Читать книгу: «Wij, weekdieren op drift», страница 3

Шрифт:

Zo erg had ik trouwens niet gelogen. Quentin kon inderdaad met iedereen overweg en hij drong zich nooit op. Maar wat dat ‘sociale’ betrof, had ik wel schromelijk overdreven. Quentin zou er niet van houden om midden in een woelige massa opgedirkte en protserige typen te verkeren, en misschien zou hij zich zelfs in de praat van de rijkelui vervelen. Voor mij zelf was het nochtans de enige open weg om hem bekend te maken bij een ruimer en gedistingeerd publiek, en ik was ervan overtuigd dat die nacht zijn vruchten zou afwerpen. Het was een weg die voor de hand lag.

Theo R. had ik al eerder ontmoet, wie niet? Slechts eenmaal, ja, toen de verdorven Eustache mij meegetroond had, en toch vermoedde ik dat de man mij zich nog wel zou herinneren. Dat was zelfs meer dan waarschijnlijk, want hij had een voorliefde voor mooie, jonge mensen – zowel de vrouwelijke als de mannelijke variant. Ik achtte het goed mogelijk dat hij Guy verzocht had om mij aan zijn zijde mee te brengen (en niet zijn vrouw), maar ik interpelleerde Guy daarover niet, want zoiets was delicaat en hij zou het toch ontkennen. Maar het zou bijzonder de moeite waard zijn om Quentin aan Theo R. voor te stellen: Theo R. was rijk en machtig, hij vermocht veel, hij kende iedereen, en hij was niet alleen verslingerd op mooie, jonge mensen, maar ook en vooral op intelligente mensen – zoals Quentin, zonder twijfel.

Dit was precies wat ik mij nog kon herinneren van onze eerste en enige ontmoeting: een gezette senior, nogal klein van gestalte, met een kalend, glimmend hoofd als een zwetende pompoen. Van zijn uiterlijk moest hij het dus niet hebben, wel van zijn extravagante, grillige trekjes, zijn reputatie, en vooral van zijn vermogen. Hij had overal talrijke vrienden – tegenwoordig zou men dit een uitgebreid netwerk noemen – en nog meer verborgen vijanden. Relaties had hij te kust en te keur. Eens was hij getrouwd geweest – zo luidde het hardnekkige gerucht – maar dat was verleden tijd. Volgens Guy hield hij er nogal wat vriendinnen op na, maar geen vaste relatie. Kortom, in alles geleek zijn situatie op de hofhouding van de Franse koningen vóór hun onthoofding.

Ik wist nog dat Theo R. op die decadente afterparty van Eustache voortdurend omringd was geweest door mannelijke en vrouwelijke kennissen van diverse pluimage, die zich gedroegen als vliegen om een stroopkwast, en dat hij zich in dat gezelschap bewoog als een Amerikaanse president tussen zijn bodyguards. Fascinerend, zo waren zijn verschijning en zijn entourage in elk geval geweest. Met de glitter van briljanten alom.

Hij had geknipoogd naar mij en in de loop van de nacht had hij zich korte tijd amusant en flatteus met mij onderhouden. De man en zijn reputatie waren trouwens één en hetzelfde, merkte ik. De enige middelen om door te dringen in zijn kring waren dan ook grote rijkdom of vrouwelijk schoon, en ik was er makkelijk en spontaan in geslaagd. Ik zou er nu even makkelijk in slagen om Quentin te doen doordringen – en met een voldaan gemoed draaide ik mij naar Guy, en besteedde al mijn aandacht aan mijn uitgekiende schoolmeester, die nog meer ambities had dan ik.

THEO R. lag in bed en hij voelde de pijn weer opkomen. Hij wreef krachtig en regelmatig over zijn scheenbeen in de hoop dat het knagen zou verdwijnen. Meestal lukte dat wel, maar als het niet verbeterde, zou hij de verpleegster bellen. Dat zou hij nu toch zeker doen. Hij betaalde duizenden voor dat mens, en zij moest er dan ook maar voor werken, ook al was het nacht en ook al was zij een buitenlandse.

Om zijn aandacht van zijn gepijnigde benen af te leiden, begon hij te dromen van het bal, door hem zelf georganiseerd. Hij overliep met uiterst geconcentreerde aandacht de lijst van gegadigden, en vergenoegd werd hij er zich opnieuw van bewust hoe gesofisticeerd hij was te werk gegaan bij het uitkiezen van zijn gasten.

De helft van het gezelschap bestond uit de groten van de handelswereld, allen gegoede kennissen die het ver gebracht hadden, zoals hij. De andere helft beschouwde hij als een selectie van het brein van de stad, de intelligenten – rechters, magistraten, twee notarissen, diverse artsen, een chirurg, enkele wethouders, een professor, een universitair onderzoeker, een hooggeplaatste militair van de Navo, een bevriende schooldirecteur. Ook een bibliothecaris en haar dementerende voorganger, allebei fanatieke boekenwurmen, maar dat was hun zaak. In elk geval van de eerste tot de laatste gezaghebbende figuren. En intelligent.

Niet dat de zakenmagnaten niet intelligent waren – maar die waren het op een andere manier, dat waren de uitgeslapen vossen. Zij hadden het gemaakt in het leven, ofwel door hun afkomst, ofwel door hun sluwheid en wat geluk. De vastgoedmakelaar had trouwens veel, zo niet alles, te danken aan zijn vrouw die een actuaris was. En evenzo kon hij zeggen dat alle uitgenodigde intelligenten het ook ver gebracht hadden, precies zoals de magnaten, maar dan ook weer op hun andere, eigen manier. Eigenlijk was heel het gezelschap, de mannen althans, thuis te brengen onder de noemers welvarend en intelligent. Alle mannen, zonder uitzondering. En dan had je natuurlijk ook de vrienden van vroeger nog, van de weerstand. De strijders, de avonturiers, de helden – die hun les hadden geleerd in de school van het leven, zoals men het wel eens durfde te noemen.

Ook de geslachten waren mooi verdeeld. Er zouden iets meer mannen dan vrouwen zijn, comme il faut, en dat hield het peil en de allure van het bal hoog. Hij was er immers van overtuigd dat vrouwen geen inbreng mochten hebben op het verstandelijke vlak, gewoon omdat ze daartoe niet in staat waren. Hun rol was mooi te zijn en de mannen te behagen, niet meer dan dat – dat hadden de Fransen door de eeuwen heen volgehouden, en ze hadden gelijk ook. Vrouwen moesten voor de couleur locale en het entertainment zorgen, dat was alles. Pacifisten en democraten hadden weliswaar een andere mening, dat was hun goed recht. Maar de natuur was nu eenmaal zo.

Dan waren er ook nog enkele jonge homo’s uitgenodigd. Een risico, maar een must voor elke gastheer die de toon wilde zetten. Het was gedurfd, maar progressief. Het was tegenwoordig tout ce qu’il y a du chic. Hij kon die kereltjes – die zich om god weet welke reden ‘nichten’ lieten noemen – niet luchten, maar ze mochten niet ontbreken op een bal dat in de wijde omgeving de naam zou hebben groots, liberaal en vrolijk te zijn. Een positief punt was wel dat ze altijd goed waren voor een grapje of een plagerij. Die jongelui konden alles verdragen. Het waren weke, onnozele halzen die te idioot en naïef waren om te beseffen dat er om hen gelachen werd, en er wérd dan ook stevig om hen gelachen. Maar goed ook. Anders waren ze totaal overbodig.

Theo R. drukte op de zoemer die de verpleegster in de kamer ernaast moest wekken. De pijn was niet verdwenen, integendeel. Zij moest hem maar weer een injectie geven, of zij het nu goed vond of niet. Hij betaalde, en dus stelde hij de wet. Zij moest morgen ook maar eens degelijk met die dokter praten – naar haar zou hij wel willen luisteren: zij was toch niet zomaar een verpleegster van dertien in een dozijn, en bovendien was ook de dokter niet van hier, hoewel hij uit een totaal ander continent kwam. Korea? Japan? Een vermaard nefroloog, een nierspecialist, maar raar genoeg had hij vooral pijn in zijn onderste ledematen. Het begon altijd in de rug … Hoe dan ook, die kwakzalver zou ervoor moeten zorgen dat het allemaal vlug beter werd, of anders kon hij gaan aanschuiven aan de voedselbank. Geld speelde geen rol, dat moest die vreemde snuiter intussen al ondervonden hebben. En aangezien hij financieel carte blanche gekregen had, kon hij ook maar een extra inspanning leveren om zijn patiënt te genezen, of duurzaam op te krikken. Want die wilde in topvorm op zijn eigen galabal verschijnen.

De Slovaakse verpleegster kwam binnen en hield de naald tegen het licht. Theo R. glimlachte. Hij ontblootte zijn dij en wachtte op de verlossende prik. En ondertussen speelde zijn fantasie met een niet zo onschuldig binnenpretje.

Hoofdstuk 2

IK kan moeilijk zeggen dat Quentin in de wolken was over mijn plannen en verrichtingen. Ik vertelde hem van mijn gesprek met Guy – ik liet alle bijkomstige details achterwege – en van diens voorstel om Quentin bij hem thuis eens te ontvangen en te beluisteren. Hij zei dat hij nog steeds niet het nut inzag van een dergelijke ontmoeting. Guy was tenslotte niet meer dan een studieprefect, en bovendien iemand die ongetwijfeld misleid zou zijn door al de theorieën die hij al te horen had gekregen van zijn leerkrachten in de literatuur, de ene al spitsvondiger dan de andere.

Maar aangezien ik toch al beloofd had dat wij eens op een avond samen zouden langs komen bij Guy, kon hij niet anders dan toegeven – met overdreven veel tegenzin, weliswaar, al dan niet gespeeld. De uitnodiging was niet vrijblijvend, zei ik, maar ook niet brandend, en Quentin gaf dan ook als zijn inzicht te kennen dat het voor hem geen zaak te elfder ure was, en dat hij liever nog enkele weken wachtte.

Ik doorzag hem natuurlijk. Hij mocht dan een taalkunstenaar zijn die van het woord zijn leven maakte, hij had toch ook zijn zwakke kanten. Soms was hij nog echt een kind. Hijzelf bestempelde zijn houding als een aangeboren mensenschuwheid, maar ik wist dat dit slechts een afwijkende, zachtere benaming was voor zijn immense verlegenheid. Bij een eerste kennismaking was Quentin altijd super verlegen en teruggetrokken; en zeker als het iemand als Guy betrof, iemand met een respectabele positie en een zelfbewuste attitude, iemand die bovendien beloofd had kritisch te zullen luisteren: bij zo’n figuur stond het voor mij als een paal boven water dat het contact in het begin erg schuchter en weifelend zou verlopen. Ik wist ook dat zijn poging om het bezoek aan Guy uit te stellen, stoelde op een soort faalangst: hij vreesde niet alleen te zullen afgaan als hartelijke gast en innemende jongeman – iets wat hij graag wilde zijn – maar ook als dichter. Hijzelf vond zijn gedichten de beste, maar hij vermoedde dat hij met dit standpunt misschien alleen zou kunnen staan – vooral als hij zelf de gedichten hardop zou moeten voorlezen, in de wurgende greep van zijn stress. Hij duldde ook geen kritiek, en hij verwachtte dat die te overvloedig zou komen uit de mond van Guy. En daarom juist beweerde hij dat Guy als criticus niet geschikt was, of althans sterk misleid door andere betweters – en dat hij ‘slechts’ een studieprefect was.

Het is vreemd, zodra iemand het woord ‘prefect’ hoort vallen, duikt het beeld voor hem op van een wrede, strenge, genadeloze persoon, iemand die macht heeft en deze macht botviert en misbruikt. Maar zo was Guy zeker niet, of toch niet in mijn bijzijn of van andere volwassenen. Hoe hij zich op school gedroeg, kon ik mij onmogelijk indenken. Soms wilde ik dat ik een vlieg was en dat ik in zijn school, in zijn bureau kon binnendringen en hem ongemerkt kon gadeslaan in zijn professionele rol van prefect … Misschien was hij dan wel een hardvochtig iemand, die de leerlingen uitbranders gaf en zijn leerkrachten met de karwats sloeg, iemand die boog als een knipmes voor de richtlijnen van ministers en inspecteurs, iemand die hooghartig met een uitgestreken gezicht door de gangen van zijn instituut stapte en ‘de naam’ had met zijn secretaresse. Maar zo kende ik hem niet. Voor mij was Guy een joviale, beste man, een onverbiddelijke doordrijver die rebelleerde tegen alles wat hem persoonlijk niet beviel en die niet bang was om zich maatschappelijk voluit te engageren, zeker als dit hem zelf vroeg of laat ten goede kon komen. Hij was weliswaar een echtgenoot die problemen had met zijn vrouw en daarvoor bij mij kwam praten en flemen, en die bovenal zijn eigen zin deed. Een hartstochtelijk iemand ook, die ongecompliceerd en kinderlijk was in zijn gevoelens.

Ik zei dit allemaal tegen Quentin, ik maakte er geen geheim van. Ik zei dat Guy ook maar een mens was, en in elk geval iemand in wiens gezelschap hij zich niet zou vervelen. Van mijn vermoeden dat die twee misschien niet zo best met elkaar zouden opschieten, sprak ik met geen woord. Het zou Quentin toch maar nodeloos ongerust maken.

“Goed, dan. Wij zullen wel zien. Het zal toch niets veranderen aan mijn gevoelens en mijn oordeel over wat ik geschreven heb. En misschien kan hij toch iets bijdragen aan het verspreiden van mijn naam, ha!”

Quentin had dit laatste spottend gezegd, maar ik negeerde het. Moedwillig vatte ik zijn onhebbelijke opmerking letterlijk op, want het was koren op mijn molen.

“Dat zal hij ongetwijfeld. Hij kent iedereen. Als hij merkt dat je gedichten de moeite waard zijn om ze massaal uit te geven, dan zal hij daar ook voor zorgen. Op de een of de andere manier. Hij heeft overal een vinger in de pap.”

“Vooruit dan maar. En, Prudence, je zei dat er nog iets op til was voor mij?”

Ditmaal hoefde ik mijn enthousiasme niet te beheersen. Het betrof het galabal van Theo R.

“Ja, iets unieks, Quentin. Een kans zoals je nooit meer zult krijgen. Je zult op één avond alle belangrijke personen van de streek kunnen ontmoeten, zowel notabelen als industriëlen als de intelligentsia. De bloem van de stad zal vertegenwoordigd zijn, en allemaal ontwikkelde lui, hoe dan ook, en dan heb ik het niet alleen over hun buikomtrek.”

“Ja? En hoe heb je dat kunnen bekokstoven?”

“Heel eenvoudig was dat voor mij. Zoals beloofd. Maar kijk in vredesnaam niet zo kritisch en zo verwijtend. Luister even, Quentin. Het is allemaal voor jou en je carrière dat ik dit geregeld heb. Omdat ik vertrouwen heb in jouw toekomst. Ik doe het niet voor mijzelf, vergeet dat niet. Het komt hierop neer, dat je uitgenodigd bent op het grandioze galabal van Theo R., dat heel binnenkort plaats heeft.”

“Wie?”

“Theo R., min of meer de pasja van de stad. Dé grote naam van de streek. Wordt ook wel de baron genoemd, met veel respect.”

“Nooit van gehoord. En hij zal mij nog minder kennen, veronderstel ik.”

Ik liet mij niet van de wijs brengen door zijn bijtende toon. Ik wist ondertussen al dat hij een vieze bui had, en ik vervolgde mijn verhaal alsof hij niets gezegd had.

“Ik ben het te weten gekomen via Guy. Ikzelf heb Theo R. nog maar één keer gezien en gesproken tot nu toe, maar Guy kent hem vrij goed. Ze gaan soms samen dineren. Zijn vader en de jonge Theo R. hebben nog zij aan zij gevochten in het verzet, tegen de Duitsers. De baron houdt ervan om eenieder rond zich verzameld te zien die ook maar iets te betekenen heeft in onze stad, of in de wereld. Urbi et orbi, zoals de paus. Het is een hobby van hem. Geld heeft hij zat. Alles wat hij aanraakt, verandert in goud. En dus heeft hij zich in zijn vrije tijd opgeworpen als een soort van magneet voor de elite. Niet zomaar voor de gewone middenstandertjes, die op de meest alledaagse wijze ploeteren en bedriegen en zonder uitzondering zwak scoren als persoonlijkheid. Neen, Theo R. wil zich het centrum weten van hen die het voor het zeggen hebben, en hij heeft daarbij vooral veel achting voor de intelligentsia – misschien omdat hij zelf maar weinig ontwikkeld is. Tot die selecte groep rekent hij ook die handelaars en industriëlen die het ver gebracht hebben door hun verstand, hun genius, hun speciale neus te gebruiken – en niet zozeer hun handen. Ze hebben in de gang allemaal een grote computer staan – van IBM trouwens, niet van een andere fabrikant, dat zou lachwekkend zijn. En het hangt mooi ingekaderd aan de muur: een postuniversitaire cursus, een managementcertificaat, een masterclass ergens in Texas of een workshop in Genève … ik ken ze. De machtigen der aarde. Het zal reuze worden, geloof mij.”

“Klinkt nogal onsympathiek en snob, vind ik, Pru.”

“Zwijg nog even. Ik voer hier momenteel het woord, jongen. Je ziet toch in, hoop ik, dat je tot die kring moet zien door te dringen?”

“Och, ik weet het niet. Het laat mij eigenlijk koud. Loop je niet wat hard van stapel?”

“Toch niet, toch niet. Zodra je al die mensen ontmoet hebt en je beste kant getoond hebt, zodra ze weten dat je een goed en onderschat schrijver bent, iemand die met onze taal uitzonderlijk creatief kan spelen, loopt het van een leien dakje – als een lawine in de zon. Je weet hoe het met een lawine gaat: je niest eens hardop tussen de bergtoppen, en hier en daar komt een halve berg op je af. Wel, precies zo zal het lopen. Je behoort opeens tot de braintrust van de stad en je vindt overal steun; en van de ene kennismaking komt de andere – want ons kent ons in die wereld – en zonder enige inspanning wordt op een dag het eerste werk gepubliceerd en bekroond.”

“Hoe eerder, hoe liever, als het mij dan toch geen inspanning kost … Zo? En hoe heb je Theo R. zo ver gekregen dat hij mij uitnodigt?”

“Dat zal ik je heel kort vertellen, in vogelvlucht. Guy vroeg mij of ik hem wilde vergezellen op dat bal, en ik was zo stout en voortvarend om te vragen of hij er niets op tegen had dat jij ons zou vergezellen. Hij moest het dan maar regelen met zijn vriend en gastheer. Je kunt bijvoorbeeld doorgaan als een halfbroer van mij, dat is minder verdacht, toch in het begin. Ik denk dat Guy wel graag zal meespelen.”

Terwijl ik probeerde mijn verhaal zo enthousiast mogelijk te brengen, kwam er een spottend lachje om Quentins mond, dat op de duur verbreedde tot een stevige grijns.

“Ik heb de indruk, Pru, dat die twee dikke vrienden zijn. Ik moet toegeven dat ik geen van beiden persoonlijk ken of ooit gezien heb, maar als ik jouw verhaal hoor, dan lijken het wel broers, of spitsbroeders althans. Indien jouw Guy en die Theo R. niet uit hetzelfde nest komen, dan hebben ze elkaar in elk geval thans gevonden. Vier handen op één buik, is het niet?”

“Misschien wel, toch als je het over hun mentaliteit hebt, hun algemene visie. Dat kan ook moeilijk anders, met een dergelijk karakter. Maar als je de twee figuren naast elkaar plaatst, dan is het eerder Stan Laurel en Oliver Hardy. En verder is mijn Guy, zoals je hem noemt, veel fijner, slimmer, meer geraffineerd dan wat ik gehoord en gezien heb van Theo R. Die is meer het type van de olifant in de porseleinwinkel. Maar hij kan het zich permitteren. En ja, ze denken wel ongeveer hetzelfde over hoe de wereld draait en zou moeten draaien, dat is wel correct.”

“Zie je wel? Ze zijn misschien intelligent en rijk en almachtig, maar het zijn snobs. En waarom zou ik eigenlijk moeten doorgaan voor jouw halfbroer? Waarom? Ik acht die komedie niet nodig. Wij hoeven toch niets te verbergen? Het is ook geen carnavalsbal, dacht ik, of een bal masqué, of Le Rat Mort van onze bourgeois studenten? Geef mij liever eens een paar concrete namen van wie er zoal uitgenodigd zullen zijn op die gedegenereerde samenkomst van onze high society. Zijn er ook jongelui bij? Dat zou ik graag weten!”

“Massa’s jongelui, Quentin. En ongetwijfeld allemaal mooie jongens op hun paasbest, met witte jasjes en hoge lakschoentjes zoals Oliver Twist. Je mag zeker niet ontbreken. Wij zullen tot de jongere gasten behoren en zonder twijfel zal iedereen naar jou kijken, en de jongens zullen jou aanhalen. En zorg er dan maar voor dat ze je aantrekkelijk en aangenaam vinden, dat kan toch niet moeilijk zijn voor jou? Je bent zelf een mooie jongeman. Ik ben er zeker van dat zelfs ouderen, die alleen voor dames een zwak hebben, zullen lonken naar jou – als je tenminste wat opgetuigd bent. En je moet je gedragen als een mooie jongen, weet je, als iemand die van hier naar daar vlindert en zich bewust is van zijn kwaliteiten. Heel belangrijk! Zelfvertrouwen uitstralen. Alsof niets je kan deren. Alsof je heer en meester bent.”

“Ik zal dan best mijn spijkerbroek aantrekken die zo enorm strak zit, met een kraakwit hemd daarin.”

“Goed. Er zullen natuurlijk heel wat gasten zijn met een keurige das en een perfect kostuum – “

“O, dan draag ik mijn helrode fichu, goed?”

“Goed, dat heeft iets excentrieks, iets artistieks. Misschien werkt dat wel op het publiek zoals een rode lap op een stier.”

“En zal ik mijn nagels lakken, of niet?”

“Liever niet. Ik zie niet in waarom je er jandorie een show of een circus van zou maken. Je hoeft niet onmiddellijk opschudding te verwekken zodra je aankomt. Wij leven wel in vooruitstrevende tijden, maar zo vooruitstrevend is de wereld nog niet. Ik zou het maar een ­beetje verborgen houden als ik jou was. Ik weet hoe de oudere garde erover denkt, en jij nog beter. En, bij nader inzien, laat de jongens ook maar met rust. Als je iets in je schild voert, bewaar het dan tot na het bal. Vergeet niet dat je relaties moet leggen, en goede relaties. Relaties die je van dienst kunnen zijn – en niet een of andere scharreljongen. Of een gigolo, dat zou wel erg zijn.”

Quentin gniffelde. Hij keek zogezegd afwezig naar zijn vingertoppen, maar zijn ondeugende mond verried al zijn heimelijk gedroomde genoegens. De stemming was plots omgeslagen, gelukkig maar. Ik had er goed aan gedaan zijn aandacht op het mannelijke geslacht te richten, ook al had ik heel wat moeten verzinnen, en overdrijven. Want zoveel wist ik niet over Theo R. of over dat galabal. Ik had gezegd dat hij massa’s jongens zou ontmoeten, maar dat had ik zomaar eruit gekletst, want in feite wist ik niets van eventueel uitgenodigde jongens, en nog minder van een gastenlijst. Ik wist alleen wat Guy mij verteld had. Maar het had toch geholpen, en ik hoopte voor Quentin dat ze er zouden zijn, en dat hij niet te veel uit de toon zou vallen. Hij durfde wel eens tegen zere schenen te schoppen als het hem niet beviel.

Wij praatten nog zowat in het wilde weg over het bal van Theo R. Ik vermoedde dat ik ongeveer de helft van het gezelschap zou kennen, want tenslotte was ik al lang bij hen ingeburgerd. Via de bar van de tennisclub, bijvoorbeeld. Jean-Marie, Eustache en Frederik zouden ongetwijfeld eregasten zijn, en samen met hen zou een hele schare uitgelezen pappenheimers opdagen met wie ik al vaak de dolste dingen beleefd had.

Ik geloof dat Quentin uiteindelijk echt zin begon te krijgen in het evenement. Dat kwam waarschijnlijk omdat wij na een tijdje alleen over de prettige kanten waren beginnen praten en misschien opzettelijk de schaduwzijde vermeden hadden, namelijk het doelbewust inpalmen van die mannen van aanzien.

Voor mij was dit natuurlijk eenvoudig. De meesten zou ik wel kennen of herkennen, en de anderen zouden vanzelf op mij afkomen, zoals dat trouwens steeds het geval was. Maar dán moest Quentin hoe dan ook tot het middelpunt van de belangstelling gebracht worden, dán moest hij met zijn troeven voor de dag komen, en dat was moeilijker. Ikzelf kon hem wel aan mijn vrienden voorstellen; ik kon ook vragen aan Guy dat die zich wat zou ontfermen over Quentin – hij kon bijvoorbeeld de jonge dichter zo veel mogelijk bij de serieuzere conversaties betrekken. Maar het succes van de avond, met het oog op later, lag natuurlijk in de handen van Quentin zelf. Je kon een paard wel naar de drinkbak leiden, maar drinken moest het zelf doen.

DE Montgomery Salons stonden wijd en zijd bekend als het absolute neusje van de zalm. Ze waren gelegen in de drukste en voornaamste straat van het stadscentrum, en het gebouw had een gevelbreedte van zowat twintig meter, wat enorm was voor een burgerhuis – ook voor een heel chique burgerhuis – in die buurt.

Van op de oude voetpaden kon men reeds een glimp opvangen van de weelde waarin de bedoening gehuld was. Aan weerszijden van de ingang stonden twee kolossale arduinen zuilen met daarop een zwaar stenen fronton, dat naar ik meende een tafereel uit het leven van de Griekse god Dionysos – of Bacchus? – voorstelde. Juist achter die zuilen was een tuintje van exotische planten en palmen aangelegd, maar dat was dan al binnen in het gebouw, in de hal.

Een reusachtige paleishal was dat, waarvan men trouwens het grootste deel ook vanop de straat kon zien, aangezien de glazen deuren van de salons winter en zomer openstonden – de buitendeuren althans. Het was al marmer, trappen, spiegels en rood fluweel dat men zag, en men had de indruk dat achter de gevel tientallen gelagkamers en balzalen moesten verscholen gaan.

Ik had nog nooit een stap op dit marmer gezet, maar uit de lovende woorden van mijn gegoede vrienden had ik kunnen afleiden dat wat men van buiten kon waarnemen, slechts een schaduw was van de vorstelijke praal die binnen tentoongespreid werd.

Toen Guy’s sportwagen die zaterdagavond stilhield in de omgeving van de Montgomery, werd ik op slag bij de keel gegrepen door mijn opwinding. Ook mijn twee gezellen – Guy aan het stuur en Quentin op de achterbank – staarden gefascineerd naar het schouwspel van het gebouw dat zelfs op een afstand als een grote meteoor oplichtte in de nacht.

Enkele tellen bleven wij stil in de auto zitten. Wij hadden moeten parkeren op een honderdtal meter van onze bestemming, omdat de directe omgeving al in beslag genomen was door diverse limousines en sleeën van gigantische afmetingen en luxe. Ik had al vaker samenkomsten van deze mensen bijgewoond, maar nooit eerder was ik zo geïmponeerd geweest door dit wagenpark van glimmend staal en chroom. Guy’s Mercedes leek een bromvlieg achter een stoet van libellen.

De Montgomery Salons, nog half dichtbij en half in de verte, waren een onweerstaanbaar lichtbaken dat ieders aandacht trok. Iedereen die, toevallig of niet, in de Hoofdstraat wandelde, moest een ogenblik vol eerbied stilstaan voor de uitgesneden ramen waarachter tientallen kristallen kroonluchters fonkelden. Het was een magneet van verblindend licht in de nachtelijke straat waaraan geen enkele wandelaar kon ontsnappen.

Wij stapten uit en gingen met ons drieën naar het gebouw, Quentin tussen Guy en mij. Wij zeiden geen woord. Zonder het goed te beseffen, namen wij een trage, statige pas aan, en wij lieten onze stille gedachten de vrije loop – ongetwijfeld voor de laatste maal die avond. Over een paar tellen zouden wij opgeslorpt zijn in de verdovende draaikolk van een uitbundige feestroes.

Wat mijn gezellen dachten, kon ik onmogelijk weten. Ik vermoedde dat Quentin weer met Jules in zijn hoofd zat. Hij had in de auto slechts even met Guy gepraat, voldoende weliswaar om kennis te maken, en ik had de indruk dat zijn adem al stonk naar whisky. Hij had zich waarschijnlijk wat moed ingedronken – hopelijk niet te veel, dacht ik bij mijzelf, want dan werd hij zwaarmoedig en dan was er geen land meer met hem te bezeilen. Dan was het al Jules en ellende wat de klok sloeg. Maar dit was kennelijk niet het geval, want hij had toch een paar verstandige dingen in de auto gezegd die niet schitterden van brutale originaliteit. En het scheen te klikken met Guy. Voor één keer had hij dus maat weten te houden, zo leek het.

Guy had achter het stuur gezeten en hij was dan ook een ­beetje kortaf geweest. Af en toe had hij van terzijde naar mij gekeken met zijn typische, trotse glimlach, en ik wist dat hij zich uitstekend voelde. Hij zag er trouwens ook feestelijk uit. Dat kon niet anders met een dergelijk avondprogramma. Ik vermoedde dat hij in zijn geest alle personen verzamelde en misschien wel rangschikte, die hij hoopte te ontmoeten. Ik wist dat ik op hem kon rekenen. Zeker vanavond.

Wij stonden voor de gapende, hel verlichte hal van het etablissement. Twee gedegen portiers in smetteloos blauw livrei kwamen met een licht houterige buiging op ons af. Hun onderdanige blik zei genoeg. Guy overhandigde zijn kaartje en wij wachtten een ogenblik, terwijl wij met een tikkeltje stress naar elkaar glimlachten. Ik gaf zowel Guy als Quentin een speelse por tussen de ribben – misschien om hun zwijgen te verbreken. De ene kneep als represaille in mijn oor, de andere schrok ontzet terug.

Een portier wenkte en opende een glazen deur. Onmiddellijk golfde een wervelende, warme stroom van tientallen stemmen over onze hoofden. De stad, het centrum, de Hoofdstraat, alles wat buiten lag was ineens verdwenen, ineens vergeten. Wij traden een andere wereld binnen, los van onze alledaagse sleur. En ergens op de achtergrond speelde een strijkje Weense walsen afgewisseld met bekende Bohemer muziek.

THEO R. zat in een rolstoel aan de voet van een marmeren trap, en aan zijn rechterzijde stond zijn trouwe en geduldige verpleegster, die voor de gelegenheid een marineblauw pakje droeg, wat haar een militair aura gaf. De Slovaakse dame zag er onaantastbaar uit, en immuun voor elk mogelijk incident dat haar werkgever of patiënt zou kunnen overkomen. Alsof hij op de troon in een ereloge zat, aanschouwde de gastheer het gebeuren dat zich in de zaal vóór hem afspeelde – de grootste zaal van de Montgomery, met de meeste en de kostbaarste kroonluchters. Het leek een defilé.

In het begin, toen de eerste gasten arriveerden, was hij niet bijster opgewekt geweest. Het had hem uitermate bitter gestemd, het had hem inderdaad verveeld en misnoegd dat hij, Theo R., de grote baas van het galabal, op zijn eigen avond diende te verschijnen in een rolstoel.

Hij had zijn dokter nochtans fortuinen beloofd om ervoor te zorgen dat hij goed te been zou zijn en zich niet als een slachtoffer zou dienen te presenteren. De dokter had echter weer eens geantwoord – alsof hij er genoegen in schepte, dat verwaande mispunt – dat er vooralsnog geen beterschap in zijn slepende ziekte te bemerken viel, en dat de rolstoel onvermijdelijk zou zijn, ongeacht het geld dat te zijner beschikking gesteld mocht worden. Die boodschap was alleszins duidelijk, hoe gebrekkig het taalgebruik van de Koreaanse medicus ook mocht zijn.

En toch was het niet zo vernederend afgelopen als hij gevreesd had. Hij was bang dat zijn gasten voortdurend naar zijn gezondheid zouden informeren, dat ze neerbuigend tegen hem zouden spreken, of zelfs dat ze hem stiekem zouden uitlachen – als die ouwe daar in de rolstoel, of die dikke kluns naast die dragonder. Maar hij had er niets van gemerkt, en zijn stemming was vlug ten gunste gekeerd.

1 505,27 ₽
Возрастное ограничение:
0+
Объем:
520 стр. 1 иллюстрация
ISBN:
9783991078494
Издатель:
Правообладатель:
Bookwire
Формат скачивания:
epub, fb2, fb3, ios.epub, mobi, pdf, txt, zip

С этой книгой читают