Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken», страница 8

Шрифт:

Gelijktijdig was er nog eene andere magt in den Staat en eene niet minder gevreesde regtbank, die der Geestelijkheid, wier invloed destijds van veel belang was, als naauw met het wereldlijk gezag verbonden. Wij achten het nuttig, ook daarvan een algemeen overzigt te geven.

18. De Friesche Geestelijkheid, Kerken en Kloosters in de middeleeuwen

In der Friezen aard en karakter is het dikwijls opgemerkt, dat zij tegen vreemde personen en nieuwe zaken vaak zeer ingenomen zijn, zoolang zij die niet kennen, doch dat zij later, als derzelver waarde de proef des onderzoeks heeft doorgestaan, daarvan even ijverige voorstanders worden, als zij vroeger tegenstanders waren. Het gezond verstand en de billijkheid (waardoor de Friezen zich steeds hebben onderscheiden) behalen dan de overwinning op een aangeboren afkeer van vreemden, op de gehechtheid aan het oude en op de vrees voor schade bij eene verandering, welke de voorzigtigheid nog niet als eene verbetering heeft leeren kennen.

Omtrent geene zaak is dit krachtiger gebleken, dan ten aanzien van het Christendom. Eeuwen lang streden de Friezen daar tegen, ook om staatkundige redenen, en bleven zij afkeerig van de aanneming der Christelijke leer, zoolang zij haar niet kenden. Maar toen zij haar eenmaal hadden aangenomen en van hare waarde overtuigd waren, werden zij daarvan eerlang even groote voorstanders als weleer tegenstanders. Spoedig echter ging deze overgang niet, en zijn er, om boven vermelde redenen (zie bl. 75), uit de drie eerste eeuwen na de aanneming van die leer geringe sporen van dien ijver bekend. Maar de geschiedenis getuigt en de blijken zijn er nog van over, dat er weinige landen van gelijke uitgestrektheid in Europa bestaan, waarin de vrome zin der ingezetenen uit eigene middelen zoo vele Kerken en Kloosters heeft gesticht en rijkelijk begiftigd, als in deze provincie. Ja, het is geene overdrijving als wij zeggen, dat er in Friesland nagenoeg zoo vele Steden gesticht werden als er maanden-, zoo vele Kloosters als er weken- en zoo vele Dorpen als er dagen in het jaar zijn. Indien dan vreemdelingen in dit noordelijk geweest te vergeefs zoeken naar zulke grootsche en prachtige gewrochten der bouwkunst, als in andere landen door vereenigde krachten werden tot stand gebragt, dan kan nog het aanzienlijk getal torenspitsen onzer steden en dorpen getuigen, dat de vroomheid der vaderen hier zeer vele bewijzen heeft achtergelaten van hunnen ijver voor Christendom en Kerk.

Vermits karel de groote bepaald had, dat de ingezetenen van ieder kerspel voor eene kerk en woning van den Pastoor moesten zorgen, zoo werden er in dit gedeelte van Friesland bij de invoering van de Christelijke leer hier en daar reeds kerken gesticht. Het waren toen echter nog slechts van hout opgetrokkene bedehuizen met riet gedekt. Doch in de 11e, 12e en 13e eeuw, toen het bouwen met steen werd ingevoerd, vermeerderde dit getal in groote mate54. Daarvoor waren verscheidene redenen en aanleidingen. Toen toch werd de maatschappelijke toestand der gemeenten meer en meer geregeld, bij de toeneming van welvaart en vermogen. De zucht om verdienstelijke werken te doen, waarvoor de Kerk vergeving van zonden had toegezegd, was voor sommigen eene aansporing om zich naar het Heilige land te begeven, en voor anderen een prikkel, om door hunne middelen den opbouw van Kerken en Kloosters te bevorderen. Hier waren het nu vroomheid en godsdienstijver; daar eerzucht en hoogmoed, om iets grooters en schooners te bouwen dan anderen reeds hadden gedaan, en elders zucht naar onafhankelijkheid, gepaard met nijd en onderlinge wedijvering van de edelen, die elkander den voorrang in het offeren op de altaren betwistten, welke het getal kerken en parochiën deden vermeerderen55.

Nagenoeg de zelfde oorzaken en drijfveren werkten gelijktijdig mede, om de stichting en opbouw te bevorderen van een aantal Kloosters; van die gestichten in en nabij steden en dorpen, waarin een aantal mannen of vrouwen zich begaven, om zich van de woelige wereld af te zonderen en zich geheel over te geven aan godsdienstige bespiegelingen, gebeden en werken van liefdadigheid. Naarmate de onrust der tijden vermeerderde, ten gevolge der binnenlandsche oorlogen en partijschappen, namen deze kloosters in aantal en vermogen toe, dewijl weerlooze vrouwen en rustige ingezetenen daarin veiligheid en bescherming vonden, en tevens gelegenheid, om zich op wetenschappen en kunsten toe te leggen. Het St. Bonifaas-klooster te Dokkum en dat van St. Odulphus te Stavoren worden hier voor de oudste gehouden. In Oostergoo waren verder de voornaamste: de Abtdijen van Mariëngaard en Klaarkamp onder Hallum en Rinsumageest, in 1163 en 1165 gesticht; benevens het Smallen-eester-, Gerkes- en Foswerder-klooster; terwijl er alleen in en bij de stad Leeuwarden vier zulke gestichten verrezen, waaronder het Dominikaner-Klooster der Predikheeren (1245) (waarvan de nog bestaande Groote kerk de kapel was) tot de aanzienlijkste van dit gewest gerekend werd. In Westergoo bekwamen de Abtdijen van Lidlum bij Tjummarum (1182), Oldeklooster bij Hartwerd (1191), Ludingakerk onder Achlum (1157), benevens de kloosters Thabor onder Tirns (1406) en Groendijk bij Sneek, Monnikebaaijum onder Winsum (1188) en meer andere groot aanzien en vermogen; terwijl van de kloosters der Zevenwouden de Aalsumer-, Nesser-, Hasker- en Schoter-konventen het meest vermaard waren56.

Gedurende de drie à vier eeuwen, dat de meeste dezer kloosters in Friesland bestonden, zijn ze van groot nut, gezag en invloed geweest. Want, vermits kloosters als Lidlum in 1293, zoo men wil, 600 en Mariëngaard 400 inwoners telden, welke doorgaans zeer bekwame Abten of Priors, die soms op buitenlandsche reizen geoefend waren, aan het hoofd hadden, en meest allen door erfenissen en giften aanzienlijke goederen bezaten, zoo waren deze gestichten eene veel vermogende magt in den Staat geworden. Heilzaam werkte die magt, ook buiten het geestelijke, ten behoeve van verschillende maatschappelijke belangen van dien tijd, waaraan zij tevens haar eigen voordeel zocht te verbinden: want de staatkundige en geestelijke betrekkingen, regten en verpligtingen der ingezetenen waren destijds zeer naauw vereenigd en stonden minder op zich zelve als later. Zoo verleenden de kloosters, wegens hunne aanzienlijke grondeigendommen, dikwijls krachtige hulp tot het aanleggen van zeedijken, het graven van vaarten, het verbeteren van wegen, het leggen van sluizen enz.; – zaken, tot wier daarstelling de afzonderlijke krachten der ingezetenen vaak te zwak of te verdeeld waren. Vele dorpen ondersteunden zij tot het bouwen van parochie-kerken; en, terwijl zij hier de verbetering van landerijen, daar de landwinning en elders de afgraving van de hooge veenen bevorderden, zien wij hen voor het algemeen belang vele openbare werken tot stand brengen. Behalve op de wetenschappen en kunsten, welke bijna alleen in deze vreedzame oefenplaatsen bescherming vonden, hadden de kloosterlingen ook veel invloed op de ontwikkeling van de nijverheid, door verbetering van de bouwkunst, van vele handwerken, van den landbouw en van het boter- en kaasmaken, welke, als bronnen van bestaan voor het volk, later zoo belangrijk werden.

Zulk een magtig geestelijk ligchaam in den Staat werd eerlang ook van veel staatkundig belang in de regering des lands. De kloosters werden daarin vertegenwoordigd door bekwame Prelaten, die de belangen van de geestelijkheid en het volk op de landsdagen en gaarleggers deden gelden tegen de aanmatigingen van den adel. Zij voerden de pen, stelden de besluiten en verdragen, en werden dikwijls als afgezanten naar vreemde vorsten gezonden. Sommige kloosters voerden zelfs hevigen strijd tegen aanzienlijke geweldenaars, of namen deel in den binnenlandschen krijg door het ondersteunen van hunne partij of vrienden.

Wanneer wij de bevolking van ieder dier vijftig Friesche kloosters door-een op zestig personen schatten, en bedenken, dat de parochie-kerken der elf steden en 360 dorpen een of meer Hoofdpriesters en vele ook een Vicaris hadden (om van de Prebende-priesters, die bijzondere altaren bedienden, te zwijgen), dan kunnen wij ons een gering denkbeeld vormen van de talrijkheid der toenmalige Friesche geestelijkheid. Wanneer wij bovendien opmerken, dat die kerken en kloosters in het bezit waren van een groot deel der vaste goederen in dit gewest of dat zij renten daarvan trokken57; alsmede, dat de meeste dier geestelijke personen zich door meerdere kennis en bekwaamheid onderscheidden, dan is het zeer natuurlijk, dat zij in een tijdvak, waarin het volk meerendeels nog onwetend en onmondig was, groot gezag en invloed konden en moesten uitoefenen. De gansche strekking van het Roomsch Katholijk godsdienst-stelsel droeg mede veel bij, om het volk aan de oppermagt der kerkelijke heerschappij onderworpen te houden. Lang werkte die magt gunstig, doch onmogelijk kon zij duurzaam zijn: want zij moest van zelf ontbonden worden, toen eerlang het volk, zijne kindschheid ontwassen, naar meerder licht streefde, en toen misbruiken het ligchaam der geestelijkheid zelve bevlekt hadden. In weerwil van al de onvolkomenheden der geestelijken en de ongeregeldheden, welke aan het kloosterleven eigen mogen geweest zijn, verdienen echter de geestelijke instellingen dier dagen onzen eerbied en duurzame belangstelling. Onbillijk is het immers, de toenmalige wereld naar onzen maatstaf en naar aanleiding van misbruiken, die zelfs de beste inrigtingen aankleven, te beoordeelen. Wie toch zou het evangelie willen verwerpen, om de vervolgingen, waartoe het aanleiding gaf? En wie ziet niet in de geschiedenis zoowel als in het dagelijksch leven, dat bekrompenheid, onkunde en gebrek aan godsdienst bij een groot deel der bevolking, ’t welk enkel voor de zinnen leeft, de oorzaken zijn van dwaling, zonde en misbruik, ook van de heiligste zaken. Immer bestonden er evenwel vele stille vromen, die God en den Heer van ganscher harte liefhadden en dienden; die reinheid van gemoed en veredeling van den onsterfelijken geest hooger waardeerden, dan alle uitwendige praalvertooning. Deze vonden, onder de bestendige stormen van den krijg, in de kloosters een toevlugt en bescherming; zij waren een scherp tegenbeeld van de zinnelijk-dierlijke denkwijze der wereldlingen; zij toonden hen, die slechts naar roof en rijkdom, naar magt en aanzien jaagden, dat er nog iets beters te vinden was dan het vergankelijke. Door zulk een verhevener zin werkten zij weldadig op de wereld, die echter eerlang, uit partijzucht, de deugden en verdiensten der geestelijken vergat, om enkel de ondeugden van sommigen hunner, uitzonderingen op den algemeenen regel, voor de vergetelheid te bewaren. Hoe gebrekkig de kerkleer en hoe weinig verheffend de plegtigheden dier dagen ook waren, toch hielden zij de weldadige vlam der godsdienst levendig, en weerhielden zij het volk, om geheel tot woestheid en onwetendheid te vervallen. »Ja, hadden de middeleeuwen naast de hutten der landbewoners en de kasteelen van den meestal krijgvoerenden adel geene kloosters, als zoo vele wijkplaatsen en oefenperken voor denkende wezens, gekend, dan zou de maatschappij in Europa slechts uit last- en roofdieren hebben bestaan”58.

Reeds bij de invoering van het Christendom was Friesland tusschen het Flie en de Lauwers onder het geestelijk gebied van den Bisschop van Utrecht gesteld, met uitzondering van de grietenij Achtkarspelen, welke, met Groningen en verdere oostelijke landstreken, onder den Bisschop van Munster kwam59. Het land was in de 13e eeuw verdeeld in Dekenschappen, aan wier hoofd Dekens of Landdekens stonden, welke aangesteld werden door den Bisschop en die Proosten der Utrechtsche kerk, welke Aarts Diakens in Friesland waren. De Dekens met hunne Bijzitters hadden het bestuur en de regtspraak over de geestelijken en leeken der parochiën, volgens het Friesche Kerkelijk regt, het Zeendregt of Syndriucht geheeten60. Alle drie of vier jaren kwam er een Koor-Bisschop, als afgezant van den Bisschop, herwaarts, om Zeend of Synode te houden en de hoogste geestelijke magt uit te oefenen. Later waren er ook in ieder Goo Geestelijke Commissarissen, die het opzigt hadden over het gedrag en de regtsoefening der Dekens, de levenswijze der geestelijken enz. Van de Kloosters werden sommige, die den rang van Abtdijen hadden, door Abten en andere door Priors bestuurd. Zij stonden geheel op zich zelve, en waren alleen den Paus onderworpen61.

Hoe veel gezag de geestelijke oppermagt in de middeleeuwen ook over de volken van Europa uitoefende, de geschiedenis heeft ook deze opmerkelijke bijzonderheid bewaard, dat de Friezen de zelfde vrijheid, welke zij in het staatkundige bezaten, ook ten aanzien van het geestelijke vasthielden en zich niet lieten ontwringen. »Zij toonden, wanneer zij het begrepen, van geen kerkbewind, hoe hoog ook, wetten te willen ontvangen, zich storende noch aan Bisschop noch aan Paus. In den boezem des volks bleef het regt en de magt berusten, om hunne eigene pastoren aan te stellen, kerkelijke bedieningen te begeven en de kerkegoederen te beheeren, waardoor zij ook zorgden, dat geene vreemden hier tot waardigheden verheven werden. Verpligte tienden aan de geestelijkheid hebben zij zich evenmin laten opleggen, als zij leenen wilden erkennen. Geene pauselijke besluiten waren van eenige kracht bij hunne geestelijkheid, indien ze niet door de burgerlijke regering gewettigd waren. Hieruit moet ook verklaard worden, dat de godsdienstleer der kerk hier veel zuiverder, dan wel in andere landen voorgedragen en beleden werd. Zóó was het gesteld in de kerk van geheel Friesland62.

19. De Partijschappen tusschen de Schieringers en Vetkoopers. (Van omstreeks 1300-1498.)

 
Ik moet der Friezen aard vooraf u kennen leeren:
De zonen van dit land, kuisch, werkzaam, stout, en rond,
Verkleefd aan d’ eigen haard en d’ ouderlijken grond,
Eenvoudig, nooit door zucht naar nieuwigheên bewogen,
Betrachten, als het wit van al hun doen en pogen,
De vrijheid voor zich-zelve en ’t oord door hen bewoond.
God, en de Keizer door het Hoofd der Kerk gekroond,
Ziedaar alleen ’t gezag, de Heeren die ze erkennen,
En nimmer zal een Fries aan andren zich gewennen;
Hij lijdt geen schijn van dwang, aan lichaam noch aan ziel;
Geen keten waar’ zoo licht, die hem verdraaglijk viel.
Geen vreemde inzonderheid beproeve ’t hem te dwingen,
Die walgt van al het vreemde en alle vreemdelingen,
Er geen ten burger wil, hun omgang schuwt en vliedt,
En op zijn wettig erf hen noô vertoeven ziet. —
Zoo denkt een echte Fries, zoo denkt hij al zijn leven;
Dien inborst kunt ge niet hervormen of weêrstreven63.
 

Hoe gelukkig zoude een volk met zulke eigenschappen geweest zijn, wanneer het al zijne maatschappelijke voorregten, bij het genot van vrijheid, orde en welvaart, in vrede en eensgezindheid had mogen smaken! Doch het nog onbeschaafde en veelal ruwe volk was hiervoor nog evenmin vatbaar als de veelal krijgszuchtige adel, bij wien de volkstrek van eerzucht en ligtgeraaktheid zich het meest vertoonde. In die zelfde gunstige omstandigheden lagen ook de zaden van onrust en strijd. Want de vrijheid is een onwaardeerbaar voorregt, als zij goed aangewend wordt, en als ieder burger van zijn persoonlijk belang iets wil afstaan, om het algemeen belang te bevorderen. De welvaart is een zegen, zoolang zij niet misbruikt wordt: want goed geeft moed, en vermogen magt, hoezeer die dikwijls in overmoed en trots ontaarden. In volksregeringen zijn er bovendien altijd aanzienlijken, die zich de meeste magt aanmatigen, welke ligt tot heerschzucht overslaat; terwijl geen krachtig volk ooit misbruik van magt kon dulden, en de minderen altijd de vermogenden benijdden en hen gaarne zouden vernederen. In vroegere tijden, toen de oude eenvoudigheid nog zoo weinig behoeften kende, was het onderscheid in vermogen niet zoo groot en het verschil in standen minder merkbaar. Maar hoe zeer was alles veranderd! De kruistogten hadden eene strijdhaftigheid opgewekt en, vooral bij den adel, een hooghartigen ridderlijken geest nagelaten, welke bij een strijdbaar volk, dat gaarne gelegenheid zocht om zijn moed te koelen, gevaarlijk waren voor de inwendige rust. Hoe heilig en verheven de Christelijke godsdienst ook ware, waarvoor men zoo vele honderden kerken en kloosters stichtte, te zwak bleef haar zedelijke invloed op verstand en gemoed, vooral ter beteugeling van één hartstogt, welke immer en overal zulke schrikkelijke verwoestingen aanrigtte, en die toen vooral, als ware hij eene deugd, gevierd en geëerd werd. Het was de onchristelijke wraakzucht, de onverzoenlijke haat, de erfelijke veeten, welke voedsel vonden in den woesten, onbetemden volksaard en ras beleedigde eerzucht, die, onder al de vermelde omstandigheden, tusschen heerschzuchtige edelen en het volk, en vooral tusschen de adellijke geslachten onderling, eene verbittering deden ontstaan, welke in het laatst der 12e eeuw uitbrak in de grootste aller rampen, in den —Burgeroorlog.

 
Een onverjaarde twist, wiens oorsprong is verloren,
Maar wiens gedachtnis schor den landzaat klinkt in de ooren,
Scheurde in twee deelen eens den Adel, meldt de faam,
En schonk aan ieder deel zijn hatelijken naam;
Vetkoopers doopte hij, die Oostergo verheerden,
En Schieringers, die meest in Westergo regeerden.
Die namen zwemen niet voor de almacht van den tijd,
Maar zijn de leuzen nog, alom, in elken strijd,
Die straks een tweeden baart ter teling van een ander.
Zoo drijven op ons strand de golven ook elkander,
En elke, daar ze een spoor heurs aanzijns achterlaat,
Versterkt aldus de macht van die te volgen staat.
Verblinden!64
 

Ja, Vetkoopers en Schieringers waren de namen en leuzen der partijen, die, even als gelijktijdig de Heeckerens en Bronckhorsten in Gelderland en de Hoekschen en Kabeljaauwschen in Holland, hier de rust der burgers en den vrede des lands verstoorden door een nutteloozen strijd – niet tegen een buitenlandschen vijand, maar tegen zich zelve, – niet om eene eerlijke zaak, maar om gelijk te hebben, om zich te wreken over vermeende beleedigingen en nederlagen, en om, met vernedering van de eene, de zegepraal der andere partij te bevechten. Die namen schijnen aan te duiden, dat de strijd tot oorsprong had: verzet van het gemeene volk of de armen (nog wel het graauw genoemd, welk woord met schier verwant is en aan de grijze kleur der kleeding schijnt ontleend te zijn) tegen de rijken, die het vette der aarde genoten. ’t Was echter niet ééne enkele oorzaak, die de onrust baarde: onderscheidene oorzaken en aanleidingen vloeiden zamen. Vele brandstoffen ontvlamden na het ophouden van de kruistogten. De daardoor opgewekte riddergeest en zucht om uit te blinken had tóen een doel gehad – het Heilige land. Doch bij gemis daarvan, werden de strijdkrachten van den adel nu onderling tegen elkander gerigt en verspild. Hevige twisten ontstonden er, nu over den voorrang in het offeren op de altaren der parochie-kerken, dan over de aanmatiging van gezag en heerschappij, welke de adel en de aanzienlijken zich veroorloofden ook over de minderen, waarvan velen zich intusschen tot een krachtvollen middelstand hadden verheven. De burgerijen der toenemende steden verzetten zich tegen die magt, en matigden zich regten aan ten nadeele van het platteland, welks bewoners dáárom de steden vaak zoo vijandig waren, dat zij alles deden om haar te vernederen en te benadeelen. Het geweld was de grondslag van het regt geworden. Doch welke ook de oorzaak ware, spoedig ging deze verloren of werd zij gewijzigd in den algemeenen burgerkrijg, waarin zich veel persoonlijke vijandschap en familie-twisten mengden, in welke iedereen partij moest kiezen.

Er was toen geen besturend opperhoofd of Vorst in Friesland, aan wiens bevelen alle ingezeten moesten gehoorzamen. Ieder hunner had, volgens de wetten, gelijke regten. Maar juist daarom kon geene vrije Fries dulden, dat een ander zich boven hem in vermogen en aanzien verhief. Vanhier, dat de adel, die overal sterke kasteelen of stinzen stichtte en zich van het gezag meester trachtte te maken, in den haat viel der burgers en onderling strijd voerde. Zoo vestigen zich als Hoofdlingen in de voornaamste steden de geslachten: cammingha, unia en auckama te Leeuwarden, jongama te Bolsward, sjaerdama te Franeker, heemstra en riemersma te Dokkum, gerbranda en gratinga te Harlingen, harinxma te Sneek en Slooten enz. Twistgierige edelen, die onder het volk hun aanhang hadden, belegerden elkander nu op hunne sloten of verwoestten elkanders bezittingen. Dan verzetten de burgers zich tegen het gezag van den adel, of de landbewoners zich tegen de aanmatigingen der steden, die op hare beurt de edelen bestookten of de dorpelingen uitplunderden. Met aangeworven hoopen bestreed men elkander, en kon men al zijn doel niet bereiken, dan vertrok men naar een ander, den omtrek in puin of in vlammen achterlatende. Men behoefde slechts kerken en kloosters rijkelijk te begiftigen, om kwijtschelding voor bedreven, ja aanmoediging en een eervollen naam te verwerven bij geestelijken en kloosterlingen, die vaak zelve oorlog tegen elkander voerden. Dikwijls trok die geestelijkheid partij; en, in plaats van door de kracht des evangelies, dat zachtmoedigheid, vergevingsgezindheid en liefde predikt, vrede te stichten, blies zij het vuur der tweedragt aan. Overal en tot alle standen drong de verdeeldheid door. Verschrikkelijk was, tusschen de jaren 1300 en 1500, soms de onrust, de haat, de vervolging en de onveiligheid van leven en bezittingen. Het regt, dat weinigen meer eerbiedigden, was van kracht beroofd, om al deze misdrijven te straffen: want geweld, willekeur en het regt van den sterkste gold overal. Roof, moord en brandstichting heerschten op vele plaatsen. Persoonlijke vrijheid, rust en welvaart, die groote voorregten van een burger, waren geweken. En wanneer bij dat alles soms ook de pest in deze oorden woedde, of watervloeden nood en dood verspreidden en hongersnood ten gevolge hadden – dan stegen jammer en ellende ten top, en werden die plagen gehouden voor straffen des hemels, wegens de boosheid van het ongelukkige volk. (Zie Aanteek. 12.)

Intusschen waren er somtijds ook tijdperken van rust en verademing voor Friesland, even als er steden en grietenijen waren, die zich buiten den twist hielden en lang vrede genoten. Na hevige schokken, sloegen vaak de verbitterde vijanden, vermoeid van krijg, ook de bloedige handen ineen, om voor een tijdlang de vervolgingen te staken. Vooral geschiedde dit, wanneer een gevaar hen van buiten bedreigde, en de volksvrijheid door veroveraars belaagd werd65. En hoe dikwijls was dit niet het geval! Ook daarvan willen wij een tafereel ophangen, vermits het altijd een belangwekkend schouwspel oplevert, een mensch met den tegenspoed en een volk om de vrijheid te zien kampen.

54.Ook halsema getuigt bl. 466 en 469, dat de menigvuldige kerken in Friesland door de landzaten of karspellieden, waaronder eenige weinige edelen, en niet door milddadigheid van koningen en vorsten zijn gesticht en met de noodige goederen begiftigd, waarop hun regt gegrond is tot bestelling van die kerken of het benoemen van leeraren en het beheer van die goederen. Zie mede wiersma’s Aanteekeningen op de Oude Friesche Wetten, 257, en scharlensis, 33o.
55.De Heer eyck tot zuylichem te Utrecht heeft in de Vrije Fries, V 163, eene Beschouwing van den Bouwtrant van eenige oude Kerken in Friesland gegeven, waarin hij de gewone, nog onveranderde bouworde onzer dorpskerken zeer merkwaardig noemt, als behoorende tot den Romaanschen of Oud-Gothischen bouwtrant, met ronde koorsluiting, van niet later dan de 11e of 12e eeuw. Opmerkelijk is het, dat de gewone bouworde onzer Kerktorens, met gewoon huisdak tusschen twee brandgevels, hier even algemeen is als in Denemarken, en slechts zeldzaam in zuidelijker provinciën wordt gevonden. Vele dier torens hebben den vorm en de zwaarte onzer oude Friesche Stinzen, en schijnen mede gebouwd te zijn met het doel, om door de ingezetenen gebruikt te worden als plaats van toevlugt en bescherming, in tijden van nood en gevaar.
56.Waarschijnlijk zal ik onder de Bijlagen eene Lijst van al de Kloosters opnemen. Het aantal verschillende gebouwen, waaruit die gestichten veelal bestonden, is opgenoemd door den Heer van leeuwen in de Aantt. op it aade Friesche terp, bl. 440.
57.De Beneficiaal-boeken van Friesl. (Leeuw. 1850) bevatten eene lijst der Inkomsten en Bezittingen van meest alle Parochiën, zoo als die in 1543, op bevel der regering, aangegeven zijn. Het gezamenlijk bedrag van de goederen der Kloosters zal wel niet minder geweest zijn. Bekend is het, dat Graaf willem III reeds in 1328 allen Kloosteren en Geestelijken in Holland, Zeeland en Friesland verbood, meerdere vaste goederen aan te koopen, Charterb. I 183. Wij betwijfelen het echter, dat zij in Friesland ooit, en veelminder destijds reeds, tweederden der landerijen zouden hebben bezeten, zoo als cerisier, Tafereel der Nederl. Geschiedenis, Utrecht 1781, I 411 en Tegenwoordige Staat, I 477 melden.
58.Zoo oordeelt macaulay, in zijne voortreffelijke Geschiedenis van Engeland, ’s Hage 1850, I 9.
59.Deze opmerkelijke uitzondering schrijft schotanus, Beschrijv. end Chronyck, 301, daaraan toe, dat de evangelie-prediker ludger van Wierum, later Bisschop van Munster, het Christelijk geloof in Achtkarspelen had gebragt, waardoor dit gedeelte bewesten de Lauwers onder het geestelijk gebied van dat stift is gekomen.
60.Behalve bij schotanus, t. a. p. 286, is dit Zeendregt, met vertaling en belangrijke verklarende Aantt. van wierdsma, afgedrukt in het 2e st. der Oude Friesche Wetten, 201, 207.
61.Over de Friesche kerken en kloosters kan men uitvoeriger berigten vinden in: schotanus, Beschrijvinge end Chron. 298; Oudheden en Gestichten, I 24 en verv.; foeke sjoerds, Beschrijving, I 64, 635; Tegenwoordige Staat, I 32, 251, 434; van halmael, in het Friesch Jierboeckjen foar 1834, XV, en de Lijst der Kloosters achter het Stamboek van den Frieschen Adel; van leeuwen, Aantt. op it aade Friesche terp, 395, 405, 440. Zeer wenschelijk is het, dat de geschiedenis van de Friesche Kloosters eenmaal opzettelijk onderzocht en behandeld mag worden.
62.ypeij en dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk, Breda 1819, I 410, Aantt. 185; ypeij, Geschied. der Syst. Godgeleerdh., Haarlem 1793, I 180; buma, Het regt der Friesche Floreenpligtigen, Leeuwarden 1849, 13, 30; doch vooral uitvoerige berigten deswege in het belangrijke werk van v. idsinga, Staats-recht der Nederl. Leeuw. 1758, I 379, en de in die werken aangehaalde schrijvers, bijzonder halsema, 475, en niet minder wierdsma in de O. F. W. 257.
63.Van halmael, Ats Bonninga, Treurspel, Leeuw. 1830, 2. Ten aanzien mijner behandeling in het algemeen, doch van dit onderwerp in het bijzonder, meen ik niet onopgemerkt te moeten laten, dat, daar ik de Friesche Geschiedenis in Hoofdtrekken tracht voor te stellen, ik zeker velen lezers en nog minder der wetenschap dienst zou doen, wanneer ik hierin alle of zelfs de voornaamste feiten en gebeurtenissen opnam, welke onze kronyken in bijzonderheden vermelden. Bij mijne meer algemeene beschouwingen mag men die kronyken, ter kennismaking met de bijzondere voorvallen, blijven lezen, waartoe ik, behalve scharlensis, winsemius en schotanus, voor algemeen gebruik bijzonder aanbeveel: It aade Friesche Terp of Kronyk der Geschiedenissen van de Vrije Friesen; met Bijvoegsels en Aanteekeningen van j. van leeuwen, Leeuwarden 1834, 480 bladz., thans voor slechts ƒ1,30 algemeen te bekomen.
64.Van halmael, Ats Bonninga, 4. Zie verder scharlensis, 33; winsemius, 183; schotanus, 164; sjoerds, Jaarboeken, III 129 enz.
65.„Waer omme den Friesen schaedelicker was vrede, dan aenvechtinge van vreemde heeren: want zij in tyde des vredes meer bloedt storten onder malcanderen, dan als sy eendrachtelick die wtlandtsche vianden teghen stonden,” zegt worp van thabor, Kronyk, IV 5.
Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
615 стр. 10 иллюстраций
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают