Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Te Lande», страница 7

Шрифт:

DE WRAAK VAN PERMENTIER

Toen Permentier dien morgen in de duisternis van 't kleine slaapvertrek ontwaakte, zich in zijn ledikant uitrekkend met een van die lange rustzuchten die een einde stellen aan den slaap, herinnerde hij zich even dat hij den vorigen avond, met zonsondergang, in het rapenveld tusschen zijn woninkje en de herberg van den jachtopziener Spiessens, een haas had zien zitten.

Hij bleef enkele oogenblikken, roerloos op den rug gestrekt, daarover nadenken, den nog weifelenden blik gevestigd op het grijzend licht-randje, waarmee de dageraad 't gesloten luik van het eenig venster omlijstte, terwijl zijn vrouw, 't gezicht naar den muur gekeerd, door bleef slapen. Toen kroop hij langzaam, stilletjes uit zijn bed, trok broek en wambuis aan, kwam barrevoets, den rug gekromd, in de nog pikdonkere keuken. Hij nam er zijn pet, die aan een spijker hing, deed zijn klompen aan, die naast den haard stonden te drogen, ging naar de buitendeur en trok die zachtjes open.

Het sloeg vijf ure op den niet ver afgelegen kerktoren. De dag brak aan, in grijzen nevel.

Roerloos, met een gevoel van verkwikking de frissche morgenlucht inademend, bleef hij een poosje op den drempel zijner woning staan, de deur achter zich op een kiertje latend, den loozen blik recht vóór zich uit op 't grijze rapenveld gevestigd, geduldig wachtend dat de nevel wat zou opklaren.

Het was een man van ongeveer vijftig jaar, middelmatig van gestalte, met nog ravezwarte, dichtgeplante, borstelige haren, en scherpe, diep achter dikke wenkbrauwen verscholen, zwarte oogen in een baardeloos, geelgerimpeld gezicht. Zijn plunje, aardkleurig en overal gelapt en versteld, was van die stof welke de Vlaamsche boeren "mollevel" noemen; zijn klompen, zonder trekleeren, waren hoog en zwaar, te groot voor zijn magere, vereelte voeten. Den nek tusschen de schouders ingedrongen, het lijf voortdurend in loerende houding een weinig naar voren gebogen, en den blik halsstarrig op het rapenveld gevestigd, had hij uit zijn zak een tabakspruim gehaald, welke hij langzaam knauwde, om den tijd te slijten.

Langzamerhand was de mist een weinig opgeklaard. Hij werd doorschijnend onder de eerste stralen der Septemberzon, rafelde zich uit in licht drijvende sluiers, telkens ontblootend en opnieuw omnevelend kleine gedeelten van het veld, onduidelijk afstompend de boomen en de elzenstruiken langs den rand der slooten, na zich latend, op gras en gebladerte, een effen-grijzen, killen pareldauw. Aan de overzijde van het rapenveld, op een paar geweerschoten afstands, verscheen het herbergje van Spiessens eventjes heel helder, klein, net en popperig als een stukje kinder-speelgoed, om het oogenblik daarna in den zwevenden dampsluier weer weg te smelten.

En plotseling, terwijl Permentier met nog hardnekkiger inspanning van den blik het rapenveld doorpeilde, ontdekte hij weer den haas op dezelfde plaats als den vorigen avond. Het waren slechts de punten van twee gespitste, vaalrosse ooren tusschen de grijsgroene blaren, doch zijn bedreven oog kon er zich niet in vergissen. Langzaam keerde hij met zijn tong de tabakspruim om, spuwde links een straal koffiekleurig sap, spijkerde, met een nog snijdender flikkering der kleine zwarte oogen, zijn aandacht op de puntig in het rapenloof gespitste ooren.

En wat hij schier op 't zelfde oogenblik ontwaarde, hield hem van emotie als het ware aan den grond genageld.

Dáár, op een zestigtal meters afstand, langzamerhand meer en meer duidelijk uit den grijzen mist te voorschijn komend, naderde, in 't midden van het rapenveld, een gluipende, omzichtige gestalte. Kleine, ineengedrongene gestalte, opgetrokken schouders, zakkende knieën, grauw-vilten hoedje met breeden, vóór de oogen neergeslagen rand. In de rechterhand twee stokken; de eene lang, de andere kort, beiden horizontaal, kniehoogte gedragen. Een kleine huivering doorrilde Permentier; hij had den kerel herkend: Buck, den onversaagden, onverbeterlijken wilddief.

Terstond bevatte Permetier46 wat er gebeuren zou. Buck, dien hij sinds een paar dagen rond zijn woning zag sluipen, had, evenals hij zelf, den haas in zijn leger ontdekt en kwam hem nu dooden. Permentier zelf deed niet aan wildstrooperij. Hij durfde niet. Maar hij had met de wilddieven die instinctmatige sympathie, die indirect-begunstigende medeplichtigheid aan bijna alle boerenlieden eigen. Hij had de liefde en den haat van 't wild; de hevige begeerte het te dooden en te stelen, gedempt door den schrik voor de gendarmen en de wettelijke overheden. En een zijner grootste genoegens was, een haas of wild konijntje te zien vangen, zonder zichzelf tot de daaraan verbonden vervolgingen bloot te stellen.

In het nog licht beneveld rapenveld, had Buck, al zijn aandacht op zijn prooi gevestigd, schielijk stil gehouden. Het lijf sterk voorovergebogen, den hals uitgerekt, herkende hij den haas, wiens spitse ooren steeds onbewegelijk als twee bruine stipjes boven de grijsgroene bladeren uitstaken. Toen wierp hij een gluipenden blik op Spiessens' gesloten, vaag omneveld herbergje, en, zich omkeerend, legde hij den langste zijner twee stokken in het rapenloof neer, en kwam, breed-schrijdend, met den anderen uit het veld, in de richting van Permentier's huisje.

Terstond was Permentier in zijn woninkje teruggedrongen en had weer zijn deur gesloten, deze nog enkel op een kiertje latend, waardoor hij keek.

Vlug en stil, met een katachtige sluwheid en omzichtigheid, telkens zich omkeerend en stilhoudend om beurtelings het huisje van den koddebeier47 en dat van Permentier gade te slaan, sloop de vermetele wildstrooper nu naar de met elzenstruiken bezoomde droge gracht, welke Permentier's erf van het rapenveld scheidde. Hij liet er zich in neer glijden, liep er gebogen langs het droge bed onder de ritselende twijgen, kwam er een vijftigtal meters verder, in den gezichtsstraal van den haas weer uit. Op handen en knieën kroop hij daar terug in 'trapenveld, en tuurde opnieuw, zich plat ten gronde uitstrekkend, naar de twee vaal-rosse, tusschen de blaren thans op hem gespitste ooren.

De haas had zich niet verroerd. Zachtjes, alsdan, nam Buck zijn vilten hoedje af, plaatste het op den stok, stak dien langzamerhand in de hoogte, plantte hem in den mullen grond, tusschen de nauwelijks aangeroerde bladeren. Daarna, steeds op handen en knieën, achterwaarts kruipend, verliet hij 't rapenveld en liet zich in de droge sloot terugglijden.

Dáár verademde hij een wijltje en staarde opnieuw naar den haas, zich half achter de hangende twijgen van een elzenstruik verbergend.

De puntige ooren hadden zich even wat scherper gespitst; de haas stak zijn neus boven de blaren uit, het rond, schuin oog op den hoed gevestigd. Een glimlach van genoegen kwam op de rooverstronie van den wildstrooper. Het beest, gefascineerd door het vreemde gezicht van den hoed op den stok, zou nu geen beweging meer maken. Langs de met droge bladeren bezaaide sloot keerde Buck op zijn schreden terug.

Hij kwam er uit op dezelfde plaats waar hij er in gekropen was, een twintigtal passen achter den rug van den haas, liep haastig weer in 't rapen-veld, raapte zijn langen stok op, en schreed er mee vooruit naar zijn prooi, blootshoofd, den rug gekromd, met lange, trage passen, met de sluipende omzichtigheid van een roofdier. Hij keek rechts noch links meer om, hij scheen niet bang meer, hij zag nog slechts zijn doel, zijn buit. Permentier, de kleine zwarte oogjes fonkelend van opgewekte belangstelling, was onwillekeurig weer op zijn drempel verschenen, de tabakspruim roerloos in den mond.

Buck, den blik halsstarrig op zijn prooi gevestigd, had maar een korten afstand meer af te leggen. Hij deed het op handen en voeten, den slependen stok onder den rechter oksel tegen zijn lijf gedrukt. En eindelijk stil gehouden, rechtte hij zich op zijn knieën, trok in een lange zachte glijding de roede naar voren, hief ze op… mikte… sloeg.

Een fijn, zwak gilletje, een echt kleinkindergilletje weerklonk, terwijl, Buck, toespringend, zich op den haas liet vallen, hem worgde en er mee vluchtte naar de sloot, in het voorbijrennen zijn hoed en den in 't rapenveld geplanten stok meênemend. In een oogwenk was 't volbracht.

Roerloos op den dorpel zijner woon, de tabakspruim als 't ware in zijn mond gemetseld, en de kleine donkere oogjes glinsterend van sluw genoegen in zijn geel, gerimpeld aangezicht, had Permentier geen enkele bizonderheid van het gansche kleine drama aan zijn trillende aandacht laten ontgaan. Hij zag den wildstrooper met zijn buit langs de sloot wegvluchten, er aan het uiteinde van 't rapen-veld weêr uitspringen, spoedig in den morgenmist verdwijnen. Hij keerde langzaam, met een draai der tong, zijn tabakspruim om, spuwde bruin, slaakte een zucht van verlossing, als had hij zelf het gevaarlijk waagstuk begaan. En hij was juist op 't punt om weer in huis te gaan en zijne deur te sluiten, toen hij, instinctmatig, als door iets aangetrokken, een blik wierp op het huisje van den jachtopziener, ginds in den mist, aan de overzijde van het rapenveld.

Hij sidderde. Op den drempel van het kleine herbergje, en duidelijk zichtbaar ondanks den afstand en den nevel, stond, insgelijks roerloos en het hoofd gewend naar de richting waar Buck verdwenen was, de koddebeier Spiessens in persoon.

Spoedig, gelijk een beest dat in zijn hok kruipt, drong Permentier terug in 't duister van zijn woninkje, welks voordeur hij zachtjes weer sloot.

Het was tien uur in den morgen, en onder de reeds heete zonnestralen van den heerlijken Septemberdag was Permentier, geholpen door zijn vrouw en zijn beide kinderen, aan het aardappelen uitrukken op een der stukken landen waarvan hij huurder was, toen hij, langs den steenweg, twee gendarmen in uniform zag komen, met het geweer over den schouder.

Een huivering greep hem aan. Hij dacht terstond dat Spiessens, die ongetwijfeld tegen den wildstrooper een klacht had ingediend, tevens hemzelf als bezwarende getuige aangewezen had, en dat de gendarmen zijn verklaring kwamen opnemen.

Het kon echter nog gebeuren dat hij zich vergiste, en, om geen argwaan op te wekken, veinsde hij de gendarmen niet gezien te hebben en uitsluitend met zijn arbeid bezig te zijn. Hij spitte vlugger in den grond, telkens een struik gele knollen omkeerend, welke zijn vrouw en zijn kinderen, een paar schreden achteraan op hun knieën neergehurkt, met beide handen opscharrelden; en, na ze volgens grootte en kwaliteit gesorteerd te hebben, in afzonderlijke korven wierpen. Doch kort van duur was zijn illuzie: hij hoorde den in kadans klinkenden stap der gendarmen steeds nader en nader komen, zich als het ware verharden en versnellen, eensklaps in den mullen grond verdooven. Schuw wendde hij halvelings 't hoofd om, zag ze trager het aardappelveld, dat naar het middelpunt eenigszins klom, opstappen. Hij staakte den arbeid, keerde zich geheel om, evenals zijn vrouw en kinderen; groette bedeesd, met een weifeling in den blik even zijn pet oplichtend:

– Dag menier den brugedier48."

– Dag Permentier," antwoordde deze, met een vagen glimlach om de lippen.

Het was een man van een veertigtal jaren, iets meer dan middelmatig van gestalte, blond, mager, met langen, blonden, opgekrulden knevel en zeer licht-blauwe, inpertinent-kijkende oogen in een door de zon wasachtig-geel verkleurd gelaat. De gendarm die hem vergezelde was grof en groot, zwart en leelijk, 't gezicht vol puisten. En dadelijk, met zijn zelfde vaag-vriendelijke, vaag-glimlachende uitdrukking, bracht de eerste het door Permentier geduchte onderwerp ter sprake.

Hij praatte op een beslisten en tevens verzoenenden toon, veinzend reeds de zaak in al hare bijzonderheden te kennen, en er overigens niet veel belang aan te hechten, als om den boereman tot wederzijdsch vertrouwen en ontboezeming uit te lokken, en hem als 't ware de verlangde antwoorden in te geven:

– Ge zij vandoage vroeg op geweest, Permentier; g'hêt de pensejoager49 Buck 'nen hoaze zien deud doen in 't leufstik50 tusschen ouw huis en 't hirbirgsken van Spiessens? Dà es 'nen deugeniet, e-woar, dien Buck?"…

Permentier, 't gelaat licht verkleurd, de looze zwarte oogjes weifelend, aarzelde even, hing der verbaasde uit, antwoordde eindelijk:

– 'K 'n doe51, menier den "brugedier," 'k 'n hê 'k ik niets gezien, niets geheurd"…

– Niets geheurd, natuurlijk, aangezien den hoaze mee 'ne stok deudgeslegen es," antwoordde de brigadier met schalkschen glimlach, "moar wa "gezien" betreft, da hêt-e, da m o e t-e, zeu wel en beter nog as Spiessens, die d'r veul veurder van af stond en die 't toch wèl gezien hêt. Pas op, vriend, veur 'n valsche getuigenesse; ge weet, ne woar, dat doar gevangenesse op stoat?"

De brigadier was schielijk zeer ernstig geworden, met iets hards in de starheid van zijn blauwe oogen terwijl Permentier, nog meer verbleekend, langzaam zijn gebogen hoofd heen en weer schudde, om nogmaals te bevestigen, dathijtoch van niets wist.

Hij durfde noch wilde spreken. Zijn vrees voor Buck, die de gewoonte had zich onverbiddelijk over zijn aanklagers te wreken, gepaard met zijn geheime medeplichtigheid en sympathie van listigen boereman voor al wat tot wilddieverij behoorde, hielden hardnekkig zijn mond gesloten. En hoe groot ook zijn instinctieve schrik en haat waren ten opzichte van gendarmen of wethandhavers, toch geloofde hij niet dat men hem kon vervolgen om gezegd te hebben dat hij niets gezien had. Trouwens, wie zou het kunnen bewijzen dat hij 't gezien had! Er hing een dikke mist over 't veld en geen geweerschot was gelost. In een vlugge aaneenschakeling van gedachten maakte Permentier deze overwegingen, terwijl zijn steeds ten gronde neergehurkte vrouw en kinderen, die insgelijks den arbeid gestaakt hadden, beurtelings hem en de gendarmen, in roerlooze benauwdheid, met angstige blikken aanstaarden. Toen hief hij eindelijk weêr het hoofd op en herhaalde, met eensklaps iets beslist in de uitdrukking zijner schitterend-zwarte oogjes:

-Ik'n hê toch niets gezien, niets geheurd, menier den 'brugedier,'52 't es al wa da'k er van zeggen kan"…

– 't Es goed, man, 'k zal ou vinden, zulle!" barstte de brigadier plotseling woedend los. Hij keerde zich om en vertrok, gevolgd door den anderen gendarm, den leelijke zwarte, die zijn mond niet had geopend.

Zes weken later werd de zaak voor de correctioneele rechtbank opgeroepen.

Buck, op de bank der beschuldigden, loochende zijn daad met vermetele driestheid. Hij was daar wel voorbijgegaan, langs dat stuk land, tusschen de woningen van Permentier en Spiessens, verklaarde hij, doch enkel omdat het de kortste weg was naar de hoeve van boer Lekens, waar hij dien dag moest arbeiden. En de stok die hij in de hand droeg moest dienen om er vlas mee te keeren: een ruime partij vlas, welke sinds drie dagen uit de roterij getrokken was.

Spiessens, van zijn kant, hield hardnekkig de beschuldiging staande. Evenals Buck en Permentier kende hij het leger van den haas, en daar hij reeds meermalen den wilddief om het rapenveld heen had zien sluipen, had hij, op den bewusten morgen, van af den dageraad de wacht gehouden, en, ondanks den mist, van achter zijn zoldervenster, waar hij zich schuil hield, heel het schouwspel bijgewoond. Hij had Permentier zijn deur zien openen, hem belangstellend al de bewegingen van Buck in 't rapenveld zien waarnemen, hem in zijn half gesloten deurgat zien terugkruipen, om door den dief niet opgemerkt te worden. Toen Buck ten laatste den haas doodgeslagen had, was hij, Spiessens, in allerijl beneden gesneld, had zijn voordeur opengerukt en een teeken gemaakt aan Permentier om hem tot getuige der misdaad te nemen. Permentier, veinzend dit niet te zien, had haastig zijn deur gesloten.

Een dof gemurmel steeg in de gerechtszaal op; de rechters, in zwarte toga en witte bef, met een houding als van dronkaards in hun leunstoelen scheef gezakt, raadpleegden elkaar in stilte. De brigadier werd geroepen.

Hij bracht de valschheid van Permentier's getuigenis in 't licht. Hij had de afstanden gemeten, en vastgesteld dat men van op den drempel van 's boeremans huisje nog beter het leger van den haas kon zien dan van op Spiessen's53 zolder. De man loog dus voorbedachtelijk, en bevestigde zelf zijn medeplichtigheid met den wildstrooper, door te beweren dat hij niets gezien had.

De deurwaarder, een kleine dikke, met verhit gelaat en kalen schedel, was aan een hoek der groene gerechtstafel opgestaan, en riep af, met een brouwende stem:

– Permentier, Francies."

't Gelaat geelbleek onder zijn borstelige, laag geplante haren, de zwarte oogjes angstig draaiend en den rug gekromd, kwam Permentier te voorschijn, zijn bonte muts licht bevend tusschen zijn vereelte duimen.

– Zet ou doar, op die stoel," zei de president, een oude grijze met een flets-gezwollen gezicht en lange, geelachtige, puntig-uitloopende bakkebaarden.

Loom klom Permentier twee treden op, nam plaats op den stoel vóór de groene tafel, de handen en de pet voortdurend bibberend tusschen zijn magere knieën.

Opnieuw boog de voorzitter links over de armleuning van zijn stoel en wisselde in stilte enkele woorden met een der rechters, een nog betrekkelijk jong man, met kort, als het ware vierkant geknipt haar, bruinen puntbaard en bleekeren, wijd uitloopenden knevel. En dan, zich met een brusk gebaar der kin en opgeheven rechterhand tot den getuige wendend:

– Ala! stoa ne kier op en legt ouën ied af."

Permentier gehoorzaamde. De rechterhand inslijks opgeheven, zei hij met doffe stem de woorden van den president na: "Ik zweire van de woarheid te zeggen; geheul de woarheid en nie anders dan de woarheid; zeu helpe mij God."

– Nie spieken54 zulle!" riep plotseling de president op dreigenden toon, met booze oogen.

– Nie nien ik, menier de president, nien nien ik, 't 'n es doar gien gedacht van," antwoordde Permentier bevend. – Joa moar 'k 'n betrauw ou nie, zulle! Ge moet weten dat 'k die boerestreeken kenne!"

Permentier kon geen woord meer uitbrengen. Het hikte en stokte hem in de keel van overweldigende ontsteltenis. Was hij werkelijk van plan geweest te "spieken"! Hij had het zelf niet kunnen zeggen; hij had zoo maar even werktuigelijk zijn tabakspruim in den mond eens omgedraaid. Misschien, als de president hem zoo ruw-dreigend niet had aangesproken, zou hij toch wel eventjes "gespiekt" hebben.

De voorzitter liet zijn hand zinken Op een wenk van hem ging Permentier weêr zitten.

Alvorens tot het verhoor van den getuige over te gaan, achtte de voorzitter het zijn plicht hem een waarschuwing voor te houden. Hij vergeleek de verklaringen van Spiessens en den brigadier met die, tijdens het eerste verhoor, door Permentier gedaan, en beschuldigde den laatste van onoprechtheid. Met nadruk wakkerde hij hem aan, in zijn nu af te leggen getuigenis te verbeteren wat in de eerste valsch en tegenstrijdig met de waarheid was geweest. De getuige moest zich wel bedenken dat een valsche getuigenis op een zeer strenge straf kon uitloopen.

Permentier, loom op zijn stoel gezeten, de angstige blikken beurtelings van den eenen rechter naar den andere weifelend, knikte werktuigelijk met het hoofd, als om te zeggen dat hij de vermaning trouw ter hart zou nemen. En overtuigd dat niets te zeggen toch geen valsche getuigenis afleggen was, bekrachtigde hij zijn eerste gezegde, verklaarde net als vroeger, met zijn lage doffe stem:

– Ik 'n hé toch niets gezien, menier de veurzitter;… ik 'n weet van niets…"

Nauwelijks had Permentier die woorden uitgesproken, of een der rechters, een lange magere, met een scheeven neus, vloog, als door een veer bewogen, uit zijn zetel op. Met een air van rechtmatige verontwaardiging, 't gelaat gekeerd naar de twee andere, voortdurend in hun laffe houding scheef gezakte rechters, sprak hij, in 't Fransch eenige vlugge woorden uit, waarvan Permentier geen zier begreep, en ging weêr zitten.

En nogmaals staken de twee anderen het hoofd bijeen, scheef-hellend over de armleuning hunner stoelen, met woordengefluister en goedkeurend hoofd-geknikt. Allen schenen eenstemmig over de zaak te oordeelen, en de voorzitter, eensklaps in zijn zetel opgericht, nam een voor hem liggend stuk papier ter hand, en begon in een vlug en verward gemompel zijn "vu que" en zijn "attendu que" uit te kramen, waarvan Buck noch Permentier alweer geen enkel woord begrepen.

Dat duurde zoo enkele minuten te midden van een groot stilzwijgen. Dan, bij een luider en nadrukkelijker uitgesproken volzin, kwamen, met klinkenden stap, uit een groep ter zijde staande haren mutsen, vier gendarmen te voorschijn. Twee naderden tot Buck, steeds roerloos op het bankje der beschuldigden gezeten; twee andere tot Permentier, steeds stom en bevend op zijn stoel; en in een oogwenk werden zij beiden geboeid en weggesleept: de eerste veroordeeld tot negen maanden gevangenschap voor zeventiende herhaling van overtreding der jachtwet; de tweede tot zes maanden, voor valsche getuigenis.

In de zaal ging een gemurmel op, oogenblikkelijk gedempt door eenige energieke "chuts," welke met dreigende blikken van onder de naast de rechtbank gebleven haren mutsen kwamen. Een belletje klonk en de brouwende stem van den kleinen, vetten deurwaarder riep een nieuwe zaak op, in een vlugge opsomming van namen en bedrijven.

Toen Permentier na vier maanden afwezigheid, – dank zij zijn goed gedrag in de gevangenis had hij twee maanden strafvermindering verkregen-op een kouden winteravond in zijn woninkje terug kwam, geleek hij, zoowel onder moreel als onder physiek opzicht, niet meer den man van vroeger.

Zijn dichtgeplante haren, toen hij vertrok nog gitzwart, waren met grijs doorspikkeld; zijn gestalte, sinds jaren door den arbeid eenigszins gekromd, was nu zichtbaar ineengedrongen en als 't ware verkleind; en in zijn geel, nog meer gerimpeld en getrokken aangezicht, blonken de dieper in hun holten weggekrompen zwarte oogjes met een helschen glans, onophoudelijk zoekend, peilend, vorschend; vol diepten van angst en wantrouwen, onbekwaam zich nog een tijd op een en zelfde voorwerp te vestigen.

Zijn vrouw, die hem elke week in de gevangenis was gaan bezoeken, om telkens een uurtje door de traliën zijner cel met hem te kunnen praten, had voor dien eersten avond zijner verlossing een lekker avondmaal: varkensribbetjes met aardappels en bier,55 klaar gemaakt. Doch alvorens zijn maal te gebruiken, en ofschoon hij uitgehongerd was, liep Permentier even buiten en sloop hij, in de duisternis, rondom zijn huisje en de omringende velden, alsof hij vreesde dat zich ergens een vijand verborg, die hem kwaad zou kunnen doen. En toen hij in zijn hutje terug kwam, ging hij voor en achter de deuren en luiken toegrendelen, eer hij zich aan den disch zette. Zijn vrouw, verwonderd en bedroefd, poogde hem vruchteloos gerust te stellen met de verklaring dat men nu toch niets verkeerds deed, dat men nu toch niets te vreezen had. Bevend in den sombersten hoek van zijn keukentje teruggetrokken, at hij zonder rust en zonder vreugd, telkens met ontsteld-luisterend gezicht vork en mes neerleggend, telkens met angstig-draaiende oogen op de donkere deur en de vaal-glinsterende, kleingeruite vensterraampjes starend.

Hij praatte weinig, en met een holle, doffe stem als van een die in een kelder zit. Zonder ontboezeming voor zijn gezin, evenals zonder zichtbare blijdschap voor zijn teruggekregen vrijheid, vroeg hij, zakelijk, in korte zinsneden, of de landelijke herfstarbeid volbracht was, of men klaar was met het zaaien, of de enkele perceeltjes lands die zij in huur gebruikten, van onkruid gezuiverd en behoorlijk gemest waren. En eensklaps zei hij:

– Mee Meïe56 goan we verhuizen! 'K zal trachten van elders 'n doenijnksken57 t' huren, aan den anderen kant van 't durp."

De vrouw en de kinderen, stom-verslagen, staakten plotseling het eten.

– Ha moar voader, dà woare nou toch zottemeinschenswirk; d'r zit te minsten veur honder vijftig fran mest in 't land, en we zijn da allemaal kwijt as we mee Meïe verhuizen!" riep eindelijk de zoon, een twintigjarige zwarte krullekop, met een aardig, zacht meisjesgelaat.

Het achttienjarig dochtertje, gansch poezelig en bruin, met mooie oogen, was lichtkens bleek geworden bij de gedachte dat die verhuizing, indien ze werkelijk plaats greep, haar verre zou verwijderen van haar geliefde, die in de nabijheid woonde en haar dikwijls kwam bezoeken. En de moeder, effen-bleek van aangezicht met donkere haren, maakte zich eensklaps boos, riep luid dat zulks niet zou gebeuren, dat zij niet wilde verhuizen, dat zij weigerde ergens ginds verre te gaan wonen, in de bosschen, als een beest.

Zonder te antwoorden had Permentier hun bij het klimmend geluid der stemmen door een gebaar 't stilzwijgen opgelegd, en bevend was hij opgestaan, den bangen blik op de sombere venstertjes gevestigd. Hij had gedaan met eten, hij liep gebogen, alsof de lage balken der zoldering hem op de schouders drukten, naar de voordeur, ontgrendelde die, trok ze omzichtig open en ging buiten. In stomme verslagenheid zagen de rond den disch gebleven vrouw en kinderen elkander aan.

– Hij es hij zot geworden!" klaagde de vrouw met tranen in de stem.

De kinderen zwegen, diep-treurig, bevangen door een gevoel van onverwacht, op hen neerstortend onheil.

Permentier was evenwel haast dadelijk weer in huis gekomen; en zonder nog te gaan zitten tuurde hij gluipend om zich heen, alsof hij naar iets zocht. Clotilde, de dochter, ontruimde de tafel; Basiel, de zoon, had zich bij het kwijnend vuur der haardstee neergezet, een pijpje rookend. En daar vrouw Permentier aan haar man vroeg of hij wellicht naar pijp en tabak zocht om insgelijks te rooken, antwoordde de oude met gesmoorde stem:

– Nien 'k, 'k 'n reuke nie mier."

– 'n Pruime?" vroeg zij aanmoedigend, met den blik naar de gewoonlijk op de eetkast liggende karot58 zoekend.

– Nien 'k, 'k 'n pruime nie mier; we goan sloapen."

En zij werden gedwongen aan het verzoek te gehoorzamen. Permentier zelf ging naar de lamp en draaide het pitje omlaag, terwijl Clotilde haastig met haar voorschoot de laatste overblijfsels van de tafel veegde en Basiel vol spijt zijn nauwelijks aangestoken pijpje uitdoofde.

Dat was de foltering der gevangenschap, dat was 't verpletterend besef van de geleden onrechtvaardigheid, die hem aldus veranderd hadden.

Dat steeg uit de geheime diepten van zijn wezen, uit de ruwe diepten van zijn stoere ziel; dat kwam hem schier in physieke walgingen van gruwel en afkeer, uit het hart op de lippen.

Hoe meer de tijd vervloog hoe vreeselijker werd hij overweldigd door dat één vaststaande denkbeeld, door dat één afschuwelijk besef: dat hij, hoewel zelf niets misdaan hebbend, vier maanden onuitsprekelijke marteling had moeten uitstaan. Hij voelde zich weerloos tegenover een geheime kwaadaardige almacht; hij voelde den gruwel en den schrik der Wet, der domme, anonieme macht, die willekeurig over het lot der menschen beslist. En 't was de Wet die hij vluchtte, die hij tot krankzinnig wordens toe, verfoeide en verafschuwde.

Hij was verhuisd met Mei, ondanks het smeeken zijner vrouw en kinderen; hij was gaan wonen ginds verre, zooals hij 't gezegd had, aan den anderen kant van 't dorp, in een eenzaam huisje dicht bij de bosschen, waar haast nooit een mensch voorbij ging. Had hij nog langer in zijn woning moeten blijven, tegenover de herberg van Spiessens, die hem dag en nacht kon gadeslaan, hij ware gek geworden, hij ware gestorven.

Nu, verscholen in zijn krot als een nagejaagd beest, meer dan twintig minuten van de naastgelegen boerderij verwijderd, vluchtte hij zijn evenmensch, als een natuurlijke vijand. Zelfs den minnaar van Clotilde had hij den toegang van zijn huis verboden; en telkens als hij in de verte iemand zag komen, verwijderde, verborg hij zich. Als het gebeurde dat die mensch een koddebeier of gendarm was, kwam er een doodsangst over hem, kwam er als een nevel van bedwelming vóór zijn oogen, liep hij, ineengekrompen, zich verschuilende achter een struik of in een sloot, waar hij soms uren lang roerloos, stom, als vernield bleef zitten. Al wie galon59 of uniform droeg, al wie van ver of van nabij tot de besturende hiërarchie behoorde: tot de arme accijnsbedienden die zich afsloofden op hun lange tochten door de velden; tot de goedige brievenbesteller, die daar elken morgen voorbij kwam, de zwaar gevulde lederen tasch bochelend op zijn linker heup; allen, voor Permentier, waren lui die naar willekeur over zijn vrijheid beschikten, die de macht bezaten hem weer gevangen te nemen, niet enkel voor vier maanden, maar voor jaren, maar voor zijn leven lang, indien het hun aldus behaagde. In zijn onzinnigen afschuw voor de uitgestane onrechtvaardigheid waande hij bepaald de maatschappij verdeeld in twee categories van menschenklassen: zij die de macht bezaten alle kwaad te doen; zij die het slaafsch moesten verdragen. Hij was innig overtuigd, dat de eerste gegaloneerde de beste het recht bezat tot hem te komen, hem te gebieden: "stap op en volg mij," en hem zonder uitleggingen voor het overige van zijn leven in een kerker op te sluiten.

En, van lieverlede, uit al die overdreven angsten, uit al die opgekropte, van dag tot dag toenemende smarten, uit dien machteloozen wrok te hooren onder hen die onverdiend geleden hadden en nog zouden lijden, ontkiemde in de primitieve ziel van Permentier een duistere graagte naar opstand en naar wederwraak. Hij droomde in de bestaande wereldorde iets omver te werpen, zelf eenmaal tyran te zijn en een der tyrannen tot een slaaf te maken.

Deze gedachte werd aldra eene obcessie60, werd de unieke troost van zijn gefolterd leven, 't gedroomde ideaal, dat hij eenmaal hoopte te bereiken. Overdag op het veld, terwijl hij arbeidde, des nachts in zijn bed, als hij niet slapen kon, dacht hij er onverpoosd over na. 't Was in den afschuwnacht zijner ziel als een gretige hoop, als een groot helder licht, dat hem almachtig-verleidend aanlokte. In uren als de afkeer van het leven hem als een walging naar de keel steeg, troostte hij zich met de gedachte eenmaal kwaad te doen, gelijk anderen zich zouden getroost hebben met de hoop eens het goede te stichten.

En, wondere moreele aberratie, monstrueus uitwerksel der geleden onrechtvaardigheid op die simpele ziel: wat hij droomde was niet zich te wreken op hen, die hem mishandeld hadden en zijn wraak verdienden; neen, hij wenschte kwaad te doen aan iets dat goed en schuldeloos was, een onverdiend en nutteloos kwaad, zooals hij zelf had uitgestaan.

46.Permetier / Permentier
47.koddebeier / jachtopziener
48.Brigadier.
49.Wildroover.
50.Rapenveld.
51.Neen.
52.brugedier / brigadier
53.Spiessen's / Spiessens'
54.Spugen. Als een vlaamsche boer van plan is op het tribunaal de waarheid niet te zeggen, dan spuwt hij even op den grond, onmiddellijk na zijn eed-afleggen. Feitelijk spuwt hij, volgens zijn meening, zijn eed daarmee weg, en beschouwt zich als volkomen vrij tegenover zijn geweten om te zeggen wat hij wil.
55.en bier, klaar gemaakt / en bier klaar gemaakt
56.Meïe / mei
57.Hoevetje.
58.karot / rol gesausde pruimtabak
59.galon / lint- of koordvormig weefsel, m.n. als versiering van uniformenen livreien
60.obcessie / obsessie
Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
05 июля 2017
Объем:
180 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают