Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Nantas», страница 9

Шрифт:

“Zooveel te erger voor u!” riep mijnheer Chabre uit, met eene stem vol tranen. “Het is dollemanswerk; wij zullen er nog allen bij omkomen”.

En hij verwijderde zich eerst, vol wanhoop de diepte der gaten peilende, met behulp van den stok van zijn net. Toen hij zich op twee of driehonderd pas afstands van hen bevond, haalde Hector Estella eindelijk over hem te volgen.

“Wij zullen het water tot aan de schouders krijgen”, zeide hij glimlachend. “Een waar bad voor mijnheer Chabre… Zie eens hoe diep hij reeds wegzinkt”.

Sedert het oogenblik waarop zij zich op weg begeven hadden, droeg de jonge man de half verlegen, half bekommerde uitdrukking van een minnaar, die zich voorgenomen heeft eene liefdesverklaring af te leggen en er den moed niet toe vindt. Bij het werpen der garnalen in Estella’s korfje, had hij wel beproefd hare vingers te ontmoeten. Maar hij was blijkbaar verwoed over zijn gemis aan stoutmoedigheid, en indien mijnheer Chabre verdronken ware, zou hij dat alleraardigst hebben gevonden, want voor het allereerst zat mijnheer Chabre hem in den weg.

“Weet gij wat?” zeide hij eensklaps. “Gij moest op mijn rug klimmen, dan zou ik u dragen. Gij zult anders doornat worden… Welnu klauter er toch op!”

En hij bukte zich voorover. Zij weigerde, verward en blozend. Maar hij werd ruw tegen haar, en riep haar toe dat hij verantwoordelijk voor hare gezondheid was. Zij gehoorzaamde dus, daarbij de beide handen op de schouders van den jongenman leggend. Stevig als een rots, hief hij zich weder omhoog, als droeg hij slechts een vogel om den hals. Hij verzocht haar zich goed vast te houden en schreed met groote passen door het water heen.

“Het is immers rechtsaf, niet waar mijnheer Hector?” riep mijnheer Chabre, wien de golven reeds in den rug drongen, op klagenden toon uit.

“Ja, rechtsaf, altijd door rechtsaf”.

En terwijl de echtgenoot voor hen uit bleef loopen bibberend van angst en de zee tot onder zijne schouders voelende stijgen, waagde Hector het een der kleine handen te kussen, die zich om zijn hals strengelden. Estella wilde ze terugtrekken, maar hij zeide haar zich niet te verroeren, want dat hij anders voor niets meer instond. En andermaal begon hij hare handen te kussen. Zij waren koel en zout, hij drukte haar de bittere weelde van den oceaan in.

“Ik bid u, laat mij met rust”, herhaalde Estella, den schijn aannemende alsof zij boos was. “Gij maakt waarlijk misbruik van den toestand. Ik spring in het water als gij opnieuw begint”.

Hij begon opnieuw en zij nam volstrekt geen sprong, hij omklemde nog altijd hare enkels en verslond nog steeds, zonder een woord te zeggen, hare handen, het oog gevestigd houdende op hetgeen men nog zien kon van den rug van mijnheer Chabre, het eindje van een tragischen rug, die bij elke schrede, dreigde te verdwijnen.

“Rechtsaf, zegt gij?” smeekte de echtgenoot.

“Linksaf, zoo gij verkiest!”

Mijnheer Chabre sloeg linksaf en slaakte een kreet. Hij was tot aan den hals onder water gekomen, zijn dasstrik verdronk, en Hector, die zich thans geheel op zijn gemak gevoelde, legde zijne bekentenis af.

“Ik heb u lief, mevrouw…”

“Zwijg mijnheer, ik beveel het u”.

“Ik heb u lief ik aanbid u en… tot hiertoe heeft de eerbied mij het stilzwijgen opgelegd”.

Hij zag haar niet aan, maar ging voort met groote passen door het water te stappen, terwijl de zee hen tot aan de borst steeg.

De gansche toestand kwam haar zoo grappig voor, dat zij niet kon laten luidkeels te lachen.

“Komaan, zwijg liever”, hernam zij op heel natuurlijke toon, hem tevens een tikje op den schouder gevende. “Wees verstandig en val vooral niet om!”

Dat tikje vervulde Hector van verrukking: het verdrag was bezegeld, en ziende dat de echtgenoot nog altijd aan zijn wanhoop overgeleverd bleef, riep de jonge man hem vroolijk toe:

“Rechtuit nu!”

Toen zij op het strand aangekomen waren, wilde mijnheer Chabre eene opheldering geven.

“Op mijn woord van eer, ik ben bijna omgekomen!” stotterde hij. “Het is de schuld van mijn laarzen…”

Maar Estella opende haar koft en toonde hem hoe deze vol garnalen was.

“Hoe? Hebt gij dat alles gevangen?” riep hij vol verbazing uit. “Gij kunt prachtig visschen!”

“O!” sprak zij glimlachend, Hector daarbij een blik toewerpend. “Mijnheer heeft geweezen hoe te doen”.

V

De Chabre’s zouden nog slechts twee dagen te Piriac doorbrengen. Hector scheen geheel verslagen, woedend en toch ootmoedig. Wat mijnheer Chabre betreft hij ging elken ochtend zijne gezondheid na en toonde zich radeloos.

“Gij kunt de kust toch niet verlaten zonder de rotsen van Castelli te hebben gezien”, sprak Hector op zekeren avond. “Wij moeten voor morgen een wandeling op touw zetten”.

En hij lichtte zijn voorstel toe. De rotsen bevonden zich slechts op een kilometer afstands. Zij liepen over een uitgestrektheid van een halve mijl langs de zee, er waren veel grotten en half omgeworpen door de golven. Volgens hem, kon men geen woester schouwspel genieten.

“Welnu, dan zullen wij morgen gaan”, eindigde Estella. “Is de weg daarheen lastig?”

“Neen, er zijn twee of drie doortochten, waar men natte voeten krijgt, dat is alles”.

Mijnheer Chabre wilde echter niet eens meer zijne voeten nat maken. Sedert zijn bad, had hij de garnalenvangst opgegeven, droeg hij de zee een kwaad hart toe. Hij verzette zich dan ook zoo heftig mogelijk tegen het plan van dien wandeltocht. Het was bespottelijk zich aldus bloot te gaan stellen; wat hem betrof, hij zou nooit te midden van die rotsen afdalen, want hij gevoelde geen lust de beenen te breken, door rond te springen als een gems; als het dan volstrekt noodzakelijk was, zou hij hen van de hooge kust af vergezellen, maar daarmede betoonde hij zich nog heel inschikkelijk. In de hoop hem tevreden te stellen, kwam Hector op een plotselingen inval.

“Luister”, zeide hij, “Gij komt langs het wachthuis van Caselli. Welnu! gij kunt daar binnen gaan en schelpvisch koopen bij de lieden van den seinpost… Zij hebben er altijd prachtige, die zij bijna voor niets afstaan.”

“Dat is nog eens een denkbeeld”, hernam de voormalige graankooper, die weder goed geluimd werd. “Ik zal een mandje meenemen, om er mij nog eens mede vol te proppen”.

En zich met eene geestige bedoeling tot zijne vrouw keerende, voegde hij erbij: “Nu ditmaal zal het misschien helpen!”

Den volgenden dag moest men op laag water wachten, om zich op weg te begeven. Maar aangezien Estella niet gereed was, geraakte men in den late en ging men eerst om vijf uur van huis. Hector beweerde echter dat men niet door den vloed overvallen zou worden. De jonge vrouw droeg slechts linnen laarzen over de bloote voeten. Zij zag er heel aardig uit in een grijs linnen japon, die heel kort was, en door haar werd opgenomen, zoodat men haar fijne enkels gewaar werd. Wat mijnheer Chabre aangaat, hij was keurig gekleed in een witten broek en een jasje van alpaga. Zijn parasol vergezelde hem weer en hij hield een korfje vast, de gewichtige uitdrukking op het gelaat van een Parijsche burger, die zelf zijne inkoopen op de markt gaat doen.

De weg, dien men af te legen had om de eerste rotsen te bereiken, was niet gemakkelijk. Men liep over een met drijfzand overdekt strand, waar de voeten in wegzonken. De voormalige graankoopman hijgde als een trekos.

“Nu! ik laat u aan uw lot over en ga naar boven”, zeide hij ten laatste.

“Heel goed, sla dat pad daarginds in”, gaf Hector ten antwoord. “Verderop, zou de weg voor u versperd zijn… Wilt gij niet dat ik u helpen zal?”

En ze zagen hem de hoogte beklimmen. Toen hij daar aangekomen was, zette hij zijn parasol op, zwaaide met zijn hand en riep uit:

“Ik ben er, het is hier beter! Maar geen onvoorzichtigheden, hoort gij? Ik blijf u trouwens gadeslaan”.

Hector en Estella drongen te midden der rotsen binnen. De jongeman, die hooge laarzen droeg, sprong van steen tot steen, met heel de krachtige bevalligheid en behendigheid van een bergjager. Vol dapperheid koos Estella dezelfde steenen uit, en antwoordde, zoo vaak hij zich omwendde, teneinde te vragen:

“Wilt gij dat ik u de hand reik?”

“Neen, zeker niet. Gelooft gij mij dan een grootmoedertje?”

“Het is alsof men zich thuis bevindt”, herhaalde Estella vroolijk. “Men zou uwe rotsen in een salon kunnen plaatsen!”

“Wacht maar, wacht maar!” sprak Hector, “Gij zult eens zien”.

Zij bereikten aldus een smallen doortocht een soort spleet, die tusschen twee reusachtige rotsblokken gaapte. In een holte zag men daar een poel, een waterkom, die den weg versperde.

“Nooit kom ik daar doorheen!” riep de jonge vrouw uit.

Hij bood aan haar daar overheen te dragen; maar zij weigerde en schudde langzaam het hoofd; zij wilde niet meer gedragen worden. Hij ging daarop overal naar groote steenen zoeken en poogde een brug te bouwen. De steenen gleden echter uit en zonken in de diepte van ’t water.

“Geef mij de hand, ik zal springen”, eindigde zij te zeggen, ongeduldig wordende.

En zij nam een tekorten sprong, zoodat een harer voeten in de plas terecht kwam. Dat wekte lachlust op en nauwelijks waren zij uit den smallen doortocht gekomen, of zij slaakten een kreet van bewondering.

“Zoo! zijt gij daar!” riep mijnheer Chabre van de hoogte af. “Ik maakte mij al ongerust, ik was u kwijt geraakt… Maar waarlijk, die afgronden zijn schrikwekkend!”

Hij hield zich, voorzichtigheidshalve, op zes pas afstands van den zoom. Zijn parasol beschutte hem en zijn mand hing aan zijn arm. Hij voegt er bij:

“Gij moet oppassen: de zee klimt al sterk”.

“Wij hebben den tijd, wees maar niet bang”, gaf Hector ten antwoord.

Estella, die zich neder had gezet, vond geen woorden tegenover den eindeloozen horizon. Vlak voor haar verhieven zich drie door de golven afgeronde granieten zuilen, als de reusachtige kolommen van een verwoesten tempel. En daarachter spreidde de volle zee zich uit, bestraald door het gulden licht van het zesde middaguur. Haar tint was koningsblauw, bezaaid met sterretjes. Heel in de verte, tusschen twee pilaren in, wierp een klein zeil een schitterend witte vlek daarop, als de vleugel van een zeemeeuw die over het water heenstrijkt. Reeds zag men uit den bleeken hemel de mist neerdalen van het naderende schemeruur. Nooit nog had Estella zich doordrongen gevoeld van zulk een groote, teedere weelde.

“Kom mede”, voegde Hector haar zachtkens toe, terwijl zijne hand haar aanraakte.

Zij sidderde, en stond op, vervuld van een kwijnend gevoel van overgave.

“Dat is het wachthuis, nietwaar, dat gebouwtje met dien mast?” riep mijnheer Chabre. “Ik ga schelpvisch koopen, en zal u wel inhalen”.

Ten einde, de ontzenuwde loomheid af te schudden, waardoor zij overmeesterd werd, begon Estella nu hard te loopen als kind. Zij sprong over de plassen heen, zij drong voort naar de zee, aangegrepen door den lust den top te beklimmen van eene opeenstapeling van rotsen, welke bij hoog water een eiland vormen moest. En toen zij na met moeite omhoog te zijn geklauterd, te midden van de spleten, de punt daarvan bereikte, en op den hoogsten steen post vatte, was zij blij de gansche tragische vernieling der kust te kunnen overzien. Haar smal profil teekende zich tegen de reine lucht af, hare rokken fladderen als een vlag in den wind.

Bij het neerdalen, boog zij zich heen over al de gaten, die zij op haar weg ontmoette. Tot in de minste holten zag men kleine, rustige, sluimerende meren van volkomen doorschijnend water, welks heldere spiegel aan den hemel weerkaatste. In de diepte vormden smaragdgroene halmen een romantisch woud. Alleen groote, zwarte krabben, sprongen daar als kikvorschen in het rond, en verdwenen weer, zonder het water troebel te maken. De jonge vrouw was in gepeins verzonken, alsof haar blik was binnengedrongen in geheimzinnige landen, groote onbekende en gelukkige streken. Toen zij aan den voet der kusthoogten wedergekeerd waren, bespeurde zij dat haar metgezel zijn zakdoek met krabben had gevuld.

“Dat is voor mijnheer Chabre”, zeide hij. “Ik zal het hem gaan brengen”.

Mijnheer Chabre kwam juist wanhopig aanloopen.

“Zij hebben zelfs geen mossel in het wachthuis”, riep hij. “Ik had wel gelijk, toen ik niet hierheen wilde komen!”

Maar zoodra de jonge man hem van verre de krabben had getoond, kwam hij tot bedaren. Hij stond verstomd van de vlugheid waarmede hij naar boven klauterde, langs een aan hem alleen bekenden weg, tegen een rots aan, die even glad scheen als een muur. Het was nog roekeloozer daar weer af te dalen.

“Het scheen niets te beduiden”, zeide Hector. “Het is zoo goed als een trap; men moet alleen maar de trede vinden”.

Mijnheer Chabre wilde dat men op zijne schreden terug zou keeren, de zee werd onrustbarend. En hij smeekte zijn vrouw althans naar boven te komen, en een gemakkelijk paadje te zoeken. De jonge man begon te lachen en antwoordde dat er geen weg voor dames te vinden was, dat men nu wel tot het eind toe door moest gaan. Zij hadden buitendien de rotsen nog niet gezien.

Mijnheer Chabre was dus wel verplicht over de kusthoogten voort te blijven wandelen. De zon ging onder, zoodat hij zijne parasol sloot en er zich van bediende als van een stok. In de andere hand hield hij zijn korf met krabben.

“Gevoelt gij u vermoeid?” vroeg Hector zachtjes.

“Ja, een weinig”, gaf Estella ten antwoord.

Zij nam zijn arm. Zij was niet afgemat, maar gevoelde zich al meer en meer overmeesterd door eene heerlijke overgave. De ontroering welke haar aangegrepen had, toen zij den jongen man op de helling der rotsen had gezien, deed haar nog innerlijk voortbeven. Zij schreden langzaam over een eindweegs strand heen. Onder hun voeten kraakte de met overblijfselen van schelpen bestrooide bodem, als de paden van een tuin, en zij sprak niet meer. Hij wees haar twee breede spleten aan, het Hol van den Waanzinnigen Monnik en de Grot van de Kat. Zij trad daar binnen sloeg de oogen op en neer en werd door eene kleine rilling bewogen. Toen zij hun tocht vervolgden over mooi, fijn zand, blikten zij elkander aan, nog steeds zwijgend en glimlachend. De zee steeg verder, met korte, ruischende golven, maar zij hoorden haar niet. Mijnheer Chabre begon boven hun hoofd te schreeuwen en zij hoorden hem evenmin.

“Maar het is gekkemanswerk!” herhaalde de voormalige graanhandelaar, onder het zwaaien van zijn parasol en zijn mand met krabben. “Estella!.. mijnheer Hector!.. luistert dan toch! gij zult omsingeld worden. Uwe voeten steken reeds in het water!”

Maar zij gevoelden de frischheid der kleine golven niet eens.

“Nu? wat is er? eindigde de jonge vrouw.

“O, zijt gij het, mijnheer Chabre!” zeide de jonge man. “Het is niets, maak u niet ongerust… Wij hebben nog slechts de Grot van Mevrouw te bezoeken.”

Mijnheer Chabre maakte een wanhopig gebaar en voegde erbij:

“Het is waanzinnig! Gij zult verdrinken”.

Zij luisterden al niet meer. Om aan den toenemenden vloed te ontkomen, liepen zij langs de rotsen voort en bereikten ten laatste de Grot van Mevrouw. Het was een holte gegraven in een blok graniet, dat eene overhellende berg vormde. Het zeer hooge gewelf was afgerond als dat van eene breede kerk. Tijdens stormen had het geschuifel van het water de wanden gepolijst en glansrijk gemaakt als agaatsteen. In den somberen rotskloof trokken rooskleurige en blauwe aderen prachtige en barbaarsche arasbesken, als hadden wilde kunstenaars deze balzaal voor de koninginne der zee versierd. De kiezelsteenen op den grond, die nog nat waren behielden een doorschijnend iets, dat hen deed gelijken op een schat van edelgesteenten. In de diepte was een bank van zand, heel zacht en droog, zoo lichtgeel dat zij bijna wit scheen. Estella had op het zand plaats genomen. Zij bekeek de grot.

“Men zou hier kunnen leven”, prevelde zij.

Maar Hector, die sedert eenige oogenblikken de zee scheen gade te slaan, hield zich plotseling of hij zeer verslagen was.

“Och, lieve hemel! wij zitten gevangen! De golven sluiten ons den weg af… Wij hebben nog twee uur hier te wachten”.

Hij trad naar buiten en het hoofd opheffende, zocht hij mijnheer Chabre. Mijnheer Chabre bevond zich op de hoogte juist boven de grot, en riep zegevierend uit, zoodra de jonge man aangekondigd had dat zij opgesloten zaten:

“Wat heb ik u gezegd? Maar gij wilt ook nooit naar mij luisteren!.. Bestaat er eenig gevaar?”

“Hoegenaamd geen”, antwoordde Hector. “De zee dringt niet verder dan vijf of zes meter de grot binnen. Maak u maar niet bang, want wij kunnen er in de eerste twee uren niet uitkomen”.

Mijnheer Chabre werd boos. Zou men dan niet kunnen eten? Hij was hongerig, hij! En het was al een heel vervelende grap!

Al brommende, ging hij op het korte gras zitten, en plaatste zijn parasol aan zijn linker- en zijn mandje aan zijn rechterhand.

“Ik zal wachten, er valt niets anders aan te doen!” riep hij. “Keer tot mijne vrouw terug, en zorg dat zij geen kou vat”.

In de grot ging Hector naast Estella zitten. Na een tijdlang gezwegen te hebben durfde hij het wagen hare hand te grijpen en zij trok deze niet terug. Zij staarde voor zich uit. De schemering viel in, een stof van schaduw deed langzaam aan de wegstervende zon verbleeken. Aan den horizon nam de hemel een teerkleur aan, zacht violet getint, en de zee strekte zich, van lieverlede donker wordende, uit, zonder een enkel zeil. Meer en meer drong het water de grot binnen, met zacht gedruisch de doorschijnende kiezelsteentjes voorrollende. Het bracht heel de weelde der zee mede, een streelende stem, een doordringende geur, beladen met verlangens.

“Estella, ik heb u lief”, herhaalde Hector, en hij bedekte hare handen met kussen.

Zij antwoordde niet, zij was als verstikt, zij gevoelde zich als opgeheven door die aanwassende zee. Thans half uitgestrekt op het fijne zand, geleek zij eene dochter der wateren, die overvallen en reeds weerloos zou zijn. En eensklaps drong de stem van mijnheer Chabre vroolijk en luchtig tot hen door.

“Hebt gij geen honger? Ik kom er van om!.. Gelukkig heb ik mijn mes bij mij. Ik neem reeds een voorproefje, weet gij, ik eet de krabben op”.

“Ik heb u lief Estella”, herhaalde Hector, die haar in zijne armen gestrengeld hield.

De avond was zeer donker, de witte zee verlichtte den hemel. Aan den ingang der grot, slaakte het water een lange klacht, terwijl onder het gewelf een laatste schemering van daglicht was weggestorven. Een geur van vruchtbaarheid steeg uit de levende golven op. Estella liet langzaam het hoofd op Hector’s schouder neerzinken. En de avondwind nam hunne zuchten mede. Daarboven, bij het licht der sterren, at mijnheer Chabre werktuigelijk zijne schelpvisch op. Hij at er zich ziek aan, en slikte alles, zonder brood naar binnen.

Het was negen maanden na haar terugkeer te Parijs, dat de mooie mevrouw Chabre het levenslicht aan een jongen schonk. Mijnheer Chabre nam verrukt dokter Guiraud ter zijde en herhaalde vol trots:

“Het zijn de krabben, ik durf er de hand voor in het vuur steken!.. Ja, een mand vol krabben, die ik op zekeren avond heb gegeten, o! onder zeer bijzondere omstandigheden… Maar toch had ik nooit gedacht, dokter, dat schelpvisch zulk eene kracht zou bezitten”.

DE HERLEVING

Na een ziekte van drie dagen ben ik op een Zaterdagmorgen om zes uur gestorven. Mijn arme vrouw zocht een poosje in den koffer, waarin zij ’t linnengoed bewaarde. Toen zij opstond en mij zag liggen, met geopende oogen, zonder de geringste ademhaling, raakte zij mijn gezicht aan en boog zich over mij heen, nog altijd geloovende aan een bezwijming. Daarna viel die angst haar op ’t lijf en als waanzinnig riep zij uit, in tranen losbarstende:

“Mijn God, mijn God! Hij is dood!”

Ik hoorde alles, doch de klanken klonken mij zwak toe, alsof zij van verre kwamen. Mijn linkeroog alleen nam nog een schemer van licht waar, een witachtigen glans, waarin de voorwerpen zich schenen op te lossen; mijn rechteroog was volkomen verlamd. ’t Was een soort verdooving van mijn gansche lichaam, alsof een bliksemstraal mij had ter aarde geslagen.

Mijn wil was weg; geen zenuw van mijn lichaam gehoorzaamde mij meer.

En in dezen staat van vernietiging leefden mijn gedachten alleen, langzaam en traag, maar helder en klaar.

Mijn arme Marguerite weende, terwijl zij op de knieën voor ’t bed lag, op wanhopigen toon uitroepende:

“Hij is dood, o God, hij is dood!”

Was dit dus de dood, die wonderlijke toestand van gevoelloosheid, dit vleesch met machteloosheid geslagen, terwijl het verstand niet ophield te werken? Was het mijn ziel, die zich in mijn hersenen had terug getrokken, alvorens voor goed haar vleugelen uit te slaan? Sinds mijn kindsheid leed ik aan zenuwtoevallen. Nog klein zijnde, hadden wreedaardige koortsen mij op den rand van ’t graf gebracht. Zoo zachtjes aan was mijn omgeving er aan gewoon geraakt mij ziekelijk te zien en ik zelf had Marguerite verboden een geneesheer te halen, toen ik den dag na onze aankomst te Parijs, in de rue Dauphine, waar wij gemeubileerde kamers hadden, te bed was gaan liggen.

Met wat rust zou ik wel wat opknappen; ’t was niet anders dan vermoeienis van de reis. Ik was evenwel buitengewoon angstig. Wij hadden in alle haast de provincie verlaten, arm en nauwelijks in staat om te kunnen wachten op het eerste maandgeld, dat ik beuren ging als boekhouder.

En nu sleepte de ziekte mij ten grave.

Was dit echter wel de dood? Ik had mij voorgesteld een nacht nog zwarter, een stilte nog grooter. Reeds als kind was ik bang om te sterven. Daar ik teer en zwak was en de menschen mij medelijdend liefkoosden, voelde ik wel dat ik geen lang leven zou hebben en men mij vroegtijdig onder den grond zou stoppen. De gedachte aan de koude aarde maakte mij zoo angstig, dat ik mij aan de idée niet wennen kon, schoon zij mij dag en nacht vervolgde. Grooter wordende was deze indruk mij bijgebleven. Een enkele maal, na dagen van langdurige overdenking, meende ik mijn vrees overwonnen te hebben. – Wel ja, men stierf en dan was het uit; de heele wereld zou eens sterven, niets kon gemakkelijker en beter zijn. Ik begon er bijna om te lachen en keek den dood vlak in ’t gezicht. Daarna beving mij plotseling een kille huivering en het was alsof een reuzenhand mij boven een gapenden afgrond heen en weer slingerde. En de gedachte aan den vochtigen grond rees weer bij mij op en verdreef al mijn rust en kalmte. Wat ben ik ’s nachts niet dikwijls met een schok wakker geworden, niet vermoedende welke ijskoude adem mijn slaap had verdreven, de handen vouwende en stamelend: “Mijn God, mijn God! ik moet sterven!” Een ontzettende angst beklemde mijn borst, de noodzakelijkheid van den dood scheen mij allerverschrikkelijkst toe in de nevelen van ’t ontwaken.

Slechts met moeite kwam ik weer in slaap, de sluimering verontrustte mij, zoozeer geleek hij op den dood. Als ik de oogen eens sloot om ze niet weer open te doen!

Ik weet niet of anderen ook die kwellingen verduurd hebben. Zij hebben mijn leven verwoest. De dood stelde zijn koud lichaam tusschen mij en al wat ik lief had. Ik herinner mij nog de gelukkige oogenblikken, welke ik in ’t bijzijn van Marguerite doorbracht. Gedurende de eerste maanden van ons huwelijk, als zij ’s nachts aan mijn zijde sliep en ik aan haar dacht, het hoofd vervuld van schoone toekomstdroomen, dan bedierf de gedachte dat wij ééns moesten scheiden al mijn vreugde, maakte een einde aan al mijn hoop. Ja, wij zouden elkander moeten verlaten, misschien morgen, misschien vandaag nog. En een vreeselijke wanhoop maakte zich van mij meester, ik vroeg mij af waartoe het geluk van ’t samenzijn dan wel diende, daar ’t moest uitloopen op een losrukken van de teederste banden. Mijn verbeelding drong al verder door in dien treurigsten der toestanden.

Wie zou het eerste heengaan, zij of ik? Die onzekerheid deed mij de tranen in de oogen krijgen, bij de gedachte aan ons verwoeste jonge leven. De beste oogenblikken van mijn bestaan had ik plotseling vlagen van droefgeestigheid, welke niemand begreep. Had ik het een of andere gelukje gehad, dan verwonderde men er zich over mij treurig te zien. Dat kwam doordat plotseling de gedachte aan mijn vernietiging als een bliksemstraal door het ijle lichaam van mijn geluk was geschoten.

Het verschrikkelijke “waartoe dient dat alles?” klepte als een doodsklok in mijn ooren. Het verschrikkelijkste van mijn kwelling was echter, dat ik haar met een soort geheime vrees moest verborgen houden. Ik durfde niemand mijn nood klagen. Zij aan zij liggende, sidderen man en vrouw soms met éénzelfde huivering als het licht is gedoofd; geen van beiden spreekt, want men praat niet over den dood, evenmin als men sommige obscene woorden uitspreekt. Men is zoo bang voor hem zooals men de teekenen zijner sekse verbergt.

Over al die dingen dacht ik na, terwijl ik mijn lieve Marguerite hoorde weenen. Het speet mij zoo dat ik geen middel wist om haar verdriet te verzachten, door haar te zeggen, dat ik niet meer leed. Als de dood werkelijk niet anders was dan deze verdooving van het lichaam, dan had ik toch ongelijk gehad hem zoo te vreezen.

’t Was een toestand van weldadige rust, waarin men geen pijnen meer voelde, geen zorgen meer kende. Mijn geheugen vooral was buitengewoon helder en mijn geheele leven ontrolde zich voor mij als een panorama. Een vreemde en onverklaarbare aandoening maakte zich van mij meester; het was of een verre stem mijn levensgeschiedenis in het oor fluisterde.

Op onzen trouwdag, te Guérande, herinner ik mij dat zij in tranen is uitgebarsten en toen wij weer thuis kwamen moest zij van japon veranderen, daar degene, dien zij had gedragen, doornat was van de regen.

Toen ik zeven jaar was, ging ik daar met mijn vader dikwijls heen en traden wij daar om flensjes te eten het vervallen huis binnen van de ouders van Marguerite welke uit de bewerking der naburige zoutgroeven een schamel bestaan schepten.

Daarop herinnerde ik mij het college te Nantes, waar ik groot werd, mij vervelend tusschen de oude muren en met het voortdurend verlangen in mij naar de wijde horizonten van Guérande, de groote moerassen, die zich uitstrekten zoover het oog reikte, aan den voet van de stad en de groote zee, overwelfd door den oneindigen hemel.

Aan den horizont dezer zonnige herinneringen, dook plotseling een groote wolk op; mijn vader stierf en ik kreeg een betrekking bij de administratie van het ziekenhuis, waar ik een eentonig leven ging leiden, slechts opgevroolijkt door de bezoeken, welke ik Zondags bracht aan het oude huisje aan den weg naar Piriac. De zaken gingen daar hoe langer hoe slechter; de zoutgroeven brachten bijna niets meer op en de landstreek ging meer en meer achteruit. Marguerite was toen nog maar een kind. Zij hield veel van mij, omdat ik haar nu en dan voortduwde in den kruiwagen. Later, den morgen toen ik haar ten huwelijk vroeg, begreep ik aan haar verschrikt gelaat, dat zij mij afschuwelijk vond. De ouders stemden echter dadelijk toe, daar dit huwelijk hen aanmerkelijk zou verlichten, en zij, onderworpen als altijd, zeide toen geen neen. Eenmaal gewend aan de idee mijn vrouw te zullen worden, schikte zij zich in haar lot.

Vooral de herinnering aan een plekje dicht bij Guérande aan den weg naar Piriac, was bijzonder levendig. De weg draait daar eenigszins en een klein dennenbosch bedekt de rotsachtige helling.

Ziedaar de geschiedenis van mijn jeugd. Geruimen tijd hebben wij in het kleine plaatsje geleefd. Een goeden dag echter, van mijn werk terugkomende, vond ik mijn vrouw in tranen badende. Zij verveelde zich zoo, zij wilde weg, de wereld in. Door iederen stuiver, dien ik niet direct noodig had, te besparen, had ik na verloop van een half jaar een klein spaarpotje gemaakt; eenige werkzaamheden buiten de kantooruren hadden mij hierbij geholpen.

Een oud vriend mijner familie deed sinds geruimen tijd moeite om een betrekking voor mij te Parijs te vinden; eindelijk het bericht van zijn slagen ontvangende, nam ik mijn vrouw mede, gelukkig haar verveling te kunnen doen eindigen. In den trein lachte zij. De banken der 3de klasse waren ’s nachts een te harde rustplaats en ik nam haar op mijn knieën, opdat zij niet al te zeer het gemis van ons mollig bed zou voelen.

Dit wat het verleden aangaat.

Thans ben ik dood; in het smalle ledikant dat op deze gemeubileerde gehuurde kamer staat, ben ik zooeven gestorven en mijn vrouw ligt op de knieën voor mijn leger en schreit.

De witte vlek, die lang in mijn linker oog schitterde, verbleekt langzamerhand; ik herinner mij de kamer echter volkomen. Links stond de latafel, rechts was de schoorsteen, waarop in ’t midden een pendule zonder slinger onveranderlijk zes minuten over tienen aangaf. Het venster zag in de zwarte diepte der rue Dauphine uit. Daardoor bewoog zich geheel Parijs met een gedreun dat de ruiten er van rinkelden.

Wij kenden te Parijs niemand. Wij hadden ons vertrek zooveel mogelijk vervroegd en eerst den volgenden Maandag verwachtte men mij op het kantoor.

Toen ik het bed moest houden, ondervond ik een vreemde gewaarwording; ’t was of ik, na een reis van vijftien uren in den trein en het wilde rumoer der drukke straten, in deze kamer werd gevangen gehouden.

Mijn vrouw had mij met haar glimlachende goedheid opgepast, doch ik voelde hoezeer zij was ontroerd.

Van tijd tot tijd begaf zij zich naar het venster en zag de straat in; doodsbleek keerde zij terug, verschrikt door het groote Parijs, waar van elke steen haar onbekend was en dat loeide en bruiste aan hare voeten.

Wat zou zij doen als ik het bed niet meer kon verlaten, wat moest zij beginnen in deze reuzenstad, zonder steun alleen, van alles onwetend?

Marguerite had mijn hand, die machteloos van het bed afhing, in de hare genomen en kuste die, terwijl zij half-waanzinnig herhaalde:

“Olivier, antwoordt mij dan toch… Mijn God hij is dood! hij is dood!”

De dood was dus niet de totale vernietiging van het gansche zijn, want ik hoorde en dacht. Het eindelooze niets was sinds mijn kindschheid een schrikbeeld voor mij geweest. Ik kon mij die geheele vernietiging van mijn wezen niet voorstellen, een eeuwen en eeuwen lang niets, totaal niets zijn, zonder dat ooit dat bestaan weer een aanvang nemen kon. Ik huiverde soms als ik in een courant het jaartal las van de toekomstige eeuw: dan zou ik niet meer leven en dat toekomstjaar, dat ik niet zien zou, waarin ik niet meer zijn zou, vervulde mij met angst en ontzetting. Was ik niet de wereld en zou alles niet vernietigd worden, als ik vernietigd werd?

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
30 ноября 2017
Объем:
270 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают