op de bovenverdieping woonde Perpetua, hare voedster.

Voor alles diende zij ook hier omzichtig te handelen, want de gemalin van den stadhouder kwam vaak op deze plaats, om bevelen te geven aan de arbeidsters, om op den arbeid toe te zien en te beoordeelen wat er gewerkt werd op de honderd weefgetouwen, die van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat in beweging waren. Als men haar hier opmerkte, konden de weefsters haar nachtelijk bezoek licht verraden.

Zij waren nog niet ter ruste gegaan, want uit de groote, aan alle zijden opene, alleen met een dak gedekte schuur, waar de kuipen der ververs stonden klonk haar een luid gelach te gemoet. Ook dit gedeelte van de dienstdoenden genoot na de gloeiend heeten dag van de nachtelijke koelte. De meisjes hadden bovendien een vuur aangelegd.

Paula moest hen in de maneschijn voorbijgaan, doch het rechte oogenblik daartoe was nog niet gekomen, en zij bleef zoo dicht mogelijk bij het strooien afdak, dat de groote aarden waterkruiken bedekte, die hier geplaatst waren ten behoeve van de slavinnen. Dat afdak wierp eene donkere driehoekige slagschaduw op den zandigen, helder door het maanlicht verlichten grond, en deze maakte haar onzichtbaar voor de oogen der weefsters, hoewel zij alles zag en hoorde wat er in de schuur gebeurde.

Een moeilijke, pijnlijke dag, die met een schrillen wanklank geëindigd was, lag achter haar, en daarachter weder eene reeks van zalige uren, die nieuw geluk schenen te voorspellen. Ze waren gevolgd op een langen tijd van deemoediging, de nasleep van het smartelijk ongeluk, dat haar had getroffen. Hoe zonnig en vroolijk was hare kindsheid geweest, hoe kostelijk hare vroegste jeugd! Zij had jaren gekend, waarin elke morgen haar tot nieuwe vreugde had gewekt, waarin zij elken avond ter ruste ging met dankgebeden, die zoo natuurlijk en vrij uit hare ziel opwelden als de geur uit de rozen stijgt. Vaak had zij toen ongeloovig en verdrietig het schoone hoofdje geschud, wanneer de aarde een jammerdal en het levenslot van den mensch beklagenswaardig werden genoemd. Thans, ja thans wist zij het beter, en in vele eenzame uren, in elken slapeloozen nacht vroeg zij zichzelve af, of het een goed en liefderijk God kon zijn, die een kind deed geboren worden en opwassen, en daarna vervulde met de schoonste verwachtingen, om het vervolgens alles wat het lief had gekregen en wat het begeerlijk achtte, ja zelfs de hoop te ontnemen. Maar de ongelukkige, die eene godsdienstige opvoeding had gehad, geloofde nog altijd, en nog onlangs scheen het wel als wilde de hemel haar geven, waarnaar haar warm gemoed het meest verlangde, de liefde namelijk van een ander, dien zij liefhebben kon en die hare liefde ten volle waardig was. En nu, hoe was zij teleurgesteld! Daar stond zij in het troosteloos gevoel van hare verlatenheid, en was haar toestand beklagenswaardig geweest vóor de terugkomst van Orion, hij was het thans nog meer. Want van eene vergetene was zij eene bedrogene geworden, zij, de dochter van Thomas, de bloedverwante, de gast van de rijkste familie in het land; en naast haar klonk in de ruw getimmerde smerige verversschuur, uit de borst van armzalige slavinnen, die door de zweep van den opzichter werden geregeerd, een zoo luid, levenslustig en jolig gelach, dat zij er naar luisteren moest en het oog richten op deze jeugdige wezens, die zulk een overvloed van blijmoedigheid schenen te bezitten dat er de mond van overliep.

Onder de met palmtakken gedekte wijde ruimte van de ververij waren vele meisjes bijeen, aardige en leelijke, bruine en blanke, kleine en groote, recht opgegroeide en anderen wier ruggen reeds gekromd waren door den zwaren arbeid in de weefstoelen sedert hunne prille jeugd. Allen waren nog jong, geen hunner telde meer dan achttien jaren. De slaven waren een kapitaal, waarvan de arbeid die zij leverden en de kinderen die zij kregen de renten vertegenwoordigden. Elk onvrij meisje werd spoedig, nadat zij volwassen was, uitgehuwelijkt aan een slaaf. In de weverij werkten vrouwen en meisjes, doch de eersten sliepen in een eigen kwartier bij hunne mannen en kinderen; de nog ongehuwde arbeidsters daarentegen overnachtten in slaapzalen, die aan de werkplaatsen grensden. Thans was het hun rusttijd en hadden zij zich in twee groepen verdeeld. De eene had zich geschaard rondom een Egyptisch meisje, dat allerlei krabbels op eene tafel maakte, de andere vermaakte zich met een eenvoudig spel, daarin bestaande, dat ieder meisje op hare beurt den schoen over het hoofd wierp. Vloog deze nu over zekere krijtstreep, waarnaar zij met den rug gekeerd stond, dan beteekende dit, dat haar liefje weldra haar man zou worden; bleef de schoen tusschen haar en de op den grond getrokken lijn liggen, zonder deze te bereiken, dan moest zij nog wat geduld oefenen, of werd zij verbonden met een lotgenoot, dien zij niet lijden mocht.

Het meisje dat, wel door een twintig anderen omringd, op de tafel krabbelde, moest de voorbeelden voor de weefsels afteekenen, en bezat de gave, die zij van hare heidensche voorvaderen geërfd had, om elk gelaat van ter zijde gezien met enkele strepen zoo weer te geven, dat het, ofschoon de trekken wat komisch verwrongen waren, gemakkelijk te herkennen was. Zij verrichtte dit kunstwerk met behulp van een wastafeltje en een koperen stift, en gaf dan aan anderen te raden wie zij bedoeld had.

2.Het vertrek waar de papyrusrollen en kostbaarheden werden bewaard.
3.Raadsheeren.
4.De vriend en raadsman eener vrouw, die ook bij het gerecht voor haar moest optreden. Met hem naast zich, stond de vrouw in het toenmalige Egypte voor de wet met den man gelijk.
Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
11 августа 2017
Объем:
880 стр. 1 иллюстрация
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают

Новинка
Черновик
4,9
132