Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Nantas», страница 11

Шрифт:

De vreeselijke waarheid rees in al haar naaktheid voor mij op. Was ik dan eindelijk ontwaakt uit dien toestand van totale verlamming, waarin ik zooveel lange uren had doorgebracht? Ongetwijfeld, want ik kon mij bewegen, ik kon met de handen langs de planken strijken van mijn kist.

Een laatste proef: ik opende den mond, ik sprak, riep Marguerite’s naam. Mijn stem had echter tusschen deze muren van dennenhout een rauwen harden klank, die mij verschrikte. Mijn God, was het dan toch waar? Ik kon loopen, het uitschreeuwen dat ik leefde en mijn stem zou niet gehoord worden, omdat ik opgesloten was, verpletterd onder de aarde?

Ik verzamelde al mijn krachten om kalm te zijn en ernstig na te denken over mijn toestand. Was er geen middel om hier vandaan te komen? In mijn onvaste hersenen begon de droom opnieuw, en bracht ik de opening in de grot in verband met het graf, waarin ik zuchtte. Mijn wijd geopende oogen staarden strak in de duisternis. Misschien bespeurde ik ergens een gat, een spleet, een kiertje licht! Maar er was aldoor niets, niets dan een onpeilbaar zwarte afgrond. Ik had al mijn verstand noodig, wilde ik met vrucht aan mijn bevrijding werken, en daarom verjoeg ik schrikbeelden, die zich aan mij opdrongen en mijn gedachten in de war brachten.

Het grootste gevaar bestond in gebrek aan lucht, waardoor ik stikken moest. De toestand van verlamming, waarin ik verkeerd had was oorzaak geweest dat ik het zoolang zonder lucht had kunnen uithouden, doch thans, nu mijn longen weer werkten, mijn hart weer klopte, zou ik stikken, indien ik niet spoedig mij frissche lucht verschafte. Ook leed ik verschrikkelijk van de koude en ik vreesde weg te sluimeren in een eindelooze bedwelming als zij, die in de sneeuw vallen om niet weer op te staan.

Mijzelven voor oogen stellende dat hetgeen, waar ik de grootste behoefte aan had, kalmte was, voelde ik toch een soort krankzinnigheid naar mijn hersenen opstijgen. Ik poogde mij rekenschap te geven van de wijze waarop iemand begraven werd. Ik lag ongetwijfeld in een vijfjaarlijks graf; dat sloeg aan den eenen kant mijn illusies den bodem in, daar ik te Nantes opgemerkt had dat de voeteinden der laatst neergelaten kisten, in de onmiddellijke nabijheid waren der loopgraven. Ik had in dit geval slechts één plank te verbrijzelen om te kunnen ontsnappen. Lag ik daarentegen in een anderen hoek en drukte op mij aan alle zijden een dikke aardlaag, dan ging ik worstelen met onoverwinnelijke hindernissen. Had ik niet gehoord dat men te Parijs de kisten wel zes voeten diep liet zakken? Hoe door deze ontzettende aardlaag heen te komen.

Wanneer het mij lukte het deksel van mijn kist open te krijgen, zou het zand dan niet op mij vallen en mij oogen en mond vullen? En zou dat dan geen dood zijn, verschrikkelijker nog dan de andere?

Ik voelde niettemin zorgvuldig om mij heen. De kist was ruim, ik kon de armen gemakkelijk bewegen. In het deksel ontdekte ik echter niet één naad. Rechts en links waren de planken slecht geschaafd, maar sterk en stevig bevestigd.

Ik boog mijn arm en bracht hem langzaam naar ’t hoofd. Daar ontdekte ik in de achterplank een knoest, die onder den druk van mijn vinger week; met de grootste moeite gelukte het mij eindelijk hem geheel weg te duwen en mijn vinger thans in de opening brengende, ontdekte ik aan de andere zijde de vette klammige aarde. Dat bracht mij evenwel niet veel verder. Het speet mij zelfs de noest weggeduwd te hebben, alsof de aarde in mijn kist zou kunnen dringen door de opening. Een andere gedachte hield mij een oogenblik bezig; ik klopte tegen mijn kist aan alle kanten om te weten te komen of niet ergens rechts of links een ledige ruimte was. De klank was echter overal dezelfde; toen ik met den voet klopte tegen den daar aangelegen wand, scheen het mij toe dat de klank helderder was. Misschien was het evenwel niet anders dan een gevolg van den weerklank van ’t hout.

Nu begon ik, de gebalde vuisten vooruitgestoken, licht te duwen. Het hout bood weerstand. Ik gebruikte bij een tweede poging ook mijn knieën, mij halverwege oprichtende. Geen gekraak werd vernomen. Toen, al mijn krachten inspannende, drukte ik mijn gansche lichaam zoo hevig, dat mijn botten kraakten. Op dat oogenblik werd ik, geloof ik gek. Tot nog toe had ik weerstand geboden aan den waanzin, die als bedwelmende rook opsteeg naar mijn hersenen. Vooral zorgde ik er voor geen geluid te maken, daar ik begreep dat, indien ik begon te schreeuwen of te roepen, ik reddeloos verloren zou zijn. Plotseling begon ik nu echter te schreeuwen, en te huilen. Ondanks mij zelf stegen de rauwe geluiden uit mijn keel op.

Ik riep om hulp met een stem, welke ik zelf niet herkende, radeloozer wordende bij elken nieuwen schreeuw, het uitgillende dat ik niet sterven wilde. Ik zette mijn nagels in het hout en kronkelde mijn lichaam in allerlei bochten. Hoe lang die crisis duurde weet ik niet, maar nog voel ik de onweerstaanbare hardheid der planken waarmede ik worstelde, nog hoor ik het angstgegil, waarmede ik de kleine ruimte vulde. Een groote afgematheid volgde.

In een toestand van halve wezenloosheid verwachtte ik den dood. De kist was als van steen; nooit zou het mij gelukken haar te doen splijten; en deze zekerheid van mijn onmacht ontnam mij den moed om een nieuwe poging te wagen. Een andere verschrikking, de honger, voegde zich bij de koude en het gebrek aan lucht. Ik bezweek bijna. De toestand, waarin ik mij bevond, werd langzamerhand onhoudbaar. Den vinger in het gat van den noest stekende, krabde ik wat aarde naar binnen en at die op. Mijn lijden werd er te grooter door. Ik beet in mijn armen, echter niet zoo ver durvende gaan tot ik bloed proefde; ik omspande mijn vleesch echter met mijn tanden, begeerig er in te bijten. O, wat verlangde ik op dat oogenblik naar den dood! Mijn gansche leven had ik gebeefd en gesidderd voor het eindelooze niets en nu begeerde ik niets anders, nu riep ik het aan, nu kon het niet zwart en eindeloos genoeg zijn.

Wat dwaas dien droomloozen slaap, die eeuwigheid van stilte en duisternis te vreezen! De dood was slechts alleen daarom goed, omdat hij het gansche zijn met één slag vernietigde. O, weg te zinken in de aarde, te slapen als de steenen, niets, niets meer te zijn.

Onwillekeurig dwaalden mijn vingers nog langs de wanden. Plotseling prikte ik mij aan mijn linkerduim en die kleine pijn wekte mij uit mijn bedwelming. Wat was dat dan? Ik zocht nog eens en herkende een spijker, een spijker, door den timmerman verkeerd geslagen en die den rand van de kist niet bereikt had. Hij was lang en buitengewoon puntig, alleen de kop zat in het deksel en ik voelde dat hij bewoog. Van dat oogenblik af had ik slechts één gedachte; dien spijker te hebben.

Ik bracht mijn rechterhand over mijn buik heen en begon hem heen en weer te wiegelen. Hij raakte niet veel losser en ik bemerkte dat het een heele onderneming was. Dikwijls verwisselde ik mijn hand, want de linker, met welke ik er niet te best bij kon, werd spoedig moe.

Onderwijl ik hiermede bezig was, rees een heel verlossingsplan in mijn hoofd op. Die spijker werd mijn redder. Ik moest hem hebben, ’t kostte wat het wilde.

Zou ik hem echter vroeg genoeg krijgen? De honger kwelde mij verschrikkelijk, ik moest rusten, ten prooi aan een afmatting, die mijn handen machteloos maakte en mijn hersenen hun helderheid deed verliezen. De druppels bloed, welke uit mijn duim kwamen, had ik opgezogen. Toen beet ik plotseling diep in mijn arm en dronk mijn bloed, wakker geschud door den pijn, opgewekt door dien lauwen zoeten wijn, die mijn mond bevochtigde. Met beide handen den spijker aanvattende, slaagde ik er eindelijk in hem los te rukken.

Van dat oogenblik af, geloofde ik aan mijn redding.

Mijn plan was eenvoudig. Ik plaatste de punt van den spijker in het deksel en een lange lijn trekkende poogde ik die al dieper en dieper te maken tot een volkomen spleet ontstond. Mijn handen verstijfden; ik hield echter hardnekkig vol. Toen ik meende het hout genoeg te hebben gespleten, keerde ik mij langzaam om, legde mij op den buik en mij opheffende op de knieën en ellebogen, drukte ik uit alle macht. Het deksel kraakte, maar spleet niet. De gleuf was niet diep genoeg. Weer moest ik mij met groote moeite op den rug leggen en het werk opnieuw beginnen.

Eindelijk waagde ik een nieuwe poging en ditmaal barstte het deksel van het eene einde tot het andere.

Ik was nog niet gered, dat was duidelijk, doch de hoop herleefde in mijn hart. Ik hield op met duwen en bleef een oogenblik beweegloos zitten uit vrees van onder een zandstorting bedolven te worden. Mijn plan was mij van het deksel te bedienen als van een schild, terwijl ik een put zou graven met mijn handen.

Ongelukkig deden zich hier groote bezwaren voor: de klompen aarde, die zwaar op het deksel drukten, maakten dat ik er geen beweging in kon krijgen; nooit zou ik den grond bereiken, daar de aarde mij nu reeds aan alle zijden half verpletterde en mijn gelaat in het slijk drukte. Een groote vrees kwam opnieuw over mij, toen, mij rechtuit strekkende om ergens een steun te vinden, ik de plank, welke de kist aan het voeteind afsloot, voelde wijken.

Nu trapte ik krachtig met de voeten, vermoedende dat daar een graf was, ’t welk men bezig was te graven.

Plotseling hingen mijn voeten in ’t vrije. Mijn vermoeden was juist geweest; daar bevond zich een pas gedolven graf. Slechts een kleine aard laag had ik te doorworstelen om in dat graf te vallen. Groote God, ik was gered! Een oogenblik bleef ik op den rug liggen op den bodem van den kuil. Het was nacht. Op het fluweelen hemelveld glinsterden de sterren. De lentewind wuifde mij nu en dan den geur der bloesems toe. Lieve God, ik was gered, ik haalde weer adem, ik werd weer warm. Ik barstte in tranen uit en ik stamelde, de handen vroom uitgestrekt naar de oneindige ruimte boven mij: “Wat is het goed, wat is het heerlijk te leven!”

V

Mijn eerste gedachte was mij naar den bewaker van het kerkhof te begeven en mij naar huis te laten brengen. Onbestemde gedachten hielden mij echter terug. Ik zou die menschen ongetwijfeld verschrikken. – Bovendien, waartoe zou ik mij haasten nu ik weer de beschikking had over mijn doen en laten? Ik betastte mijn lichaam, en bemerkte dat ik geen ander letsel bekomen had dan den beet mijner tanden in den linkerarm; het beetje koorts, dat er gevolg van was, prikkelde mij en gaf mij een ongehoopte kracht. Zeker, zonder steun kon ik zeer goed loopen.

Ik haastte mij volstrekt niet. Allerlei gedachten doorkruisten mijn brein. Dicht bij mij, in den kuil, had ik de gereedschappen der gravers ontdekt en ik vond het goed het gat dicht te stoppen, dat door mij gemaakt was, opdat niemand van mijn terugkeer in het leven kennis zou dragen. Ik handelde echter zoo, zonder nu juist te weten waarom, ik vond het enkel onnoodig dat het overal bekend ware, alsof het een schande was te leven, wanneer de geheele wereld mij doodverklaard had. Binnen een half uur was het laatste spoor van mijn opstanding verdwenen en sprong ik uit den kuil.

Wat een heerlijke nacht! Een diepe stilte heerschte op het kerkhof.

De zwarte boomen stonden daar als onbewegelijke schimmen, temidden der spookachtige witheid der grafsteenen. Toen ik zocht te bepalen waar ik mij bevond, zag ik plotseling hoe de helft van den hemel schitterde als een lucht bij brand. Daar lag Parijs. Ik wandelde dien kant uit, een laan doorloopende, in de duisternis van het gebladerte. Ik had echter nog geen vijftig passen gedaan of ik moest van vermoeienis rusten.

Ik zette mij op een steenen bank.

Nu nam ik voor het eerst mijn kleeren in oogenschouw. Ik was geheel gekleed, zelfs mijn schoenen ontbraken niet. Het eenigste wat ik miste was een hoed. Hoe dankbaar was ik Marguerite voor de zorgen, waarmede zij mij had omringd. De gedachte aan haar deed mij weder opstaan. Ik wilde haar zien.

Aan het einde der laan belemmerde een muur mij den voortgang. Ik klom op een grafmonument en wist mij boven op den muur te werken. Eenmaal zoover, liet ik mij aan de andere zijde naar beneden vallen. De schok was hevig. Gedurende eenige minuten wandelde ik in de verlaten straat, die het kerkhof omringt. Ik was volkomen onkundig van de plaats, waar ik was, doch ik herhaalde bij mijzelf, met de stijfhoofdigheid van een idée fixe, dat ik in Parijs moest terugkeeren en dat ik dan de rue Dauphine wel zou vinden. Menschen gingen mij voorbij, doch ik vroeg hen niet naar den weg, wantrouwend, bevreesd mij aan iemand te verraden. Thans weet ik dat een hevige koorts in mij brandde en mijn hersenen volkomen in de war waren.

Toen ik eindelijk een ruime straat bereikte, voelde ik alle kracht mij in eens ontzinken en ik viel machteloos op het trottoir neer.

Gedurende drie weken bleef ik buiten kennis. Toen ik de oogen weer opsloeg, bevond ik mij in een onbekende kamer. Een man zat aan mijn bed en paste mij op. Hij vertelde mij niet anders dan dat hij, mij op een morgen op den boulevard Montparnasse gevonden hebbende, mij mede had genomen. ’t Was een oud-geneesheer, die geen praktijk meer uitoefende. Toen ik hem bedankte, antwoordde hij mij dat mijn toestand hem belangwekkend was voorgekomen en dat hij mij met geen ander doel had meegenomen, dan om mijn ziekte te bestudeeren. Gedurende de eerste dagen van mijn herstelling stond hij mij niet toe hem iets te vragen. Van zijn kant trachtte hij ook omtrent mij niets te weten te komen. Nog acht dagen lang behield ik het bed, het hoofd nog doodelijk zwak, niet pogende mij iets te herinneren, daar elke herinnering slechts vermoeienis en verdriet was. Vrees en schaamte vervulden mijn ziel. Als ik weer uit mocht, zou ik alles onderzoeken. Misschien had ik in mijn hevige koortsen een naam laten ontsnappen; de geneesheer maakte echter geen enkele toespeling op het een of ander. Zijn weldadigheid was bescheiden.

Eindelijk kwam de zomer en op een Juni-morgen kreeg ik verlof een kleine wandeling te doen. ’t Was een heerlijke morgen en de vroolijke zonnestralen gaven een gloed van jeugd en schoonheid aan het oude Parijs. Ik wandelde kalm en bedaard, bij iedere dwarsstraat den voorbijgangers den weg vragende naar de rue Dauphine. Eindelijk bereikte ik haar en met moeite herkende ik het hotel, waar wij waren afgestapt. Een kinderlijke vrees beving mij. Als ik plotseling voor Marguerite stond, zou zij misschien het van schrik besterven. Het beste was de oude juffrouw Gabin in den arm te nemen. Ik vond het echter verre van aangenaam tusschen ons beiden een tusschenpersoon noodig te hebben.

Het huis schitterde in de gouden zonnestralen. Ik had het herkend aan het restaurant, dat zich op de eerste verdieping bevond en vanwaar wij dagelijks ons diner bekwamen. Ik sloeg de oogen op naar het laatste venster van de derde verdieping aan den linkerkant. Het stond wijd open. Plotseling vertoonde zich in de opening het bovenlijf eener jonge vrouw; een jonge man, die haar blijkbaar achtervolgde, bracht het hoofd vooruit en kuste haar in den hals. Dat was Marguerite niet. Ik verwonderde mij er echter volstrekt niet over haar daar niet te vinden. Alles scheen mij een droom toe.

Een oogenblik stond ik besluiteloos in de straat er over denkende naar boven te gaan en het verliefde paartje te ondervragen, dat lachende uit het venster lag, in de volle zon.

Ik besloot evenwel het kleine restaurant hetwelk beneden was, binnen te treden. Ik moest volmaakt onkenbaar zijn, door de koorts was mijn baard verbazend gegroeid en mijn gelaat als met rimpels doorploegd. Mij aan tafel zettende bemerkte ik juffrouw Gabin, die binnen kwam met een kop, welken zij met koffie liet vullen; zij vatte voor de toonbank post en begon met de eigenares des restauratie de nieuwtjes van den dag te bespreken. Ik luisterde scherp toe.

“Wel”, vroeg de eigenares der restauratie, “die arme kleine van drie hoog is dus besloten?”

“Natuurlijk”, antwoordde juffrouw Gabin, “wat kon zij beter doen! Mijnheer Simoneau had haar zooveel vriendschap bewezen! Hij had zijn zaken tot een goed einde gebracht, een schitterende erfenis gehad en stelde haar voor hem te volgen naar zijn geboortestad, om daar haar intrek te nemen bij een oude tante, die behoefte had aan een persoon, welke zij geheel kon vertrouwen”.

De dame achter de toonbank lachte eens.

Ik boog mij dieper over de courant, die ik met bevende handen vasthield.

“Natuurlijk loopt dat op een huwelijk uit”, hernam juffrouw Gabin. “Ik heb echter, dat kan ik u verzekeren, niets gezien, dat minder netjes was. De kleine beweende haar echtgenoot en de jonge man gedroeg zich in alles bescheiden en beleefd. Gisteren zijn zij vertrokken. Als de rouw verstreken is, kunnen zij doen wat zij willen.”

Op dit oogenblik werd de deur der restauratie geopend en Dédé kwam binnen.

“Mama, kom je niet boven? Ik wacht op je, kom gauw”.

“Dadelijk hoor!” zeide de moeder.

Luisterende naar het gesprek der beide vrouwen, stond het kind daar, brutaal ondeugend als een kleine straatbengel op het plaveisel van Parijs opgegroeid.

“Alles daargelaten”, ging juffrouw Gabin verder, “kon de doode niet vergeleken worden met mijnheer Simoneau. Neen, dat was een beklagenswaardige echtgenoot. Geen cent rijk! Voor een levenslustige vrouw als juffrouw Marguerite is zoo iemand op den duur onuitstaanbaar… Simoneau daarentegen is rijk en sterk als een reus…”

“O”, viel Dédé in de rede, “ik heb hem eens gezien toen hij zich aan ’t scheren was. Hij heeft haar onder de armen”.

“Wil je wel eens weggaan!” riep de oude vrouw uit, haar een duw gevende. “Je steekt altijd je neus in zaken, waar je niet mee noodig hebt”.

Tot besluit voegde zij er aan toe:

“Kortom, de andere deed maar verstandig om uit te stappen. ’t Was wezenlijk het beste, dat hij doen kon”.

Toen ik mij weer in de straat bevond, liep ik langzaam; mijn beenen waren als gebroken. Ik leed echter niet al te zeer. Ik lachte zelfs even, toen ik mijn schaduw op het plaveisel zag. Ja, ik was wèl tenger en min en ’t was misschien een dwaasheid van mij geweest Marguerite te trouwen. Ik herinnerde mij hoe zij zich te Guérande verveeld had, hoe zij vol ongeduld haar dagen had doorgebracht in een vermoeiende eentoonigheid. De lieve vrouw was goed genoeg geweest. Ik had echter nooit de plaats van minnaar bij haar ingenomen, het was veeleer een broeder, dien zij in mij beweende.

Waarom zou ik opnieuw haar leven in de war brengen? Een doode is niet jaloersch. Toen ik het hoofd oprichtte zag ik den tuin van het Luxemburg voor mij.

Ik ging hem binnen en zette mij in de zon, vervuld van vredige gedachten. De gedachte aan Marguerite was die aan een lieve herinnering geworden. Ik zag haar in een provinciestadje gelukkig, gevierd, bemind; zij was nog schooner geworden en had vijf kinderen: drie jongens en twee meisjes. Kom, ik had mij een goed mensch getoond met te sterven en ik mocht al dat goede niet vernietigen met opeens weer levend te worden.

Sinds dien tijd heb ik veel gereisd en zoowat overal een beetje geleefd. Ik ben een middelmatig man, die heeft gewerkt en gegeten als iedereen. De dood verontrust mij niet meer; hij schijnt mij echter te willen laten leven en ik begin waarlijk bang te worden, dat hij mij vergeet.

JEAN GOURDON

I
Lente

Op dien dag, het was tegen vijf uur ’s morgens, drong de zon vlug en opgewekt het kamertje binnen, hetwelk ik bewoonde bij mijn oom Lazare, den pastoor van het gehucht Dourgues. Breede, gele stralen beschenen mijne gesloten oogleden, en ik werd wakker, in licht badende.

Mijn witgekalkt vertrek, met zijn muren en meubels van wit hout, had iets zeer opwekkends. Ik ging aan het venster zitten, en keek naar de Durance, die in haar volle breedte tusschen het donkere groen van het dal heenstroomde. Frissche koelten bewaaiden mijn gelaat; het gemurmel der rivier en der boomen, scheen mij naar buiten te roepen.

Heel zachtjes opende ik mijne deur. Om uit te gaan, was ik genoodzaakt de kamer van mijn oom door te loopen. Ik sloop dus op de teenen voort, bevreesd als ik was dat de brave man, die nog, met glimlachend gelaat, in slaap verzonken lag, door het gekraak mijner zware schoenen gewekt zou worden, en beefde er voor dat ik de kerkklok het Angelus zou hooren luiden. Sedert eenige dagen, volgde oom Lazare mij overal met een bedroefde, toornige uitdrukking. Hij zou mij misschien verhinderd hebben naar den oever der rivier te gaan en mij onder de wilgen aan den waterkant te verbergen, om er in het voorbijgaan Babet te bespieden, het lange bruine meisje, dat met de nieuwe lente voor mij was opgedaagd.

Maar mijn oom was in diepen slaap gedompeld. Ik gevoelde eene soort wroeging hem te misleiden en op deze wijze te ontkomen. Een oogenblik bleef ik turen op zijn rustig gelaat, dat verzacht werd door de sluimering, en geheel verteederd herinnerde ik mij den dag, waarop hij mij was komen afhalen in de kille, verlaten woning, waaruit men mijne moeder grafwaarts droeg. Wat al teederheid, en toewijding en verstandige raadgevingen had hij sedert dien niet voor mij overgehad! Hij had mij zijne wetenschap en zijne goedheid, heel zijn verstand en heel zijn hart geschonken.

Een oogenblik kwam ik in de verzoeking hem toe te roepen:

“Oom Lazare, sta op! laat ons samen een wandeling gaan maken, langs den oever der Durance, door die lanen waarvan gij zooveel houdt. De frissche lucht en de opgaande zon zullen u goed doen. Gij zult eens zien welk een eetlust gij bij uwe thuiskomst zult hebben.”

Maar Babet, die naar de rivier zou komen, en die ik niet zou kunnen zien, in hare lichtkleurige ochtendkleeren! Oom zou bij mij zijn, en dan moest ik de oogen neêrslaan. Het moest heerlijk wezen, languit uitgestrekt te liggen onder de wilgen, op het fijne gras! Ik voelde mij aangegrepen door een groot verlangen en, langzaam, voetje voor voetje en den adem inhoudende, liep ik op de deur toe. Ik daalde de trap af en begon als een dwaas voort te rennen door de zoele lucht van dien vroolijken Mei-ochtend.

De hemel was aan den horizon geheel en al wit, met onbeschrijfelijke blauwe en rooskleurige tinten. De bleeke zon scheen een groote zilveren lamp, wier stralen in een vloed van licht op de Durance neêrregenden. En de breede kalme rivier, die zich met traagheid over het roode zand uitspreidde, liep van de eene zijde van het dal naar de andere, als het gietsel van een kokend metaal. In het Westen, wierp eene reeks van lange en uitgeschulpte heuvelen kleine purperkleurige vlekken tegen den bleeken hemel aan.

Ik bewoonde reeds sedert tien jaren dien afgelegen uithoek. Hoe dikwijls had oom Lazare mij opgewacht om mij mijne Latijnsche les te geven! De beste man wilde een geleerde van mij maken. Ik voor mij bevond mij aan den overkant der Durance, waar ik eksternesten uithaalde, of eene hoogte ontdekte, welke ik nog nooit te voren beklommen had. Als ik dan wederkeerde werd mij de les gelezen: het Latijn was vergeten, mijn arme oom beknorde mij dat ik mijn broek gescheurd had en rilde somtijds, als hij zag dat het vel daaronder weggeschaafd was. Het dal behoorde mij toe, was mijn eigendom; ik had het met mijne beenen bemachtigd en was er, uit recht van liefde, de ware bezitter van. Wat hield ik niet van dat eindje rivier, van die twee mijlen der Durance, en hoe goed verstonden wij elkander niet! Ik kende al de geulen van mijn dierbaren stroom, zijn toornige buien, zijn bekoorlijkheden, zijn verschillenden aanblik op alle uren van den dag.

Toen ik dien morgen den zoom van het water naderde, werd ik als verblind haar zoo zacht en zoo blank te zien. Nooit nog had zij zulk een vroolijk uiterlijk gedragen. Haastig sloop ik onder de wilgen weg tot eene open plek, waar de zon een groot laken over het zwarte gras heenwierp. Daar ging ik voorover op den grond liggen, aandachtig toeluisterende en tusschen de takken door naar het pad kijkende, waarlangs Babet spoedig moest komen.

“Wat moet oom Lazare toch slapen!” dacht ik.

En ik strekte mij in volle lengte op het mos uit. De zon doordrong mijne rug van een lauwe warmte, terwijl mijne in het gras verborgen borst heel en al koel was.

Hebt gij ooit in het gras, van heel nabij de oogen op die halmen laten rusten? Terwijl ik Babet opwachtte, bekeek ik met de grootste aandacht een hoopje gras, dat waarlijk een gansche wereld was. In mijn hoopje gras, bespeurde men straten, kruiswegen, pleinen, ja zelfs gansche steden. In de diepte ontdekte ik een donkeren achtergrond, waar de bladeren van de afgeloopen lente van verdriet verrotten; daartusschen schoten de fijne stengels op, werden zij al langer en langer en bogen zich op de sierlijkste wijze. Er waren tengere zuilen, kerken, maagdelijke wouden. Ik zag twee magere insecten, die te midden van die wereld ronddoolden; zij waren zeker verdwaald, die arme kinderen, want zij gingen op onrustige, verschrikte wijze van zuil tot zuil en van straat tot straat.

Het was juist op dat oogenblik dat ik, plotseling opkijkende, heel boven aan het pad Babet’s witte rokken tegen de zwarte aarde zag afsteken. Ik herkende haar grijze neteldoeksche japon met de kleine blauwe bloempjes, en terwijl ik dieper in het gras wegdook, hoorde ik mijn hart tegen den grond aanbonzen, was het mij als bewoog het mij met kleine schokken op en neêr. Mijne borst brandde thans, ik gevoelde niet langer de koelheid van den dauw.

Het jonge meisje daalde vlug den weg af. Hare rokken namen, onder het beroeren van den bodem, golvingen aan, die mij in verrukking brachten. Ik zag haar van onder naar boven, loodrecht, in heel hare fiere en gelukkige bevalligheid. Zij vermoede niet dat ik mij daar achter die wilgen bevond, en liep met vrijen tred voort, zonder zich te bekommeren om den wind, die een tip van haar gewaad ophief. Ik bespeurde hare voeten, die heel, heel gauw voortgingen en een stuk harer witte kousen, zeker zoo breed als eene hand, en dat mij op zoete en tevens smartelijke wijze deed blozen.

O! van dat oogenblik af zag ik niets meer, noch de Durance, noch de wilgen, noch de blankheid des hemels. Wat bekommerde ik mij nog om het dal? Het was niet langer mijn boezemvriend; zijn vreugde en droefenissen lieten mij volkomen onverschillig. Wat beteekenden voor mij mijne speelmakkers, de kiezelsteenen en de boomen der heuvels? Ook al had zij het verkozen, had de rivier gerust eensklaps kunnen verdwijnen; ik zou haar daarom niet hebben betreurd.

En de lente, ik was heel en al onverschillig voor de lente geworden! De zon die mij den rug verwarmde, had haar meê mogen voeren, haar en haar gebladerte, hare stralen, heel haar Mei-morgen, nog ware ik daar in verrukking blijven liggen, om Babet gade te slaan, zooals zij over het pad heenliep, onder de heerlijke golvingen harer rokken. Want Babet had in mijn hart de plaats van het dal ingenomen, Babet was de lente. Haar toegesproken had ik nooit. Wij kregen beiden een kleur, als wij elkander in de kerk van oom Lazare ontmoetten. Ik had durven zweren dat zij mij verfoeide.

Dien dag bleef zij eenige minuten lang met de waschvrouwen staan praten. Haar welluidende lach drong tot mij door en paarde zich aan de diepe stem der Durance. Daarna, bukte zij zich om het water te scheppen in de holte harer hand; maar de oever was steil, en Babet, die zich voelde uitglijden, hield zich aan de grashalmen vast.

Ik weet niet welk een koude plotseling mijn bloed deed verstijven. Haastig rees ik overeind, en zonder schaamte, zonder blozen, snelde ik op het jonge meisje toe. Zij staarde mij verschrikt aan, en begon toen te glimlachen. Op gevaar af van te vallen, bukte ik mij op mijn beurt. Ik slaagde erin mijne rechterhand, wier vingeren ik dichtklemde, met water te vullen en reikte toen dien nieuwen beker aan Babet toe, haar uitnoodigende daaruit te drinken.

De waschvrouwen lachten. Verlegen als zij was, durfde Babet niet aannemen, aarzelde zij en wende zij het hoofd ten halve af. Ten laatste besloot zij er toe en drukte zij zachtkens de lippen op mijn vingertoppen; maar zij had te lang getalmd, al het water was verdwenen.

Nu barstte zij in lachen uit, werd zij wederom kind en zag ik zeer goed in dat zij den draak met mij stak.

Ik was heel dwaas. Ik bukte mij opnieuw. Ditmaal schepte ik water in mijne beide handen, mij haastende haar aan Babet’s lippen te brengen. Zij dronk en ik voelde den lauwen kus van haar mond langs mijne armen opstijgen tot in mijne borst, die hij van warmte vervulde.

“O! wat moet oom toch goed slapen!” dacht ik tevreden.

Maar op hetzelfde oogenblik, bemerkte ik eene zwarte schaduw aan mijne zijde, en toen ik mij omgekeerd had, zag ik oom Lazare, in persoon, op eenige schreden afstands, die Babet en mij met toornige uitdrukking aankeek. Zijne soutane scheen in de zon geheel en al wit; in zijne oogen lagen verwijten opgesloten, die mij vervulden van het verlangen in tranen uit te barsten.

Babet was zeer ontsteld. Zij werd vuurrood en liep heen onder het stamelen:

“Dank u, mijnheer Jean, ik dank u wel”.

Terwijl ik mijne handen afveegde, bleef ik bedremmeld tegenover oom Lazare staan.

De waardige man, wiens armen gekruist waren en een tip van zijn gewaad ophielden, keek Babet na, die in allerijl en zonder het hoofd om te wenden, wederom het pad beklom. Toen zij achter de heggen verdwenen was, liet hij zijne blikken op mij neerdalen en zag ik een droevige glimlach op zijn goedhartig gelaat.

“Jean”, voegde hij mij toe: “kom mede naar de groote laan. Het ontbijt is nog niet gereed. Wij hebben een half uur voor”.

Hij begon voort te loopen met zijn ietwat zwaren tred, steeds de van dauw doorweekte grashalmen ontwijkende. Zijn priestergewaad, waarvan een eind over de kiezelsteenen sleepte, maakte een zacht geruisch. Hij hield zijn brevier onder den arm, maar had zijn morgenbeden vergeten, en trad met gebogen hoofd verder, in gepeins verzonken, zonder een woord te uiten.

Zijn stilzwijgen hinderde mij. Hij was gewoonlijk welbespraakt. Bij elke schrede, nam zijne onrust toe. Het leed geen twijfel of hij had mij Babet te drinken zien geven. Welk een schouwspel, lieve Hemel! Lachend en blozend, kuste het jonge meisje mijn vingertoppen, terwijl ik op de punten mijner voeten staande, onder het uitrekken der armen, mij voorover boog als om haar te omhelzen. Nu pas kwam mijne daad mij als ongehoord vermetel voor. En heel mijne schroomvalligheid keerde weder. Ik vroeg mij af hoe ik het toch gewaagd had mijne vingeren op zoo zoete wijze te laten kussen.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
30 ноября 2017
Объем:
270 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают