Читать книгу: «Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede»», страница 21

Шрифт:

ZES-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK
THOMAS EN DE KREEFT

Het nieuwe plan werd onder ’t ontbijt aan mevrouw Wilson medegedeeld, en daar zij wel inzag hoe zij daarbij veel veiliger dan tot hiertoe zijn zouden, gaf zij van harte gaarne hare toestemming.

Het duurde geen uur, of Flink en Willem hadden de boot in gereedheid, waarmee zij tusschen de klippen doorroeiden, om eene doorvaart te zoeken, welke zij ook spoedig, pas twee of drie kabelslengten van de landpunt, gelukkig ontdekten.

„Dat is een groot geluk, mijn goede Willem,” riep Flink, „maar nu moeten wij ook een merkteeken zoeken, om den terugweg spoedig te vinden. Ziet gij die lange zwarte klip ginds;—zij ligt in eene rechte lijn met den tuin, en als wij dus beide op elkaar gericht hebben, weten wij dat wij ons in het eigenlijke kanaal bevinden. Nu hebben wij nog slechts een teeken recht voor ons uit noodig, om te zien, wanneer wij het kanaal moeten inloopen.”

„Zie Flink, de punt van den schildpadvijver loopt immers recht op den rechterzijwand van ons huis aan,” hernam Willem.

„Goed opgemerkt; dat kan ons dienen. Nu zullen wij er wakker op los roeien, zoodat wij tijdig terug kunnen zijn.”

Zij bevonden zich weldra op de zuidzijde van het eiland en roeiden langs den kust voort.

„Hoe ver schat gij den weg te water, Flink?”

„Dat weet ik zoo juist niet, mijn jongen; mij dunkt echter vier of vijf mijlen, en zoo mogen wij wel op een goed uur dapper roeiens rekenen. In allen gevalle kunnen wij met dezen wind, hoe zwak ook, terugzeilen.”

„Wij zijn thans in zeer diep water,” merkte Willem na lang zwijgen aan.

„Ja, Willem. Op deze zijde van het eiland kunnen wij dat ook niet anders verwachten, want de koralen wassen alleen op de zijde, die aan den wind blootstaat. Mij dunkt, wij kunnen van de kleine haven, die wij onlangs ontdekten, thans niet ver meer verwijderd zijn. Gij ziet, wij hebben het weideland en de boomgroepen reeds voor oogen. We zullen een poosje met roeien ophouden en de kust eens bedaard opnemen.”

„Daar zijn twee rotsen dicht aan den oever, Flink,” riep Willem met den vinger wijzende. „Weet gij nog wel: ook aan de buitenste zijde van onze haven stonden twee of drie zulke rotsen dicht bij elkander.”

„Juist zoo, Willem, en ’t zou mij volstrekt niet verwonderen, als gij den spijker op den kop had geslagen. Laat ons er eens heen roeien.”

Zij deden dit en bevonden, tot hunne groote blijdschap, dat zij werkelijk in de haven waren, waar het water zoo glad en effen als in een vijver was.

„Welnu, beste jongen, dan zullen wij maar terstond onzen mast opzetten en op ons gemak naar huis zeilen.”

„Wacht nog een oogenblik, Flink; geef mij den bootshaak eens. Ik zie daar wat tusschen de klippen omkrabbelen.”

Flink gaf den bootshaak aan Willem, die daarmee in het water roerde en met de ijzeren punt een grooten zeekreeft ophaalde, dien hij met een ruk in de boot slingerde.

„Dat is weer een kostelijke schotel op onze tafel,” zeide Flink. „Wij komen dus niet met ledige handen terug en zullen des te meer welkom zijn. Doch nu dienen we ons ook te reppen, want we moeten hedennamiddag nog eens en dan wel met een volle lading hierheen roeien.”

De mast werd opgezet, en zoodra zij met de boot buiten de haven waren, werd het zeil opgeheschen. In minder dan een uur hadden zij de landingsplaats bij het woonhuis wederom bereikt.

Willem had den zeekreeft, die slechts ééne schaar had, uit de boot gebracht en Juno een tweeden waterketel op het vuur gezet, om dien als een toegift voor het middagmaal te koken.

Thomas trad met zijn zusje Caroline toe, om het beest te bekijken. Toen hij dit echter genoeg bewonderd had, begon hij het, als naar gewoonte, te plagen en te kwellen, evenals hij dat op de Kaap ook reeds den leeuw had gedaan. Eerst stiet hij het met een stok naar de oogen, toen beproefde hij den staart recht te trekken;—het dier sloeg echter naar hem en liep weg.

Eindelijk echter wilde hij zijn stok het dier zelfs in den bek steken; toen hief dit zijn grooten nijper op, pakte hem bij het gewricht van de hand en klemde zich daar zoo stevig aan vast, dat Thomas het van pijn uitgilde en als razend met den kreeft aan den arm ronddanste. Gelukkig voor hem was het beest reeds zoo lang buiten het water en bovendien zoo hevig door de ijzeren punt van den bootshaak getroffen, dat het meer dan halfdood was. Anders zou het den knaap zwaar gekwetst hebben.

Flink schoot toe en maakte den kreeft van hem los; doch Thomas was zoo ontsteld, dat hij het hazenpad koos en eerst met loopen ophield, toen hij wel honderd passen van huis was verwijderd. Daarover schoten Flink en Juno zoo hartelijk in den lach, dat de tranen hun over de wangen rolden.

Thomas scheen er zeer gebelgd over, dat hij zich op zoodanige manier moest laten uitlachen; hij zette zich, na zijne wedloop volbracht te hebben, pruilend neer en wachtte, totdat hij het eten zag opdragen. Toen kwam hij eindelijk terug, ofschoon nog altijd met een benepen gezicht. Den kreeft op tafel ziende komen, scheen hij nog voor zijn vijand beangst, ofschoon deze nu dood was.

„Nu, Thomas!” zeide zijn vader, „ik denk dat gij van den kreeft toch niet zult willen eten.”

„Niet eten?” riep Thomas uit. „O ja, ik wil hem eten, juist omdat hij mij opeten wou.”

„Wat wilt ge er dan voor een stuk van,—de schaar misschien?” vroeg mijnheer Wilson.

„Ja, de schaar! Dat ondeugende dier,—laat het daar eens wat tegen doen; om het te plagen wil ik die eten!”

„Waarom hebt gij het beest niet met vrede gelaten, Thomas?” vroeg zijn vader. „Hadt gij het niet geplaagd, het zou u niet geknepen hebben. Ik weet zelfs niet of ik er u wel van geven zal, als gij er van eten wilt om het te plagen.”

„O, ik lust hem ook niet,—ik begeer er ook niets van,” hernam de kleine stijfkop. „Ik eet veel liever pekelvleesch.”

„Des te beter; als gij geen kreeft lust, zal men u dat ook zeker niet opdringen, jongeheer,” antwoordde zijn vader. „Dus zullen wij hem maar buiten u onder ons verdeelen.”

Thomas was met dit besluit niet bijster in zijn schik, want hij had er dolgraag een stuk van gehad. Hij zat dus met een hangende lip aan tafel en keek bitter boos, toe de oude Flink hem zoo lachend toevoegde, dat hij reeds vóór het eten zijn deel van den kreeft had gehad.

ZEVEN-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK
TOEBEREIDSELEN TOT DE VERHUIZING

Terstond na den afloop van den maaltijd hielpen Willem en Juno de beide roeiers de tentbekleedsels en staken, benevens schoppen tot slechting van den grond en prikken tot het vastzetten der tenten, in de boot brengen.

Voordat zij met de boot afstieten, merkte Willem aan:

„Mij dunkt, het zou zoo kwaad niet zijn, als wij voor Flink en mij het noodige beddegoed meenamen. Wij konden dan nog van avond eene van de tenten opslaan en den nacht daaronder doorbrengen. Morgen vroeg konden wij dan de andere in orde brengen en zoo met ons werk een goed eind vorderen, voordat wij terugkomen.”

„Dat is een zeer goede inval, Willem,” antwoordde Flink. „Laat eens zien, wat Juno ons te eten mee kan geven; dan zullen wij uw plan volvoeren, want hoe eer wij allen daar zijn, des te beter.”

Mijnheer Wilson was van hetzelfde gevoelen en Juno pakte een stuk pekelvleesch en eenige eierkoeken bijeen, voegde daar nog drie of vier flesschen water bij en hielp dit alles, benevens allerlei timmermansgereedschappen, in de boot brengen. Flink had ook nog voor een touw gezorgd, om de boot aan een paal aan den oever vast te maken.

Eindelijk stieten zij van wal en hadden in korten tijd de riffen achter zich. Zij roeiden wakker door, want zij wenschten zoo spoedig mogelijk de haven te bereiken, hetgeen ook na verloop van een half uur gelukkig geschiedde.

Zoodra zij aan land waren, maakten zij de boot aan het touw vast en brachten de lading aan wal; vervolgens droegen zij een deel van het tentlinnen en de staken naar het naastbijgelegen boschje, dat uit guayababoomen bestond. Daarop keerden zij naar het strand terug, om ook het overige te halen, en met drie gangen hadden zij dat verricht.

„Nu moeten wij eens omzien, Willem, waar wij de tent willen opslaan. Te dicht bij het kokosbosch mag dat niet zijn, want daar hadden wij te ver water te halen.

„Dunkt u niet, Flink, dat de beste plaats bij de benanen zou zijn? De grond is daar iets hooger en het water vinden wij, zooals gij weet, juist tusschen de benanen en de yamswortels.”

Zij begaven zich naar de plaats, waar de benanen hare groote, fraaie bladeren ontplooiden en besloten ten noorden daarvan de tenten op te slaan, vooreerst omdat men die daar, wegens de boomen, uit zee niet zien kon en ook, dewijl het bosschage gedurende de hitte van den dag er eene aangename schaduw opleverde.

„Dus moet het dan hier maar zijn, Willem,” zeide Flink. „Laat ons nu al het noodige gaan halen. Het is hier een goede, droge grond, die er juist toe geschikt zal zijn.”

Weldra waren zij druk aan het werk en reeds lang voor zonsondergang was een der tenten opgeslagen en hadden zij ook hunne bedden daarin gespreid.

„Nu, Willem, verbeeld ik mij toch, zult gij wel tamelijk moe zijn,” zeide Flink; „ja, ja, zeker, dat moet gij wezen, want gij hebt den ganschen dag duchtig gearbeid.”

„Ik voel mij juist zoo heel moe niet, Flink; ook is het nu nog geen tijd om te gaan slapen.”

„Het is nog vroeg; laat ons dan eerst nog onze spaden nemen en een gat voor het water graven; dan kunnen wij morgen vroeg zien, of dat goed of slecht is.”

„Ja, dat kunnen wij nog voor het avondeten doen, en dan zal de rust ons dubbel goed smaken.”

Met dit besluit gingen zij naar het lager gelegen weideland, waar de bodem vochtig en moerassig was. Daar groeven zij twee kuilen, ieder ongeveer eene el diep en even breed. Weldra zagen zij het water daarin opkomen, en toen zij klaar waren, kwam hun dat reeds over den enkel.

„Aan water zullen wij dus geen gebrek lijden, Flink; als het ook maar goed om te drinken is.”

„O, daar twijfel ik niet aan, Willem. Overigens hebben wij veel te doen, voordat de familie hier naar toe kan komen. Doch voor vandaag is onze taak nu ten einde.”

Zij keerden hierop in de tent terug en lieten zich het pekelvleesch en de eierkoeken kostelijk smaken. Eindelijk legden zij zich op de matrassen neder en gaven zich aan de rust over. Na weinige minuten lagen zij diep in slaap, daar het zware werk van den dag hen inderdaad zeer vermoeid deed zijn.

Den volgenden morgen met zonsopgang waren zij reeds weder op de been. Hun eerste werk was naar de waterkuilen om te zien, die zij den vorigen avond gegraven hadden. Zij vonden deze tot overvloeiens toe vol; het water was volmaakt zuiver en helder, en bij het proeven keurden zij het, zoo al niet in alles zoo goed als het andere bronwater, toch zeer bruikbaar en smakelijk.

Na zich gewasschen te hebben, keerden zij terug, om te ontbijten, en gingen toen aan het opslaan der tweede tent, die voor mevrouw en den kleinen bestemd was en dus met meer zorgvuldigheid moest worden ingericht. Toen dit gedaan was, werd nog de grond in het rond van het hooge gras en de struiken ontdaan en binnen in de tent met de spaden vast en effen gemaakt.

„Nu komt weer een ander werk, Willem, namelijk het bouwen van een stookplaats voor Juno. Daartoe moeten wij naar het strand gaan en steenen opzoeken. Wij zullen dit stuk zeildoek meenemen en kunnen daarin in één gang zooveel als wij noodig hebben halen.”

Een uur later was ook de vuurhaard gereed, en beiden zagen hun werk vergenoegd aan en maakten de noodige toebereidselen tot het verdere werk van den dag.

Men besloot ’s middags de tafels en stoelen, het keukengereedschap, een gedeelte van de kleeren en het beddegoed en levensmiddelen voor een paar dagen mede te nemen. Den volgenden morgen zouden Flink en Willem tijdig terugkomen, en dan wilden allen gezamenlijk door het bosch naar hunne nieuwe woonplaats opbreken.

De kleine Albert kon thans heel goed alleen loopen en moest slechts nu en dan een eind ver gedragen worden. Thomas en Caroline moesten natuurlijk met Juno gaan; de schapen, lammeren, waarvan men vier stuks had, en de oude en jonge geiten zouden de mannen door het bosch drijven, waarbij de honden goede diensten konden doen. De hoenders en het verdere gevogelte moesten echter in het oude hok blijven, daar Flink en Willem, zoo dikwijls zij hier kwamen, wel eens naar hen omzien konden.

ACHT-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK
VERHUIZING NAAR DE ZUIDKUST

Ditmaal was de boot zwaar bevracht en men had hard te roeien en zwaar te werken bij de landing, voordat de verschillende voorwerpen aan den oever gebracht waren. Willem en Flink waren derhalve hartelijk blij, toen eindelijk hun dagwerk ten einde was; en zoodra zij hun avondmaal genuttigd hadden, gingen zij dan ook ter ruste.

Met zonsopgang keerden zij in hunne boot naar de baai terug. Zij haalden eerst de boot op het droge en begaven zich toen naar het woonhuis, waar zij allen tot vertrekken gereed vonden.

Mijnheer Wilson had de dieren reeds bij elkaar gebracht, en dus brak men terstond op. De merken aan de boomen waren nog zeer duidelijk en zij konden hun weg gemakkelijk weervinden. Des te grooter moeite hadden zij echter met de schapen en geiten, en de kleine karavaan kwam dus niet dan langzaam voorwaarts.

Zij hadden drie volle uren noodig, om aan den zoom van het kokosbosch te komen, en mevrouw Wilson gevoelde zich uiterst vermoeid. Eindelijk hadden zij de nieuwe woonstede bereikt, en mijnheer Wilson en zijne vrouw uitten een kreet van bewondering bij het aanschouwen van de schilderachtige schoonheid van het bekoorlijk oord.

Ook de plek, waar de tenten bij de banaanboomen waren opgeslagen, droeg beider volle goedkeuring weg; want zij was werkelijk bij uitstek fraai. Mevrouw Wilson begaf zich in hare tent, om van hare vermoeidheid uit te rusten. De schapen en geiten liet men vrij in het weideland omloopen, waar zij terstond met graagte op het frissche voeder aanvielen. De honden vlijden zich neder en schenen insgelijks van den verren weg vermoeid.

Juno bracht den kleinen Albert te bed en zocht toen met Willem eenig brandhout op, om het middageten te koken. Flink ging naar de putten, om water te halen, terwijl mijnheer Wilson op de vlakte rondwandelde en de verschillende boomen en struiken onderzocht, die daar groeiden. Caroline was in de tent bij hare moeder, en sinjeur Thomas had zich op den grond neergezet en keek met groote oogen verbaasd in het rond.

Spoedig kwam Flink met de wateremmers terug, waarna hij de honden floot en den weg naar het yamsplantsoen insloeg. Een poosje later stond Thomas op en volgde hem.

De honden drongen in het yamsplantsoen door en hieven weldra een verwoed geblaf aan, dat Thomas heel aardig vond, zoodat hij in de handen klapte en siste, om hen nog meer aan te hitsen. Op eenmaal echter kwam de gansche kudde zwijnen uit het dichte groen voor den dag en draafde zoo dicht bij Thomas langs, dat hij het van schrik uitschreeuwde en zoo lang als hij was op den grond tuimelde.

„Dat had ik wel gedacht, vriendjes, dat gij hier zoudt wezen,” mompelde Flink, de varkens naziende. „Het werd waarlijk tijd, dat wij den weg eens voor u afsloten.”

De zwijnen stoven over het veld voort en verdwenen, evenals de eerste maal, in het kokoswoud. Ook Thomas zette het, zoodra hij maar weer op de been was, wakker op een loopen. De honden gingen achter de zwijnen aan en bleven een geruimen tijd weg. Ten laatste zag men hen vermoeid en hijgend terug komen,—een bewijs, dat zij hunne vervolging een goed eind ver hadden voortgezet.

Voor dag en dauw waren Flink en Willem den volgenden dag reeds weder bij de hand en gingen door het bosch naar hunne vroegere woning, om het huisraad, dat daar nog was achtergebleven, in de boot naar de zuidkust te brengen. Bij hunne aankomst pakten zij al wat nog in huis stond bijeen, haalden gezouten vleesch en meel uit het magazijn en maakten hunne lading vol met een van de nog voorhanden zijnde schildpadden, die op den rug in de boot werd neergelegd. Tegen het ontbijt waren zij reeds weder bij de nieuwe woonplaats, waar Juno hen het meegebrachte naar de tenten hielp brengen.

„Wat is dat hier een kostelijk verblijf!” riep mevrouw Wilson onwillekeurig uit. „Mij dunkt, wij moesten het altijd tot ons zomerkwartier kiezen en eerst tegen den regentijd naar het oude huis terugkeeren.”

„Het is hier zeker gedurende den zomer veel fraaier en aangenamer; maar in ons huis zijn wij beter door het kokosbosch gedekt.”

„Ja, dat is waar, en gedurende het regenseizoen is dat voor ons van veel belang. In den zomer is het daarentegen ook des te warmer, want wij hebben daar niet de verkoelende zeelucht, die wij hier genieten. Ik kan u verzekeren, Flink, ik ben met den ruil zeer tevreden en het zou mij spijten, als wij daarheen terugkeeren moesten.”

„Ik heb van morgen ook zulke mooie papegaaien gezien,” zeide de kleine Caroline. „Ik wou, dat er één van mij was.”

„Nu, beste meid, ik wil bij gelegenheid eens een jong zien te krijgen; doch het is er thans nog te vroeg toe,” antwoordde Flink. „Nu moet ik Juno de schildpad in stukken helpen snijden. Onze voorraadkamer dienen wij wel daar onder de banaanboomen te nemen.”

„Maar wat zullen wij verder aanvangen, Flink? Wij mogen toch niet leegzitten?” vroeg mijnheer Wilson.

„Neen, zeker niet, mijnheer! Dezen dag moeten wij, dunkt mij, maar besteden om ieder ding op zijne plaats te brengen en de tenten van binnen gemakkelijk in te richten. Voor het oogenblik staan wij onder mevrouws orders; morgen zullen wij dan met het graven en het omheinen van het yamsplantsoen beginnen. We zullen ons daarmee niet zoo te haasten hebben, want ik verbeeld mij, dat de zwijnen zich er zoo spoedig niet weer aan wagen zullen, daar ik plan heb onze honden ’s nachts in de yamsvelden vast te binden, en dan zal hun geblaf hen wel op een afstand houden.”

„Dat is een goede inval, Flink. Zie eens, welk kostelijk voer onze schapen en geiten hier vinden.”

„Ja, mijnheer; ze moeten ook in het vervolg gedurende het droge jaargetij hier grazen. Morgen vroeg kunnen wij met graven beginnen en Willem daarbij wijzen, hoe men de stekken van de stekelbessen, waarvan wij onze heg willen maken, poten moet. Dan zou ik voorslaan onzen Willem met dit werk alleen bij moeder achter te laten, terwijl gij en ik naar de westkust gaan, om onzen voorraad na te zien en al wat wij nog gebruiken kunnen hierheen te brengen. Ik meen immers u vroeger te hebben hooren zeggen, dat gij zelf daarheen woudt gaan?”

„Ja, Flink, dat is zoo. Mijne vrouw zal er ook geen bezwaar in zien eens een dag of drie vier zonder mij te zijn. Als wij eerst alle dingen hebben nagezien, zal ik teruggaan en aan u en Willem, die het roeien beter gewoon is dan ik, de zorg overlaten om onzen voorraad over te brengen. Mij dunkt hierheen zullen wij toch alles niet halen?”

„Neen, mijnheer; het goed moet naar ons magazijn worden gebracht. Hebben wij dat werk eerst achter den rug, dan gaan wij met alle macht aan de versterking van het blokhuis.”

NEGEN-EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK
UITSTAPJE NAAR DE WESTKUST

Den volgenden morgen trokken zij met hunne schoppen naar het yamsplantsoen en begonnen hun werk. De grond was week en drassig en zoo ging de arbeid vlug van de hand. De sloot werd ongeveer een schrede breed gemaakt en de uitgedolven aarde aan den binnenkant tot een kleinen dam opgeworpen.

Vervolgens ging men naar de plaats, waar de stekelbeziënstruiken groeiden. Van deze werden de noodige stekken en afleggers afgesneden en boven op het aarden bed ingeplant. Nog was de avond niet gevallen, toen zij reeds, op negen of tien dekameters na, met sloot en heg gereed waren.

„Ik geloof, als dit eens in orde is, de varkens ’t wel laten zullen er overheen te springen,” sprak Flink. „Bovendien kan Willem daar evengoed alleen mee klaar komen, als met behulp van ons beiden.”

„Ja, dat wel, Flink,—maar niet zoo vlug.”

„Ge behoeft u ook niet overmatig in te spannen, beste Willem. Zorg slechts, dat ge de honden ’s nachts vastlegt, zooals ik den verloopen nacht gedaan heb, en dan twijfel ik geen oogenblik, of de varkens zullen na een of twee nieuwe pogingen niet meer terugkomen.”

„Ik wil zien, of ik niet een van die beesten schieten kan.”

„Goed; maar kies daartoe vooral een van de jongen,—de ouden mogen wij niet dooden. Doch nu kunnen wij naar huis gaan; de zon zal spoedig onder zijn en Juno wacht ons zeker al met het avondeten.”

Voordat mijnheer Wilson en Flink den anderen morgen opbraken, gaf de laatste Willem nog allerlei onderrichtingen aangaande de boot, de reiszakken waren reeds vooraf van levensmiddelen voorzien, en zoo namen zij dan van mevrouw Wilson afscheid en braken op. Beiden waren met een geweer gewapend en Flink had nog bovendien eene bijl over den schouder geworpen.

Zij hadden een verren weg voor zich, want eerst moesten zij naar het oude woonhuis terugkeeren, om van daar het oude pad door het woud op te zoeken. Dit was een groote omweg, die nochtans niet kon vermeden worden, daar zij niets dan de merken aan de boomen hadden om te volgen.

Bij het woonhuis gekomen, rustten zij een uur uit en gingen toen naar den tuin, die op de landtong lag. Aardappelen en erwten stonden uitmuntend en ook de uien begonnen goed op te schieten.

„Wat ziet deze plaats er nu doodsch en eenzaam uit, Flink, nu men er niets levends meer kan ontdekken,” riep mijnheer Wilson. „Laat ons verder gaan, ’t wordt mij hier nu benauwd om het hart.”

Met deze woorden hervatten zij hunne wandeling en hadden na twee uren de westkust bereikt, op ’t zelfde punt, waar zij ’t allereerst geland waren. De nabijgelegen klippen waren nog met de overblijfsels van het schip bezaaid, die in de zon bleekten of in het zand aan de bocht half bedolven lagen.

Zij gingen dadelijk aan ’t zoeken, doch konden behalve enkele spieren en teertonnen niets vinden, dat eenige waarde voor hen had. Duigen en ijzeren hoepels van vaten lagen in menigte in het rond en Flink meende, dat men die zeer goed tot eene tuinheining gebruiken kon, als men slechts tijd vond om ze zoo ver te vervoeren. Van het strand terugkeerende, zetten zij zich neer, om een weinig uit te rusten. Na een poos begaven zij zich eindelijk naar de tenten in het kokosbosch, waar zij de verschillende goederen, die na het vergaan van het wrak waren aangespoeld, geborgen hadden.

„Ei, zie eens! Ook hier zijn de varkens aan den gang geweest,” riep Flink; „ze hebben een meelvat opengemaakt. Hoe dat toeging, begrijp ik niet recht. Zie maar, mijnheer, er moet een scheur in geweest zijn, anders ware ’t hun zeker niet gelukt. Het linnen is, vrees ik, tot weinig meer nut. Gelukkig hebben we nog eenige nieuwe stukken, die ik aan land heb gebracht.—Nu moeten wij eens zien, mijnheer, in welken staat onze voorraad zich bevindt. Dit hier zijn enkel meelvaten; wij hebben dus geen gevaar te loopen, als wij ze openmaken en zien of de inhoud nog bruikbaar is.”

Het eerste vat, dat zij openden, had rondom eene steenharde korst; toen deze eindelijk met de bijl was doorgekapt, vond men dat het binnenste nog zeer goed was gebleven.

„Dat is gelukkig, mijnheer; ik hoop, dat het bij de overige vaten evenzoo zal zijn. Het zeewater heeft er eene dikke korst over gemaakt en deze heeft het geheel tegen bederf bewaard. Evenwel willen we alle, ’t een na het ander openmaken. Nu gaan wij ons middagmaal houden en vervolgens weer aan het werk. We hebben een paar malen gebraden schildpadvleesch, die Juno voor ons heeft ingepakt en die smaken zullen.”

Na het eten ging men opnieuw aan het werk. „Ik verlang toch te zien, wat dáárin mag wezen,” zeide mijnheer Wilson op de naaste kist wijzende.

Flink begon er dadelijk met zijne bijl aan te breken. Hij rukte het deksel open en vond een aantal bordpapieren doozen vol klosjes garen, allerlei band en lint, baleinen en lappen katoen, neteldoek, gaas, tulle en andere stoffen.

„Dat was zeker voor eene modehandelaarster te Bontany-baai bestemd,” zei mijnheer Wilson, „en misschien heeft ze bitter in angst gezeten, toen ze het bestemde niet ontving. Evenwel moeten wij het thans voor mijne vrouw en Caroline in beslag nemen. Zoodra wij tijd vinden, zullen wij het haar brengen en ze zullen er wat blij mee zijn. Nu de tweede kist, Flink.”

De volgende kist was zonder slot; het deksel werd opengemaakt en men vond een dozijn groote vierkante flesschen, die met jenever gevuld waren.

„Dat is echte Schiedammer,” zeide Flink. „Wat moeten wij daar mee aanvangen?”

„Wij zullen ze niet weggooien, Flink, maar ze ook slechts bij gelegenheid als geneesmiddel gebruiken,” antwoordde mijnheer Wilson. „Wij zijn nu reeds zoo lang aan zuiver bronwater gewend, dat het zonde zou zijn, als we weer smaak in sterke dranken wilden krijgen. Als we er plaats voor vinden, zullen we een paar flesschen in het magazijn brengen. Ze kunnen ons misschien nog soms eens goede diensten doen.”

Het volgende vat was weldra geopend, en men vond een tafelservies van gekleurd porselein met vergulde randen, dat inderdaad zeer fraai was.

„Nu mijnheer, dat kan u te pas komen, want het begint ons al langzamerhand aan borden en schotels te ontbreken. Evenwel zou gewoon steenen goed ons wel dezelfde diensten hebben gedaan.”

„Het zou voor onzen tegenwoordigen toestand ook beter passen,” was het antwoord. „Niettemin is dit fijn Chineesche porselein ons even welkom als een eenvoudig stel en mag daarom niet versmaad worden.”

„Hier is eene doos met uw naam er op, mijnheer,” riep Flink. „Weet gij, wat er in is?”

„Neen, dat kan ik niet bedenken; maar zie zelf maar eens na.”

De doos werd geopend en alles scheen door het ingedrongen zeewater besmet en bedorven. Toen men evenwel het pakpapier had weggenomen, vond men allerlei soort van schrijfbehoeften, die, met uitzondering van de buitenste bladen, slechts weinig geleden hadden.

„Dat is een ware schat, Flink. Ik herinner mij nu nog zeer goed: het bevat papier en pennen met al wat er meer tot schrijven noodig is; verder prenteboekjes, teekenvoorbeelden, verfdoozen en zoo al meer, dat ik voor mijne kinderen bestemd had.”

„Ei, waarlijk mijnheer, dat is een geluk. Nu kunnen wij eene school oprichten, en daar die door de gezamenlijke bevolking van het eiland bezocht zal worden, moet de beschaving hier weldra algemeen zijn.”

„Dat willen wij hopen, vriend.—Nu het volgende vat.”

„Wat daarin is kan men van buiten wel zien,—olie, die ons heel welkom is, daar onze voorraad kaarsen vrij wat vermindert. Daar zijn evenwel nog een paar kaarsenkisten, die wij gebruiken kunnen en bij gelegenheid wel zullen overbrengen. Nu evenwel komt het allerkostelijkste gedeelte van ons eigendom.”

„En dat is?”

„Al die artikelen, welke ik in de boot aan land bracht, voordat het schip te gronde ging; want, ziet gij, mijnheer, ijzer drijft niet, en daarom was ik toen vooral op ijzerwaren van allerlei soort en op nuttige gereedschappen bedacht. Ik heb een kostelijken voorraad spijkers: hier drie vaatjes groote en hier twee kleiner soort. Bovendien bijlen, hamers, schaven, beitels, zagen, klossen bindgaren, was en hier nog eenige rollen fijn linnen, alles in de beste orde.”

„Dat is werkelijk voor ons van groote waarde, Flink.”

„Ja, mijnheer, we zouden er misschien al spoedig gebrek aan gehad hebben, daar de beide wilden bij hare vlucht al ’t ijzer, dat zij meester konden worden, hebben meegepakt. ’t Was een geluk voor ons, dat zij niet bij al onzen voorraad konden komen.—Daar hebt gij nog meer van onzen buit: eenige wateremmers en ’t voornaamste gereedschap van onzen kok, waar Juno recht blij mee zal wezen. Hier zijn ook twee lampen. Mij dunkt, ik heb ook nog eenige pakjes lampepitten op zijde gelegd; ja, ja, dat weet ik zeker,—en ze zullen wel weer voor den dag komen. Die vaten daar zijn ’t een met patronen, het ander met kruit; hier is nog een half vat met patronen, alles onbeschadigd. Hier ook zes geweren, die evenwel ’t poetsen wel noodig hebben. Nu, dat is ook bezwaarlijk anders te wachten.”

„Dat zijn wezenlijk schatten voor ons, Flink; en toch—hoe goed hebben wij ons tot hiertoe ook zonder dat gered.”

„O ja, mijnheer; maar des te beter, nu wij ze hebben. Als we ’t magazijn tot onze woonplaats hebben gemaakt, zijn wij dan ook beter in staat, om ’t in alle opzichten gemakkelijker in te richten dan ons vorig huis geweest is; want, zie maar, mijnheer, daar zijn nog al de balken en planken, die Willem en ik in het zand begraven hebben.—Daarmee kunnen wij een vloer in het huis leggen en behoorlijke kasten en bedsteden maken.”

„Och, die had ik geheel vergeten, Flink; zooals ge zegt, de voorraad is tot dat alles dubbel voldoende. Als ik mij slechts die vrees voor een mogelijken aanval van die wilden uit het hoofd kon zetten,—me dunkt, dan zouden we hier zelfs op dit eiland een recht genoeglijk leven kunnen leiden.”

„Weet gij wel, mijnheer, dat het mij van harte genoegen doet u zoo te hooren spreken? Het bewijst, dat gij tegenwoordig tevredener en gelukkiger zijt, dan gij vroeger waart.”

„Dat ben ik ook, Flink,—althans dat geloof ik. Misschien ook, dat het ons van den kant der wilden dreigende gevaar mijne gedachten zoozeer aftrekt, dat ik mij bij mijn vroegeren wensch, om van het eiland verlost te worden, niet langer zoo bepalen kan. De eene bezorgdheid heeft zeker de andere verdrongen en onderdrukt.”

„Het zal wezen, zooals gij zegt, mijnheer;—maar laat ons nu met ons onderzoek voortgaan. Hier zijn het zeekompas, de scheepslijnen, de logrol en het dieplood. We zullen die op onze boot nog wel ergens toe gebruiken kunnen.”

„Ei, met dat kompas ben ik recht in mijn schik, Flink, want met behulp daarvan kan ik eens, als ik tijd heb, een plan van dit eiland opmaken. Een zakkompas is te klein daartoe. Ge weet misschien niet, dat ik in mijne jonge jaren als landmeter naar Sidney trok?”

„Neen, dat hebt ge mij nog niet gezegd. Ge zult ons dan zeker wel nauwkeurig kunnen opgeven, welke ruimte ons weideland beslaat.”

„O ja; dat zal ik u zeggen, zoodra wij weer terug zijn. Inmiddels zal ik hier eenige opmetingen doen, daar wij denkelijk niet weer zoo spoedig hier zullen komen.”

Возрастное ограничение:
0+
Дата выхода на Литрес:
26 июля 2019
Объем:
430 стр. 1 иллюстрация
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain
Формат скачивания:
epub, fb2, fb3, ios.epub, mobi, pdf, txt, zip

С этой книгой читают