Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Nantas», страница 7

Шрифт:

“Ik pas op u, grootvader,” antwoordt het kind.

Dat woord brengt den grijsaard een schok toe. Hij vraagt niet verder. Dien avond, gaat hij liggen en hij staat niet weder op. Als de zoons en dochter zich den volgenden morgen naar het veld begeven, gaan zij eerst omzien naar hun vader, dien zij niet hebben hooren bewegen. Zij vinden hem op zijn bed uitgestrekt, met wijdgeopende oogen en een uitdrukking alsof hij over iets nadenkt. Zijn huid is zoo hard en zoo verbrand, dat men niet eens kan zien of de ziekte hem verbleekt heeft.

“Nu, vader, gaat het niet goed?”

Hij bromt iets, en schudt ontkennend het hoofd.

“Dus kunt gij niet mede? Moeten wij gaan zonder u?”

Ja, hij geeft hun een wenk dat zij zonder hem moeten gaan. Men is aan den oogst begonnen en heeft alle handen noodig. Als men een morgen verloren liet gaan, zou er wel eens een onweder kunnen opzetten dat alles op het veld vernielde. Zelfs Jacquinet volgt zijne moeder en zijn ooms. Vader Louis blijft alleen achter. Als de kinderen dien avond wederkeeren, ligt hij nog op dezelfde plaats, nog altijd op den rug uitgestrekt, met wijdgeopende oogen en die peinzende uitdrukking.

“Dus gaat het niet beter, vader?”

Neen, het gaat niet beter. Hij bromt en schudt het hoofd. Wat zou men wel voor hem kunnen doen? Catharina komt op den inval wat kruiden met wijn voor hem te koken; maar dat blijkt te straf voor hem te zijn en doodt hem bijna. Jozef zegt dat men den volgenden dag zal zien, en iedereen gaat ter ruste.

Den volgenden morgen, voordat zij weer naar het veld gaan, blijven de zoons en dochter een oogenblik staan kijken bij het bed. Het lijdt geen twijfel meer of de oude is ziek. Nooit nog is hij zoo op zijn rug blijven liggen. Misschien zou men toch, alles wel beschouwd, maar beter doen met den dokter te laten komen. Het ergste is dat men daartoe naar Rougemont moet gaan; zes mijlen heen en zes mijlen terug, dat maakt er twaalf. Men zal er een heelen dag bij verliezen. De oude, die zijne kinderen aanhoort, wordt gejaagd en schijnt zich boos te maken. Hij heeft geen dokter noodig, dat dient tot niets en ’t kost geld.

“Dus wilt gij het niet?” vraagt Anton: “Dan gaan wij aan den arbeid”.

Natuurlijk, dat zij aan het werk gaan. Het zou hem toch niet helpen, of zij daar al bij hem bleven. De grond heeft vrijwat meer behoefte aan zorgen dan hij. En er verloopen drie dagen, en de kinderen gaan nog elken morgen naar het veld. Jean Louis verroert zich niet, hij blijft geheel alleen en drinkt uit een kruik als hij dorst heeft. Hij is als een dier oude paarden, die van vermoeienis in een hoek neervallen, en die men rustig sterven laat. Hij heeft zestig jaar lang gearbeid en kan thans wel heengaan, nu hij tot niets anders meer dient dan om plaats te beslaan en den menschen tot last te wezen.

De kinderen zelf zijn niet bijzonder verdrietig. De aarde heeft hen met dergelijke zaken verzoend; zij leven dicht bij haar, om boos op haar te zijn dat zij den oude wegneemt. Een blik des ochtends, een blik des avonds, meer kunnen zij ook niet doen. Als de vader er toch weer eens boven op kwam, zou dat bewijzen dat hij al heel stevig gebouwd is. Zoo hij er aan sterft, dan komt het omdat hij den dood in het lijf draagt, niets hem daaruit verjaagt, noch alle mogelijke teekens des kruises, noch de medicijnen.

Was het nog een koe, dan kon men het dier oppassen.

Des avonds ondervraagt Jean Louis, met een blik, zijne kinderen naar den oogst. Als hij hoort hoe zij de schoven tellen en roemen over het mooie weder dat hunne taak begunstigt schittert er vreugde in zijn oogen. Nog eenmaal, spreekt men er van den geneesheer te gaan halen; maar de grijsaard maakt zich driftig, en men vreest hem nog eerder te dooden, indien men tegen zijn zin in handelt. Hij laat alleen vragen om den veldwachter, een zijner oude kameraden. Vader Nicolaas is ouder dan hij, want hij is met Maria Lichtmis vijf en zeventig jaren geworden. Hij komt en gaat, met ernstig gelaat, bij Jean Louis zitten. Jean Louis, die niet meer spreken kan staart hem aan met de kleine verbleekte oogen. Vader Nicolaas, die niets tot hem te zeggen heeft, ziet ook hem aan. En de beide grijsaards blijven een uur lang tegenover elkander, zonder een woord te uiten, tevreden elkaar weder te zien, zich waarschijnlijk allerlei herinnerende, dat heel ver af ligt, in de dagen van weleer. Dienzelfden avond, als de kinderen huiswaarts keeren, vinden zij Jean Louis dood, op den rug uitgestrekt, reeds verstijfd en de oogen omhoog geslagen.

Ja, de oude is gestorven, zonder een lid te verroeren. Hij heeft zijn laatste ademtocht recht voor zich uitgeblazen, als een zucht te meer over het uitgestrekte land. Evenals de dieren, die zich verbergen en zich onderwerpen, heeft hij zelfs geen der buren last veroorzaakt, maar heel alleen alles afgehandeld.

“Vader is dood”, zegt Jozef, als hij de anderen roept.

En allen op hun beurt, Anton, Catharina en Jacquinet, herhalen:

“Vader is dood”.

Het verwondert hun niet. Jacquinet rekt nieuwsgierig zijn hals uit, de vrouw haalt haar zakdoek te voorschijn, de beide mannen loopen zonder iets te zeggen op en neer, hun verbrand gelaat is ernstig en bleek. Alles wel beschouwd heeft hij het toch lang uitgehouden, hij was wat stevig die oude vader! Deze gedachte vertroost de kinderen, zij zijn trotsch op de lichaamskracht der hunnen.

Dien nacht, blijft men tot elf uur bij den vader waken, daarna geven allen aan den slaap toe; en Jean Louis rust daar weer alleen, met zijn ondoordringbaar gelaat, dat nog altijd schijnt na te denken.

Bij het aanbreken van den dageraad, begeeft Jozef zich op weg naar Cormiers, om den pastoor te verwittigen. Aangezien er echter nog korenschoven zijn binnen te halen, begeven Anton en Catharina zich niettemin dien morgen naar het veld, het lijk aan Jacquniet’s hoede overlatende. De kleine verveelt zich bij den oude, die zich geen enkele maal beweegt, en nu en dan gaat hij den weg op, gooit hij de huismuschjes met steenen of kijkt hij naar een marskramer, die gekleurde zakdoeken voor twee buurvrouwen uitspreidt. Als hij dan weder aan zijn grootvader denkt, loopt hij haastig naar binnen, kijkt eens of hij zich niet verroerd heeft, en ontvlucht dan weer om te gaan zien naar twee vechtende honden.

Aangezien de deur is open blijven staan, komen de kippen binnen, en loopen rustig rond, voortdurend met den bek in den versleten vloer pikkende. Een roode haan heft zich zoo hoog mogelijk op zijn pooten omhoog, rekt den hals uit en spalkt de flonkerende oogen open, verontrust door dat lijk, waarvan hij niets begrijpt; het is een voorzichtige, schrandere haan, die zonder twijfel weet dat de grijsaard niet gewoon is ooit na zonsopgang te bed te blijven, en hij eindigt met zijn luiden heraut-kreet te doen schallen, aldus den dood van den oude bezingende, terwijl de kippen weer een voor een, al kukelende en voortpikkende, heengaan.

De pastoor van Cormiers kan eerst om vijf uur komen. Sedert den vroegen morgenstond hoort men de wagenmaker bezig met houtzagen en het inslaan van spijkers. De lieden, die het nieuws nog niet weten, zeggen: “Wel, daar is Jean Louis gestorven!” Want de inwoners van la Courteille kennen die geluiden maar al te goed.

Anton en Catharina zijn weder thuis gekomen, de oogst is binnen; zij kunnen niet klagen dat zij ontevreden zijn, want in geen tien jaren heeft het koren zoo mooi gestaan.

Het gansche gezin wacht den pastoor op; men houdt zich met allerlei bezig om geduld te oefenen: Catharina zet de soep op het vuur, Jozef gaat water putten, men zendt Jacquinet uit om te zien of men op het kerkhof wel een gat heeft gegraven. Pas tegen zes uur komt de pastoor eindelijk aan. Hij zit in een karretje, met een jongen bij zich, die hem tot koorknaap dient. Voor de deur der Lacours stijgt hij uit, haalt zijn stola en zijn rochet uit een courant te voorschijn, en begint zich aan te kleeden, terwijl hij zegt:

“Laat ons voortmaken, ik moet om zeven uur weer thuis zijn”.

Niemand denkt er echter aan zich te haasten. Men is genoodzaakt de twee boeren te gaan halen, die den overledene op een ouden zwarthouten draagbaar moeten wegbrengen. Als men zich tenslotte op weg zal begeven, komt Jacquinet aanhollen en roept hen toe dat het gat nog niet klaar is, maar dat men toch wel komen kan.

De priester loopt nu het eerst vooruit, een boek in de handen houdende, waarin hij latijn leest. De kleine koorknaap, die achter hem aantreedt, draagt een oud gedeukt wijwatervat van koper, waarin de kwast hangt. Eerst als men halverwege het dorp is gekomen, treedt een andere jongen uit de schuur te voorschijn, waar alle veertiendagen de mis gelezen wordt, en plaatst hij zich aan het hoofd van den stoet met een op een langen stok gestoken kruis. De bloedverwanten gaan achter het lijk; van lieverlede voegen al de dorpsbewoners zich bij hen; een heele reeks van in lompen gehulde bengels, sluit blootshoofds en zonder schoenen, den optocht.

Het kerkhof is aan het andere uiteinde van la Courteille gelegen. De beide boeren zetten dan ook tot driemaal toe de draagbaar neêr; zij staan uit te blazen, terwijl de stoet stilhoudt, en daarna begeeft men zich opnieuw opweg. Men hoort het geklots der klompen over den harden grond. Als men aankomt is de kuil inderdaad niet gereed; de doodgraver staat er nog in en met elke spade aarde die hij omhoog werpt ziet men hem regelmatig bovenkomen en weer neerduiken.

De doodenakker is omringd van eene eenvoudige heg. Er zijn struiken tegenaan gegroeid, waarvan de dorpsjongens gedurende de Septemberavonden braambeziën komen eten. Het is een tuin in het open veld. In de diepte ziet men reusachtige bessenboompjes; in een der hoeken is een perzikboom even hoog opgeschoten als een eik; in het midden werpt een korte laan van lindenboomen haar schaduwen af, het is een lommerrijk plekje, waar de ouden van dagen in den zomer hun pijp komen rooken. De zon is brandend, de sprinkhanen schrikken op, gouden vliegen gonzen vol vreugde in de warme lucht. De stilte is vervuld van leven, het sap dier vette aarde vermengt zich met het roode bloed der klaproozen.

Men heeft de lijkkist bij het gat nedergezet. De knaap, die het kruis draagt, plaatst het thans aan de voeten van den doode, terwijl de priester, die aan het hoofdeind heeft post gevat, voortgaat met in zijn boek te lezen. Maar de toeschouwers stellen vooral belang in den arbeid van den doodgraver. Zij scharen zich om de kuil heen, en kijken voortdurend naar de spade. Als zij zich ten slotte omwenden, is de pastoor met de beide kinderen verdwenen; alleen de familie blijft nog over en wacht met eene uitdrukking van geduld af tot alles klaar zal zijn.

Eindelijk is de kuil gegraven.

“Wel! het is diep genoeg!” roept een der boeren, die het lijk heeft helpen dragen.

En iedereen spant zich in om de lijkkist naar omlaag te laten. Vader Lacour zal het goed hebben in dat gat. Hij kent de aarde, en de aarde kent hem. Zij zullen het best met elkaar kunnen vinden. Al sedert bijna zestig jaar, van den dag af waarop hij haar het eerst met zijne spade aanraakte heeft zij hem toegeroepen dat zij op hem wachtte. Hunne liefde moest hierop uitloopen, de aarde kon niet anders dan hem tot zich nemen en hem bij zich behouden. En welk een heerlijke rust! Hij zal niets anders vernemen dan de lichte pootjes der vogelen, die de grashalmen doen nederbuigen. Niemand zal over zijn hoofd heenloopen, hij zal jaren achtereen in zijne laatste woning blijven, zonder dat een sterveling hem daar storen komt. Het is de dood vol zonneschijn, de eindelooze slaap te midden van den vrede der natuur.

De kinderen zijn het graf genaderd. Catharina, Anton en Jozef rapen een handjevol zand op en werpen het op den oude. Jacquinet, die onderwijl klaprozen geplukt heeft, strooit er zijne bloemen op neer. Daarna keert het gezin huiswaarts om soep te eten; de koebeesten komen terug van de weiden, de zon gaat onder. Een warme nacht wiegt het dorp in slaap.

DE OESTERS VAN DEN HEER CHABRE
OF
HET MIDDEL VAN DEN DOKTER

Mejuffrouw Catinot, de blonde Estella, een mooi, slank achttienjarig meisje was gehuwd met den heer Chabre. Hun huwelijk was tot groot verdriet van den heer Chabre kinderloos gebleven. Vier bange jaren wachtte hij reeds, teleurgesteld, lijdende onder het vergeefsche van zijn pogingen.

De heer Chabre was vroeger graanhandelaar, en bezat een groot vermogen. Hoewel hij het kalme leven geleid had van een burger, die vast van plan is millionair te worden, sleepte hij op zijn vijf en veertigste jaar zijn beenen mede, als een grijsaard. Zijn bleek gelaat, waarop geldzorgen hunne sporen hadden geteekend, was even plat en onbeteekenend als een keisteen. En hij gevoelde zich wanhopig, want iemand, die vijf en twintig duizend gulden rente verdiend heeft, mag zich er zeker wel over verbazen dat het moeilijker gaat vader te worden dan rijk te worden.

De schoone mevrouw Chabre was destijds twee en twintig jaar oud. Zij zag er betooverend uit met haar perzikkleurig gelaat en hare lokken die de tinten der zon droegen en in haar hals krulden. Haar groenachtig blauwe oogen schenen een onbekend meer, in welks diepte men niet licht doordringen kon. Zoo vaak haar man over hun kinderloozen echt klaagde, richte zij haar lenige gestalte op, deed zij de omvang van haar heupen en van haar hals uitkomen, en zeide de glimlach die om een hoek harer lippen speelde, heel duidelijk: “Is het mijn schuld?” Mevrouw Chabre werd trouwens, in den kring harer kennissen, beschouwd als iemand van eene uitstekende opvoeding, met teveel tact om over zichzelve te laten babbelen, juist vroom genoeg, in ’t kort doortrokken van de goede burgerlijke beginselen, haar door eene strenge moeder ingeprent. De fijne vleugels van haar wit neusje trilden alleen nu en dan zoo zenuwachtig, dat iederen anderen graankooper zich zou hebben verontrust.

De geneesheer der familie, dokter Guisand, een dikke slimme, glimlachende man, had reeds menig geheim onderhoud met mijnheer Chabre gehad. Hij bracht hem onder het oog hoezeer de wetenschap nog ten achteren is. Genadige hemel! neen, men kon nu maar eenmaal geen kind planten gelijk een eikenboom. Daar hij echter nooit iemand tot wanhoop wilde drijven, had hij hem beloofd na te zullen denken over zijn geval. En op een Julimorgen, kwam hij tot hem met de woorden:

“Gij moest naar een zeeplaats gaan, mijn beste mijnheer Chabre. Ja, dat is uitstekend, gebruik vooral veel oesters, eet niets dan oesters”.

Mijnheer Chabre, die weer nieuwen moed kreeg, vroeg op levendigen toon:

“Oesters, dokter? Gelooft gij dat oesters…?”

“Zeer zeker. Men heeft dit middel zien slagen. Luister wel, alle dagen oesters, mosselen, garnalen, krabben, zelfs kreeften”.

En, op het oogenblik dat hij wegging, voegde hij er, reeds op den drempel staande, bij:

“Gij moet u niet gaan begraven. Mevrouw Chabre is jong en heeft afleiding noodig. Begeef u naar Trouville. De lucht is daar heel goed”.

Drie dagen later, begaf het gezin zich op reis. Maar de voormalige graankoopman was van oordeel geweest, dat het geheel overbodig zou zijn naar Trouville te begeven, waar men hem de dolste prijzen af zou vragen. Men kan immers even goed op eene andere plaats oesters eten; in eene afgelegen streek moesten de oesters zelfs veel beter voorhanden en goedkooper zijn. Het was ook geen pleizierreisje dat zij maakten.

Een vriend had mijnheer Chabre attent gemaakt op de kleine badplaats Pouligeun, niet ver van Saint-Nazaire. Na twaalf uur doorgespoord te hebben, verveelde mevrouw Chabre zich schromelijk, gedurende den dag, dien zij te Saint-Nazaire doorbrachten. De stad was pas in haar opkomst en vertoonde slechts nieuw aangelegde straten, nog vol van onvoltooide huizen. Zij gingen de haven bezichtigen en wandelden de verschillende wijken door, waar de winkels het midden hielden tusschen de donkere kruidenierswinkels der dorpen en de groote magazijnen der steden. Te Pouliguen stond geen enkele woning te huur. De kleine huisjes van hout en pleister die het water schijnen te omgeven als bontgeverfde kermiskramen, waren reeds zonder onderscheid in beslag genomen door Engelschen, zoowel als door de rijken kooplieden uit Nantes. Estella trok bovendien den neus op voor die dwergachtige woningen, door kunstlievende burgers met de vruchten hunner verbeelding opgesierd.

Men raadde den reizigers aan te Guérande te overnachten. Het was Zondag. Toen zij daar omstreeks twaalf uur aankwamen, gevoelde mijnheer Chabre zich ondanks heel zijn gemis aan poëzie, getroffen. De aanblik van Guérande, dat zoo goed bewaarde juweel uit de riddertijden, met zijne versterkte vestingwallen; en zijne diepe poorten waarop nog torens prijken, vervulde hem van verbazing. Estella beschouwde de zwijgende stad, omringd van de groote boomen harer wandelwegen; en in het stille water harer oogen, scheen zich een droom af te spiegelen. Maar het rijtuig voerde hen nog altijd verder, het paard reed in vaart onder een poort door, en de wielen hosten over de puntige keisteenen der nauwe straten. De Chabre’s hadden geen woord met elkander gewisseld.

“Een echt gat!” mompelde eindelijk de vroegere graanhandelaar. “De dorpen, die om Parijs heen liggen, zijn nog beter gebouwd.”

Op het oogenblik dat het echtpaar voor het Hotel du Commerce, uit het rijtuig steeg, juist in het midden der stad, naast de kerk gelegen, ging de Hoogmis uit. Terwijl haar man bezig was met hun koffers, wandelde Estella eenige passen door, vol belangstelling naar de vele geloovigen kijkende, onder wie er waren die in schilderachtige kleeding waren gehuld. Men zag onder hen in witte kielen en wijden broek gestoken zoutvisschers, die op de zilte moerassen leven. Ook waren er pachters van een geheel verschillend ras, met korte lakensche buis en den breeden ronden hoed. Maar Estella voelde zich voornamelijk opgetogen over het rijke costuum van een jong meisje. Haar mutsje klemde zich op de slapen vast en liep puntig uit. Op haar rood keurslijf met wijde omslagmouwen versierd, hechtte zich een zijden halsdoek met veelkleurige bloemen. Een van goud- en zilver borduursel voorziene gordel hield hare drie op elkaar volgende rokken van blauw laken omsloten, die aan kleine vouwtjes waren geplooid, en waaruit hare roode wollen kousen en hare met kleine gele muiltjes geschoeide voeten te voorschijn kwamen.

“Wel; Wel!” riep mijnheer Chabre die zich bij zijne vrouw had gevoegd: “Men moet wel naar Bretagne komen, om zulk een carneval te zien”.

Estella gaf geen antwoord. Een twintigjarige jongeling van hooge gestalte, een zeer blank gelaat, trotsche houding en goudblonde lokken trad de kerk uit en gaf den arm aan eene oude vrouw. Men kon hem voor een reus houden, zoo breed waren zijne schouders, zoo gespierd schenen reeds zijne ledematen, en toch iets zoo teeders, zoo fijns, dat zijn gezicht aan dat van een meisje zou doen denken, indien hij niet een opkomende baard had gehad. Toen Estella hem strak aanstaarde, verrast door zijn groote schoonheid, wendde hij juist het hoofd om, ontmoette een seconde haar blik en kreeg een kleur.

“Ziedaar ten minste iemand, die er uitziet als een gewoon mensch. Hij zou een mooie dragonder worden”, mompelde Chabre.

“Het is mijn heer Hector”, zei de dienstbode uit het logement, die zijn woorden opgevangen had: “Hij vergezelt zijne mama, mevrouw de Plougastel… O! een heel zachte, heel goede jongen!”

Onder het koffiedrinken in hun hotel woonden de Chabre’s eene hevige woordenwisseling bij. De hypotheekbewaarder, die altijd zijne diners in het Hotel du Commerce gebruikte, roemde de aartsvaderlijke levenswijze te Guérande en vooral de goede zeden der jeugd aldaar. Volgens hem, was het de godsdienstige opvoeding, welke de inwoners zoo onschuldig hield, en gaf hij daarbij voorbeelden aan en noemde feiten op. Maar een handelsreiziger, die pas dienzelfden morgen, met kisten vol valsche edelgesteenten, aangekomen was, lachte hem uit en vertelde, dat hij langs den weg jongens en meisjes gezien had, die elkander achter de heggen omhelsden. Hij had de jongen mannen wel eens willen zien, als men hen tegenover mooie vrouwen had geplaatst. En hij eindigde met den spot te drijven met godsdienst, pastoor en vrouwen, totdat de hypotheekbewaarder, woedend zijn servet op tafel slingerde en heenging. De heer Chabre had sprakeloos voortgegeten; hij was verbolgen over hetgeen men aan een table d’hôte moet aanhooren; en mevrouw bleef rustig en glimlachend, als had zij er niets van verstaan.

Om den middag door te brengen, ging het echtpaar Guérande bezoeken. In de kerk van Saint-Aubin heerschte eene heerlijke koelte en zij liepen er langzaam rond onder de hooge gewelven, en bleven stilstaan voor de zonderlinge beeldhouwwerken in de nissen, waarop men beulen aanschouwt, die hunne slachtoffers doormidden zagen of op roosters braadden, terwijl zij het vuur met groote blaasbalgen aanwakkeren. Daarna doolden zij door de vijf of zes eenzame straten der stad. De puntige daken, die veel op peperbussen geleken en bedekt waren met lei; de hoekige torentjes en het overgebleven, door den tijd afgebrokkelde beeldhouwwerk, herschiepen enkele stille plekken in museums, welke in den zonneschijn schenen te slapen. Estella, die zich sedert haar huwelijk in romans verdiepte, wierp een smachtenden blik op de vensters met hunne kleine in lood gevatte ruitjes. Zij dacht aan de roman van Scott.

“Ik heb tien torens geteld!” riep mijnheer Chabre, toen zij tot hun uitgangspunt waren teruggekeerd.

Zij bevonden zich nu op de Mail, een grooten opgehoogden wandelweg, die een kwartcirkel vormt van de Oostpoort naar de Zuidpoort. Tegenover een heerlijken horizon, die zich mijlen ver, over de daken der buitenwijk uitstrekte, bleef Estella in gepeins verzonken. Men zag allereerst een grootsch landschap van door den zeewind gekromde pijnboomen, dooreen gestrengelde heesters, en een gansche schat van zwartgroene planten. Terwijl zich verderop de woestijn der zoutmoerassen uitstrekte de eindelooze naakte vlakte, met hare spiegels der vierkante waterkommen en de witte zouthoopjes, die lagen te flikkeren op het grijze laken van het zand. En nog verderop, aan het uiteinde des hemels, vertoonde de oceaan zijn blauwe diepte. Drie schepen, die over het blauw heengleden schenen drie witte zwaluwen.

“Daar is het jonge mensch van dezen morgen, vrouwlief”, zeide plotseling mijnheer Chabre, “vindt gij niet dat hij op den kleinen Larivière gelijkt? Als hij gebocheld was, zou hij voor hem kunnen doorgaan”.

Estella had zich langzaam omgekeerd. Maar Hector die aan den zoom van den wandelweg stond en eveneens verdiept scheen in den aanblik van de verwijderde zee, hield zich als bemerkte hij niet dat men hem gadesloeg. De jonge vrouw hervatte thans langzaam haar tocht. Nauwelijks was zij tien passen verder gekomen of de strik van haar parasol ging los en de Chabre’s vernamen eene stem die hen achterna riep:

“Mevrouw, mevrouw…”

Het was Hector, die haar strik had opgeraapt.

“Duizendmaal dank mijnheer”, sprak Estella met rustigen glimlach.

Het was een zeer zachte, zeer brave jongen. Hij viel aanstonds in den smaak van mijnheer Chabre, die hem toevertrouwde hoezeer hij verlegen zat met de keus eener badplaats, en hem zelfs om inlichtingen vroeg. Hector begon, geheel verlegen, te stamelen:

“Ik geloof niet dat gij hetgeen gij zoekt te Croisie of ook te Batz zult vinden”, zeide hij, de kerktorens der beide kleine steden in de verte aanwijzende. “Ik zou u aanraden naar Piriac te gaan”. Hector verschafte hem allerlei bijzonderheden, Piriac was op op drie mijlen afstands van daar gelegen. Een zijner ooms woonde in den omtrek. En, op een vraag van mijnheer Chabre, verzekerde hij dat men daar een overvloed van oesters vond.

De jonge vrouw tikte met de punt van haar parasol tegen het gras aan. Hector waagde het niet de oogen naar haar op te slaan, als maakte haar tegenwoordigheid hem beschroomd.

“Guérande is al een heel mooi stadje”, eindigde Estella met op haar welluidende toon te zeggen.

“O heel mooi”, stotterde Hector, haar plotseling met den blik verslindende.

II

Op zekeren morgen, drie dagen nadat het gezin zijn intrek te Piriac had genomen, sloeg mijnheer Chabre van den zeebreker af, die de kleine haven beschermt, rustig Estella gade, die juist bezig was te baden en op den rug dreef. Het was reeds zeer warm; en keurig gekleed in een zwarte jas, met een vilten hoed op het hoofd, had hij een parasol met groene voering opgestoken, om zich te beschermen.

“Is de zee goed?” vroeg hij, om den schijn aan te nemen alsof hij eenig belang stelde in het baden zijner vrouw.

“Heel goed”, antwoordde Estella zich weer voorover wentelende.

Mijnheer Chabre baadde nooit. Het water boezemde hem een grooten afschrik in, en hij verborg dit slechts door te zeggen dat de geneesheeren hem ten strengste het gebruik van zeebaden verboden hadden. Zoodra er op het strand een golf tot aan zijne schoenen kwam spoelen, deinsde hij met eene rilling achteruit, als had een gevaarlijk dier hem de tanden laten zien. Het water zou trouwens zijne aangeboren deftigheid hebben geschaad, hij vond het vuil en onbetamelijk.

“Dus is het goed?” herhaalde hij, duizelig wordende in de hitte en zich door een onrustige slaperigheid op dien zeebreker aangegrepen voelende.

Estella antwoordde niet, maar sloeg de armen om zich heen door het water en zwom als een poedel. Even vermetel als een jongen, baadde zij uren lang, wat haar man erg verveelde, want hij oordeelde het gepast haar in de nabijheid op te wachten. In Piriac had Estella juist de zee gevonden, waarvan zij hield. Zij had een afkeer van een hellend strand, dat men heel ver af moet loopen, aleer men het water tot aan het middel heeft. Gewikkeld in haar ochtendjapon van wit molton, liep zij tot aan het uiterste eindje van den zeebreker, liet daar het gewaad van de schouders glijden en sprong rustig de golven in. Zij had zes meters diepte noodig, beweerde zij, om niet tegen de rotsen aan te stooten. Haar bad-costuum, dat aan één stuk en zonder rok was, deed haar hooge gestalte uitkomen, en de lange blauwe ceintuur welke hare lendenen omgordde, gleed haar met gelijkmatige bewegingen langs de heupen neer. In het heldere water, met de lokken in een caoutchouc mutsje verborgen, waaruit kleine lokken te voorschijn kwamen, had zij heel de lenigheid van een blauwachtigen visch met een raadselachtig, rooskleurig vrouwengelaat.

Mijnheer Chabre stond daar reeds een kwartier lang in de felle zon te blaken. Tot duizendmaal toe had hij op zijn horloge gekeken, en hij eindigde met te wagen op beschroomden toon te zeggen:

“Gij blijft al heel lang in het water, lieve. Gij moest er uitkomen. Dat gerekte baden zal u vermoeien”.

“Maar ik ben er pas in!” riep de jonge vrouw. “Het is alsof men in melk baadt”.

En wederom op den rug gaande liggen, voegde zij er bij:

“Gij kunt wel heengaan als het u verveelt… Ik heb u niet noodig”.

Daar kwam hij hoofdschuddend tegen op, met de verzekering hoe gauw er een ongeluk kon plaats vinden. Estella glimlachte bij het denkbeeld van hoeveel hulp haar echtgenoot haar zou zijn, indien zij eens door kramp werd aangegrepen. Maar plotseling wierp zij een blik naar de andere zijde van den zeebreker, op den inham, die langs van het dorp door het water gegraven werd.

“Wel!” zeide zij, “wat is dat daarginds? Ik ga eens even kijken”.

En zij verwijderde zich snel, met lange, regelmatige slagen.

“Estella! Estella!” riep Chabre: “Wilt ge wel eens hier blijven? Gij weet dat ik alle onvoorzichtigheden haat”.

Maar Estella luisterde niet naar hem, en hij was gedwongen zich te onderwerpen. Zoo hoog mogelijk op de punten zijner voeten gaande staan om de witte vlek te volgen, welke de hoed zijner vrouw op het water wierp, vergenoegde hij zich met zijn parasol waaronder de verzengende lucht hem meer en meer verstikte van hand te verwisselen.

“Wat heeft zij dan toch gezien!” mompelde hij: “O! ja, dat voorwerp, dat daar ginds drijft… Zeker iets vuils. Een pak zeewier, zonder twijfel, of wel een vat… Maar neen, het beweegt zich”.

En, eensklaps, herkende hij het voorwerp.

“Neen, het is een heer, die ook zwemt.”

Intusschen had ook Estella, reeds na enkele slagen, zeer goed gezien, dat het een heer was. Zij hield toen op in zijne richting voort te zwemmen, wel voelende dat dit onbehoorlijk zou zijn. Maar uit behaagzucht, blij als ze was haar moed aan den dag te kunnen leggen, zette zij haar weg voort naar de volle zee. Zij vorderde langzaam, en deed alsof zij den zwemmer niet opmerkte. Als werd hij door den stroom medegevoerd, dreef deze naar haar toe, en op het oogenblik dat zij zich omwendde om naar den zeebreker terug te keeren, had er eene blijkbaar geheel onverwachte ontmoeting plaats.

“Maakt gij het goed, mevrouw?” vroeg de mijnheer beleefd.

“Wel! zijt gij het mijnheer!” sprak Estella vroolijk.

En zij voegde er met een opgeruimd lachje bij:

“Hoe men elkander toch wedervind!”

Het was de jonge Hector de Plougastel. Hij was zeer verlegen, heel gespierd en rooskleurig in het water. Een oogenblik zwommen zij sprakeloos, op behoorlijken afstand van elkander voort. Estella meende zich echter voorkomend te moeten betoonen.

“Wij zijn u heel dankbaar dat gij ons Piriac aangeraden hebt. Mijn man is er zoo mede ingenomen”.

“Die mijnheer, daar ginds geheel alleen op den zeebreker, is uw man niet waar?” vroeg Hector.

Een andermaal bewaarde zij het stilzwijgen. Zij blikten de echtgenoot aan, die niet grooter dan een zwart insekt boven de zee uitstak.

Mijnheer Chabre rekte zich heel nieuwsgierig nog meer uit, om toch te ontdekken welke bekenden zijn vrouw wel in volle zee had kunnen ontmoeten. Hij kon er niet meer aan twijfelen of Estella praatte met dien mijnheer.

“Ja”, vertelde Hector aan die mooie vrouw Chabre, “Ik ben eenige dagen komen doorbrengen bij mijn oom, wiens kasteel gij daar ginds halverwege de kust, kunt zien. Elken morgen ga ik, om mijn bad te nemen, van die punt tegenover het terras, af en zwem ik tot aan den zeebreker. Dan keer ik weer terug. Het is twee kilometer in het geheel en eene uitstekende beweging. Maar gij, mevrouw, zijt heel dapper. Nog nooit heb ik zulk een moedige vrouw gezien”.

“O!” antwoordde Estella, “ik heb al als een heel klein meisje rondgesparteld. Het water is met mij vertrouwd. Wij zijn goede oude kennissen”.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
30 ноября 2017
Объем:
270 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают