Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Andersens Sproken en vertellingen», страница 4

Шрифт:

«Och, och!» zuchtte de kleine Klaas. «Ik ben nog zoo jong en moet nu al naar den hemel toe!»

«En ik, ongelukkige!» zei de veehoeder, «ik ben al zoo oud en kan er nog maar niet in komen.»

«Doe den zak open!» riep de kleine Klaas, «kruip er in mijn plaats in, dan kom je oogenblikkelijk in den hemel!»

«O, dat wil ik met alle plezier doen,» zei de veehoeder en maakte den zak open, waar de kleine Klaas nu dadelijk uitkroop.

«Wil je nu ook op het vee passen?» vroeg de grijsaard en kroop in plaats van den kleinen Klaas in den zak, waarna deze hem dichtbond en met al de koeien en stieren zijns weegs ging.

Al spoedig daarop kwam de groote Klaas uit de kerk en nam zijn zak weer op den rug, ofschoon het hem toescheen, alsof deze lichter geworden was; want de oude veehoeder was maar half zoo zwaar als de kleine Klaas. «Wat is hij nu toch gemakkelijk te dragen! Dat komt zeker, omdat ik een psalm gehoord heb.» Zoo ging hij dan naar de rivier toe, die diep en breed was, wierp er den zak met den ouden veehoeder in en riep hem achterna, want hij dacht immers, dat de kleine Klaas er in zat: «Blijf daar nu maar liggen! Nu zul je mij niet meer beet hebben!»

Daarop ging hij naar huis; maar toen hij bij den kruisweg kwam, ontmoette hij den kleinen Klaas, die zijn vee voortdreef.

«Wat is dat?» zei de groote Klaas. «Heb ik je niet verdronken?»

«Ja,» zei de kleine Klaas. «Je hebt mij immers een klein half uurtje geleden in de rivier geworpen.»

«Maar hoe ben je aan dat prachtige vee gekomen?» vroeg de groote Klaas.

«Dat is watervee!» zei de kleine Klaas. «Ik zal je de heele geschiedenis vertellen; maar eerst moet ik je er wel voor bedanken, dat je mij verdronken hebt, want nu ben ik er boven op, nu ben ik waarlijk rijk!—Wat was het mij bang te moede, toen ik in den zak zat! De wind floot mij om de ooren, toen je mij van de brug naar beneden in het koude water gooide. Ik zonk dadelijk naar den grond, maar ik stiet mij niet, want daar beneden groeit het mooiste, zachtste gras. Daar kwam ik op terecht, en terstond ging de zak open; het bekoorlijkste meisje in sneeuwwitte kleederen en met een groenen krans om het natte haar nam mij bij de hand en zei: «Ben je daar, kleine Klaas? Daar heb je vooreerst eenig vee! Een mijl verder op den weg staat nog een heele kudde, die ik je wil geven!»—Nu zag ik, dat de rivier een grooten straatweg voor de bewoners van het water vormde. Onder op den grond liepen en reden zij juist van de zee af en het land in tot daar, waar de rivier eindigde. Daar was het vol bloemen en frisch gras; de visschen, die in het water zwommen, schoten mij voorbij de ooren, evenals hier de vogels in de lucht. Wat waren er daar mooie menschen, en wat was daar voor vee, dat in grachten en in slooten graasde!»

«Maar waarom ben je dadelijk weer naar boven gekomen?» vroeg de groote Klaas. «Dat zou ik niet gedaan hebben, als het daar beneden zoo mooi is!»

«Ja,» zei de kleine Klaas, «dat is juist slim van mij gehandeld. Je hebt immers wel gehoord, dat ik je verteld heb, dat de zeemeermin tegen mij zei, dat er een mijl verder op den weg,—en met dien weg bedoelde zij natuurlijk de rivier, want zij kan nergens anders naar toe komen,—nog een heele kudde vee voor mij stond. Maar ik weet, wat voor krommingen de rivier maakt, nu eens hier, dan weer daar, dat is immers een verre omweg; neen, dan kan men het korter afdoen, als men hier aan land stapt en dwars over het veld weer naar de rivier toe loopt; daarbij haal ik immers bijna een halve mijl uit en kom spoediger bij mijn watervee!»

«O, je bent toch een gelukkig man!» zei de groote Klaas. «Zou je denken, dat ik ook watervee kreeg, als ik op den bodem der rivier kwam?»

«Ja, dat denk ik wel,» zei de kleine Klaas. «Maar ik kan je niet in den zak naar de rivier dragen; je bent mij te zwaar! Wil je er zelf naar toe loopen en in den zak kruipen, dan wil ik je er met alle plezier ingooien.»

«Heel graag!» zei de groote Klaas. «Maar wanneer ik geen watervee krijg, als ik beneden kom, geloof mij, dan zal ik je een duchtig pak slaag geven!»

«Och, maak het zoo erg niet!»

Nu begaven zij zich naar de rivier. Toen het vee, dat dorstig was, het water zag, liep het zoo hard als het kon naar het water om te drinken.

«Kijk maar eens, hoe het zich voortspoedt!» zei de kleine Klaas» «Het verlangt er al naar, om weer op den bodem der rivier te komen.»

«Komaan, help mij dan maar gauw!» zei de groote Klaas, «anders krijg je een pak slaag!» En zoo kroop hij in den grooten zak, die dwars over den rug van een stier gelegen had. «Doe er een steen in, anders vrees ik, dat ik niet naar beneden zal zinken,» zei de groote Klaas.

«Dat wil ik wel!» zei de kleine Klaas, en hij deed nog een grooten steen in den zak, bond er het touw stevig om heen en gaf er toen een duw aan. Plof! daar viel de groote Klaas in de rivier en zonk dadelijk naar den grond.

«Ik geloof, dat hij er het vee wel niet zal vinden!» zei de kleine Klaas en keerde toen naar huis terug met alles, wat hij had.

De vliegende koffer

Er was eens een koopman, die zoo rijk was, dat hij de heele straat en bijna nog een klein straatje bovendien met zilvergeld kon plaveien; maar dat deed hij niet; want hij wist zijn geld wel anders te besteden. Als hij een dubbeltje uitgaf, dan kreeg hij een gulden terug; zulk een goed koopman was hij,—totdat hij stierf.

Zijn zoon kreeg nu al dit geld. Hij leefde er vroolijk van, hij ging alle avonden naar een gemaskerd bal, hij maakte vliegers van bankbiljetten en keilde over het meer met goudstukken in plaats van met steentjes. Op die wijze moest het geld wel gauw opraken, en dat gebeurde dan ook. Eindelijk bezat hij niet meer dan vier dubbeltjes en had geen andere kleeren dan een paar pantoffels en een oude kamerjapon. Nu bekommerden zijn vrienden zich niet meer om hem, daar zij toch niet samen op straat konden loopen; maar een hunner, die goedhartig van aard was, zond hem een ouden koffer met de opmerking: «Pak in!» Ja, dat was nu goed en wel, maar hij had niets om in te pakken; daarom ging hij zelf in den koffer zitten.

Dat was een zonderlinge koffer. Zoodra men op het slot drukte, kon de koffer vliegen. Hij drukte er op en, flap, daar vloog hij er mee door den schoorsteen heen, hoog boven de wolken, al verder en verder weg. Maar zoo dikwijls de bodem van den koffer een weinig kraakte, verkeerde hij in doodsangst, dat de koffer stuk zou gaan; want dan zou hij een duchtige buiteling gemaakt hebben.

Op deze wijze kwam hij in het land der Turken. Hij verborg den koffer in het bosch onder de dorre bladeren en ging toen de stad in. Dat kon hij heel goed doen; want bij de Turken liepen immers allen zooals hij: in een kamerjapon en met pantoffels aan. Daar ontmoette hij een min met een klein kind op den arm. «Hoor eens, Turksche min!» zei hij, «wat is dat voor een groot kasteel hier dicht bij de stad, waar de ramen zoo hoog boven den grond zijn?»

«Daar woont de dochter van den Sultan!» antwoordde zij. «Er is voorspeld, dat zij over een minnaar diep ongelukkig zou worden, en daarom mag niemand bij haar komen, als de Sultan en de Sultane er niet bij zijn.»

«Ik dank u wel!» zei de,zoon van den koopman en ging naar het bosch, zette zich in zijn koffer neer, vloog op het dak en kroop door het raam bij de prinses binnen.

Zij lag op de sofa en sliep; zij was zoo schoon, dat de zoon van den koopman zich niet kon weerhouden, haar een kus te geven.

Nu werd zij wakker en ontstelde hevig; maar hij zeide, dat hij de god der Turken was, die door de lucht tot haar neergedaald was, en dat beviel haar.

Zij gingen zich naast elkander zitten, en hij vertelde haar geschiedenisjes van haar oogen: dat waren de heerlijkste, donkere meren, daar zwommen de gedachten als meerminnen in. En hij vertelde haar van haar voorhoofd: dat was een sneeuwberg met de prachtigste zalen en schilderijen.

Ja, dat waren mooie praatjes! Daarop vroeg hij om de hand der prinses, en zij zei dadelijk ja!

«Maar ge moet aanstaanden Zaterdag hier komen!» zeide zij. «Dan komen de Sultan en de Sultane bij mij op de thee. Zij zullen er trotsch op zijn, dat ik een god der Turken tot man krijg. Maar zorg, dat ge een heel mooi sprookje weet te vertellen; want daar houden mijn ouders bijzonder veel van. Mijn moeder wil het zedelijk en ernstig, en mijn vader grappig hebben, zoodat men er om kan lachen!»

«Ja, ik breng geen ander morgengeschenk dan een sprookje!» zeide hij, en zoo namen zij afscheid van elkaar. Maar de prinses gaf hem een sabel, die met goudstukken bezet was; deze kon hij gebruiken.


Nu vloog hij weg, kocht een nieuwe kamerjapon, ging toen in het bosch zitten en vervaardigde er een sprookje; dit moest tegen den Zaterdag klaar zijn, en dat is toch zulk een gemakkelijk werk niet.

Toen hij er mee klaar was, was het Zaterdag.

De Sultan, de Sultane en het geheele hof waren bij de prinses op de thee. Hij werd zeer goed ontvangen.

«Wilt ge ons niet eens een sprookje vertellen,» zei de Sultane, «een, dat diepzinnig en leerrijk is?»

«En waarover men toch ook eens kan lachen,» voegde de Sultan er bij.

«Jawel,» antwoordde hij en vertelde. En nu goed toegeluisterd!

Er was eens een doosje lucifers: deze waren zeer trotsch op hun aanzienlijke afkomst! Hun stamboom, namelijk de groote pijnboom, waarvan elk hunner een klein houtje was, had als een groote, oude boom in het bosch gestaan. De lucifers lagen nu in het midden tusschen een tondeldoos en een ouden, ijzeren pot, en allen vertelden van hun jeugd. «Ja, toen wij nog aan de groene takken vastzaten,» zeiden de lucifers, «toen hadden wij een plezierig leventje! Alle ochtenden en avonden kregen we diamanten thee, dat was de dauw, den heelen dag hadden we zonneschijn, als de zon scheen, en de kleine vogels moesten geschiedenisjes vertellen. Wij konden wel merken, dat wij ook rijk waren; want de overige boomen waren slechts in den zomer bekleed, maar onze familie had de middelen om zoowel in den zomer als in den winter groene kleeren te dragen. Maar daar kwam de houthakker: dat was de groote revolutie, en nu werd onze familie her- en derwaarts verspreid. De stamhouder kreeg een plaats als groote mast op een prachtig schip, dat de aarde kon omzeilen, als het wilde; de andere takken gingen naar andere plaatsen, en wij hebben nu de taak, voor de menschen licht te ontsteken. Daarom zijn wij, deftige lieden, hier in de keuken gekomen.»

«Mijn levensloop heeft zich op een andere wijze toegedragen!» zei de ijzeren pot, waarnaast de lucifers lagen. «Van den beginne af, sedert ik ter wereld kwam, is er in mij vele malen geschuurd en vele malen gekookt! Ik zorg voor het degelijke en ben de eerste hier in huis. Mijn eenige vreugde is, na het eten heel zindelijk en netjes op mijn plaats te staan en een verstandig gesprek met mijn kameraden te voeren. Maar met uitzondering van den emmer, die nu en dan eens op de stoep komt, blijven wij altijd tusschen onze vier muren. De eenige, die ons eens wat nieuwtjes kan vertellen, is de boodschappenmand, maar die spreekt erg oproerig over de regeering en over het volk; ja, onlangs was er zelfs een oude pot, die van schrik daarover neerviel en in stukken sprong. Die is liberaal, dat verzeker ik u!»

«Nu zegt ge te veel!» viel de tondeldoos in, en het staal sloeg tegen den vuursteen aan, zoodat de vonken in de rondte vlogen. «Willen we eens een vroolijken avond met elkaar hebben?»

«Ja, laat ons er eens over spreken, wie de voornaamste is!» zeiden de lucifers.

«Neen, ik houd er niets van, over mij zelf te spreken,» bracht de ijzeren pot hiertegen in. «Laat ons een algemeen gesprek voeren. Ik zal beginnen en een geschiedenis uit het dagelijksch leven vertellen, zoo iets, wat iedereen beleefd heeft, dan kan men er zich gemakkelijk in verplaatsen en heeft men er ook schik in. Aan de Oostzee bij de Deensche beuken…»

«Dat is een mooi begin,» zeiden al de borden. «Dat zal een geschiedenis worden, die ons bevalt.»

«Ja, daar bracht ik mijn jeugd in een stil gezin door; de meubelen werden gewreven, de vloer geschuurd, en om de veertien dagen werden er schoone gordijnen opgehangen!»

«Wat kunt ge toch boeiend vertellen!» zei de stoffer. «Men kan dadelijk wel hooren, dat iemand spreekt, die heel veel met dames in aanraking gekomen is; er straalt zoo iets beschaafds in door.»

«Ja, dat kan men terstond wel merken!» zei de emmer en deed van blijdschap een kleinen sprong, zoodat hij op den vloer viel.

En de ijzeren pot ging voort met vertellen, en het einde was even mooi als het begin.

Alle borden rammelden van blijdschap, en de stoffer haalde groene peterselie uit het zandhok en bekranste daarmee den ijzeren pot, want hij wist, dat de anderen zich daaraan zouden ergeren. «Als ik hem vandaag bekrans,» dacht hij, «dan bekranst hij mij morgen.»

«Nu zal ik eens dansen!» zei de tang en danste. Lieve hemel, wat kon zij haar eene been hoog optillen! Het overtrek van den ouden stoel daar in den hoek scheurde, toen het dit zag. «Zou ik nu ook bekranst worden?» dacht de tang, en werkelijk gebeurde dit.

«Dat is toch maar gepeupel!» dachten de lucifers.

Nu moest de theeketel zingen; maar deze zei, dat hij kou gevat had; hij kon niet zingen, als het niet in hem kookte. Doch dat was maar een voorwendsel; hij wilde niet zingen, als hij niet binnen bij de familie in de kamer stond.

In het kozijn lag een oude ganzepen, waarmee de meid placht te schrijven. Er was niets opmerkelijks aan haar, behalve dat zij wat al te diep in den inkt gedoopt was. Maar daarop was zij trotsch. «Als de theeketel niet wil zingen,» zeide zij, «dan moet hij het maar laten. Daar buiten hangt een nachtegaal in zijn kooi: die kan wel zingen. Die heeft wel is waar niets geleerd; maar dat zullen wij maar daar laten!»

«Ik vind het heel ongepast,» zei de waterketel,—deze was keukenzanger en een halve broeder van den theeketel,—«dat zulk een vreemde vogel gehoord moet worden! Is dat patriotsch? De boodschappenmand moet dit maar beslissen!»

«Ik erger mij maar!» zei de boodschappenmand; «ik erger mij inwendig zoozeer, als niemand zich kan voorstellen. Is dat een geschikte manier om den avond door te brengen? Zou het niet verstandiger zijn, het huis in orde te brengen? Ieder moest op zijn plaats gaan, dan zou ik het spel besturen. Dat zou wat anders worden!»

«Ja, laat ons eens pret maken!» riepen allen. Daar ging de deur open. De meid trad binnen, en nu stonden zij stil. Niemand gaf een enkel kikje. Maar er was geen enkele pot, die niet zou geweten hebben, wat hij kon doen en hoe deftig hij was. «Ja, als ik gewild had,» dacht iedereen, «dan had het een recht vroolijke avond kunnen worden!»

De meid nam de lucifers en maakte er het vuur mee aan. Lieve hemel, wat spreidden zij een vonken om zich heen en wat brandden zij lustig!

«Nu kan iedereen toch zien,» dachten zij, «dat wij de eersten zijn! Welk een glans hebben wij! Welk een licht!»

En dit zeggende, verbrandden zij.

«Dat was een prachtig sprookje!» zei de Sultane. «Ik voel mij geheel en al in de keuken bij de lucifers verplaatst. Nu zul je onze dochter hebben!»

«Ja,» voegde de Sultan er bij, «je zult onze dochter Maandag hebben.» Want zij zeiden «je» tegen hem, omdat hij metterhaast tot de familie zou behooren.

De bruiloft werd bepaald en de geheele stad den avond te voren geïllumineerd. Beschuit en krakelingen werden er onder het volk uitgestrooid; de straatjongens stonden op hun teenen, riepen «Hoera!» en floten op hun vingers. Het was buitengemeen prachtig.

«Nu zal ik ook wel iets ten beste dienen te geven!» dacht de zoon van den koopman. En zoo kocht hij dan vuurpijlen, zwermers en al het vuurwerk, dat men maar kan bedenken, legde dit in zijn koffer en vloog daarmee in de lucht.

Jongens! wat ging dat mooi, en wat gaf dat een knal!

Al de Turken sprongen daarbij in de hoogte, zoodat hun de pantoffels om de ooren vlogen: zulk een luchtverschijnsel hadden zij nog nooit gezien. Nu konden zij begrijpen, dat het de god der Turken zelf was, dien de prinses tot vrouw zou krijgen.

Zoodra de zoon van den koopman weer met zijn koffer beneden in het bosch kwam, dacht hij: «Ik zal de stad toch eens ingaan, om eens te hooren, hoe het afgeloopen is!» En het was natuurlijk, dat hij daarin lust had.

O, wat vertelden de menschen hem al niet! Iedereen, dien hij daarnaar vroeg, had het op zijn wijze gezien; maar mooi hadden allen het gevonden.

«Ik heb den god der Turken zelf gezien,» beweerde er een. «Hij had oogen als fonkelende sterren en een baard als golvend graan!»

«Hij vloog in een mantel van vuur!» zei een ander. «De bekoorlijkste engeltjes kwamen uit de plooien te voorschijn kijken!»

Ja, dat waren heerlijke dingen, die hij hoorde, en den volgenden dag zou hij bruiloft houden.

Nu keerde hij naar het bosch terug, om zich in zijn koffer neer te zetten,—maar waar was deze gebleven? De koffer was verbrand. Een vonk van het vuurwerk was er ingevallen, deze had vlam gevat, en nu lag de koffer in de asch. Hij kon niet meer vliegen, niet meer bij zijn verloofde komen.

Deze stond den geheelen dag op het platte dak en wachtte; zij wacht waarschijnlijk nog. Maar hij trekt de wereld door en vertelt sprookjes, maar deze zijn niet meer zoo grappig als dat, hetwelk hij van de lucifers vertelde.

Vijf uit één schil

Er zaten vijf erwten in één schil; zij en de schil waren groen, daarom dachten zij, dat de heele wereld groen was,—en dat was niet meer dan natuurlijk! De schil groeide, en de erwten ook; zij maakten het zich zoo gemakkelijk mogelijk; zij zaten op een rijtje.—De zon scheen van buiten en koesterde de schil, de regen maakte haar helder en doorzichtig; het was er overdag licht en ’s nachts donker in, zooals het wezen moet. De erwten werden, nu zij daar eenmaal zoo zaten, grooter en begonnen gedurig meer na te denken; want iets moesten zij toch doen.

«Moeten we hier nu eeuwig blijven zitten?» vroeg er een. «Als wij van het lange zitten maar niet stijf en stram worden! Ik zou toch wel zeggen, dat er buiten nog iets is; ik heb daar zoo’n zeker voorgevoel van.»

Weken verliepen er; de erwten werden geel en de schil werd geel.

«De heele wereld wordt geel!» zeiden zij, en daarin hadden ze gelijk.

Eensklaps voelden zij een ruk aan de schil; deze werd afgeplukt, raakte in menschenhanden, gleed in den zak van een buis en kwam in gezelschap van andere gevulde schillen. «Nu zal de schil wel gauw opengemaakt worden!» zeiden zij en wachtten daarop reeds.

«Ik zou wel eens willen weten, wie van ons het nu wel ’t verst zal brengen,» zei de kleinste der vijf. «Ja, nu zal dit al spoedig uitkomen.»

«Er geschiede, wat er geschieden moet!» zei de grootste.

«Knap!»—daar ging de schil open, en nu rolden al de vijf er uit in den helderen zonneschijn. Daar lagen zij nu in de hand van een kind: een kleine jongen hield ze omklemd en zei, dat het mooie erwten voor zijn klakkebus waren, en terstond deed hij er een in en schoot er haar uit.

«Nu vlieg ik de wijde wereld in! Pak mij maar, als je kunt!» en met deze woorden vloog zij weg.

«Ik,» zei de tweede, «ik vlieg regelrecht in de zon; dat is een schil, die juist voor mij past!»

Weg was zij.

«Wij zullen ons te slapen leggen, waar wij te land komen,» zeiden de twee volgende, «maar wij zullen wel voortrollen!» Zij rolden dan ook voort en vielen op den grond, voordat zij in de klakkebus kwamen, maar er in kwamen zij toch. «Wij zullen het ’t verst brengen!»

«Er geschiede, wat er geschieden moet!» zei de laatste, terwijl zij uit de klakkebus geschoten werd; zij vloog op een oud bloemenplankje voor het raam van een zolderkamertje in een reet, die met mos en aarde gevuld was; het mos sloot zich om haar samen,—daar lag zij, wel is waar gevangen, maar toch niet vergeten door den goeden God.

«Er geschiede, wat er geschieden moet!» zeide zij.

Daar op dat kleine zolderkamertje woonde een arme vrouw, die overdag uitging om te wasschen, schoon te maken en dergelijken arbeid te verrichten, want zij was sterk en ook vlijtig; maar zij bleef toch altijd arm. Te huis in het kamertje lag haar eenig dochtertje, een meisje van acht jaar, dat zeer fijn en teer was; sedert een jaar was zij bedlegerig, en het scheen, alsof zij niet kon leven of sterven.

«Ze gaat naar haar zusje toe!» zei de vrouw, «Ik heb slechts twee kinderen gehad, en het was geen lichte taak, voor beiden te zorgen; en de goede God deelde met mij en nam het eene tot zich; maar nu zou ik toch graag het andere, dat mij nog overgebleven is, willen behouden; maar God wil waarschijnlijk niet, dat zij van elkaar gescheiden blijven, en mijn zieke lieveling zal naar haar zusje daarboven gaan!»

Maar het zieke meisje bleef, waar het was; het lag den heelen dag geduldig en stil in haar bedje, terwijl haar moeder buitenshuis werkte om iets te verdienen.

Het was lente; en ’s morgens in de vroegte, toen de vrouw juist naar haar werk wilde gaan, scheen de zon liefelijk en vriendelijk door het kleine raam en wierp haar stralen op den vloer, en het zieke meisje vestigde haar blik op de onderste ruit.

«Wat zou toch dat groen zijn, dat daar boven het raam komt uitkijken?—Het beweegt zich door den wind!»

Haar moeder ging naar het raam toe en schoof dit half open. «Wel,» riep zij uit, «dat is waarlijk een kleine erwt, die hier ontkiemd is en haar groene bladeren doet uitspruiten. Hoe zou zij toch wel hier in die reet gekomen zijn? Dat is een klein tuintje, waarmee je je vermaken kunt!»

Het ledekantje der kleine werd dichter aan het raam geschoven, opdat zij de ontkiemende erwt zou kunnen zien, en de moeder ging heen, om te werken.

«Moeder, ik geloof, dat ik weer gezond zal worden!» zei het zieke meisje ’s avonds. «De zon heeft hier vandaag zoo liefelijk warm in mijn kamertje geschenen. De kleine erwt gedijt heerlijk, en ook ik zal zeker gedijen en opstaan en mij in den zonneschijn koesteren.»

«Dat geve God!» zei de moeder; maar zij geloofde niet, dat het zou gebeuren; doch het ontkiemende groen, dat aan het kind zulke blijde gedachten des levens ingeboezemd had, ondersteunde zij met een stokje, opdat het niet door den wind zou geknakt worden; zij bond een eindje touw aan de bloemenplank en aan het bovengedeelte van het raam vast, opdat de erwtenrank iets zou hebben, waarom zij zich heen kon slingeren, wanneer zij omhoogschoot: dat deed zij, en men kon zien, hoe zij met elken dag groeide.

«Waarlijk! Er komt een bloesem aan!» zei de vrouw op zekeren morgen, en nu herleefde ook in haar de hoop, dat haar ziek dochtertje zou herstellen; zij herinnerde zich, dat het kind in den laatsten tijd veel levendiger gesproken had, dat zij zich sedert verscheidene dagen ’s morgens in haar bedje opgericht en daar gezeten had, en met een oog, stralend van geluk, den kleinen erwtentuin, die uit een enkele erwt voortgekomen was, bekeken had. Een week later bleef de zieke voor de eerste maal een geheel uur op. Gelukkig zat zij in den warmen zonneschijn; het raam was opgeschoven, en daarvoor stond een erwteplant in vollen bloei. Het meisje boog zich voorover en drukte een kus op de teere blaadjes. Deze dag was voor haar als ’t ware een feestdag.

«De goede God zelf heeft haar geplant en laten gedijen, tot hoop en tot vreugde voor ons beiden!» zei de verheugde moeder en lachte den bloesem toe, alsof hij een goede engel Gods was.



Maar de andere erwten nu?—Ja, die, welke de wijde wereld ingevlogen was en gezegd had: «Pak mij maar, als je kunt,» viel in de dakgoot en raakte in een duivenmaag, en daar lag zij evenals Jonas in den buik van den walvisch. De twee luiaards brachten het even ver: ook zij werden door duiven opgegeten, en dus waren zij toch op eenigerlei wijze nuttig; maar de vierde, die naar de zon op wilde vliegen,—die viel in een riool en bleef daar dagen en weken lang in het morsige water liggen, en zwol geducht op.

«Ik word zoo mooi dik!» zei de erwt. «Ik zal nog barsten, en verder, geloof ik, heeft geen erwt het ooit gebracht of zal het immer brengen. Ik ben de merkwaardigste van de vijf uit de schil!»

En het riool was het met haar eens.

Maar het meisje stond daar voor het raam van het zolderkamertje met stralende oogen, met den blos der gezondheid op de wangen, en vouwde haar teere handjes boven den erwtenbloesem en dankte God daarvoor.

«Ik,» zeide het riool echter, «ik heb mijn erwt liever!»

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
03 августа 2018
Объем:
563 стр. 90 иллюстраций
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают