promo_banner

Реклама

Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen», страница 32

Brehm Alfred Edmund
Шрифт:

ELFDE ORDE.
DE SMALHARTIGEN (Leptocardii)

Wij zijn nu in ons overzicht van het dierenrijk gevorderd tot de laagst ontwikkelde Gewervelde Dieren, tot de familie der Lancetvischjes (Branchiostomiidae). Door hen Visschen te noemen en als een orde in deze klasse op te nemen, overschat men nog hun zeer geringe verwantschap met de echte Visschen. Deze is zelfs zoo gering, dat het aanbeveling verdient de Lancetvischjes – de „Schedelloozen” – in een afzonderlijke afdeeling te plaatsen naast die der „Schedeldieren”, welke alle hoogere Gewervelde Dieren omvat. Ook zij hebben echter een inwendig geraamte, hoewel dit eenvoudig uit een geleiachtige ruggestreng (chorda dorsalis) bestaat, welker buitenste omhulsel (de skeletvormende laag) een buisvormige holte begrenst, die de centrale deelen van het zenuwstelsel (het ruggemerg) bevat.

Het Lancetvischje (Branchiostoma lanceolatum, Amphioxus lanceolatus) is ongeveer 5 cM. lang en heeft een langwerpigen, smallen, kantigen romp, die naar beide einden tamelijk gelijkmatig spitser wordt. Een vinvormige huidzoom breidt zich langs het grootste gedeelte van den rug uit, omgeeft als een lancetvormige lap de spits van den staart en zet zich langs den buikrand voort tot aan den aars. Andere vinnen zijn niet aanwezig. Op korten afstand van de voorste spits, aan de ondervlakte, bevindt zich de mondopening. Deze overlangsche spleet is omgeven door een aantal tamelijk stijve, kraakbeenige draden (12 à 15 aan iedere zijde), die binnenwaarts gebogen kunnen worden om den mond te sluiten. Zij zijn gehecht aan een krans van kraakbeenige, onderling gelede strookjes, die tevens tot steun dienen voor den rand der mond. Deze gaat onmiddellijk over in de wijde kieuwkorf, welker wand uit vele (meer dan 100) naast elkander liggende, schuins van boven naar onderen en naar achteren gerichte kraakbeenstaafjes bestaat, waartusschen even zoovele smalle spleten voorkomen, waardoor het ademhalingswater, dat door den mond is opgenomen, in de lichaamsholte geraakt om vervolgens door een aan de buikzijde ver voor den aars gelegen „buikporie” weggevoerd te worden. De strooming van dit water wordt evenals de voortbeweging van de hierin aanwezige voedseldeeltjes, veroorzaakt door de tallooze, microscopisch fijne trilharen, die de geheele oppervlakte van het slijmvlies bekleeden, zoowel dat van het ademhalingstoestel als dat van het voor de vertering dienende deel van het spijskanaal. Dit begint aan het achterste uiteinde van de kieuwkorf en is er door een ringvormige plooi van gescheiden. Het loopt nagenoeg recht, en heeft geen verwijding, maar wordt achterwaarts nauwer. Een zijdelingsche groenachtige uitstulping van het voorste gedeelte van ’t spijskanaal wordt als lever beschouwd; de aars is een weinig ter linkerzijde van het middenvlak gelegen. Het bloed is kleurloos; een eigenlijk hart is niet aanwezig; een groote, kloppende ader, die het bloed naar voren stuwt, bevindt zich onder de ruggestreng en staat in gemeenschap met een boven het midden van de kieuwkorf gelegen zoogenaamd „kieuwhart”, dat bloedvaten (kieuwslagaders) zendt naar de kieuwen, die eveneens met kloppende verwijdingen voorzien zijn; door kieuwaders geraakt het door ademhaling veranderde bloed in de groote lichaamsslagader, die onder de ruggestreng voorkomt. Deze strekt zich uit van de spits van den snuit tot aan het einde van den staart. De buitenste chordascheede vormt het ruggemergskanaal, dat van voren een kleine opzwelling vertoont. Boven het voorste uiteinde van het ruggemerg treft men twee gekleurde vlekjes aan, die als oogen worden beschouwd. Gehoororganen zijn niet aanwezig, evenmin schedel, hersenen, kaken, tanden, ledematen. De voortplantingsorganen openen zich in de lichaamsholte; hunne producten worden door de reeds genoemde „buikporie” naar buiten gevoerd.

Van de levenswijze dezer allerlaagst ontwikkelde Gewervelde Dieren is slechts zeer weinig bekend. Hun noordelijk verbreidingsgebied omvat de Europeesche en Amerikaansche stranden van den Noordelijken Atlantischen Oceaan en Middellandsche Zee; tot het zuidelijke behooren de kusten van de West-Indische eilanden, van Zuid-Amerika, van Borneo, van de Bass-straat (tusschen Nieuw-Holland en Tasmanië) en andere deelen van Australië. Zij houden zich op te midden van het fijne zand en stemmen hiermede door hun kleur zoozeer overeen, dat men het zand door een fijne zeef moet spoelen om hen te vinden. Waarschijnlijk zijn zij op alle door hen bewoonde plaatsen veel overvloediger aanwezig dan gewoonlijk aangenomen wordt; het is althans niet moeielijk om op plaatsen waar men de aanwezigheid van deze dieren kan verwachten, er binnen weinige uren een groot aantal buit te maken. Wanneer zij genoodzaakt worden het zand te verlaten, schieten zij bij rukken met korte kronkelingen van het lichaam pijlsnel door het water en kruipen een oogenblik later weder onder het zand. Zeer te recht zegt Gouch, dat men bij ’t zwemmen den kop en den staart niet of nagenoeg niet kan onderscheiden. Wilde hield Lancetvischjes in een glas gevangen; zij bewogen zich als Alen met snelle kronkelingen; hoewel het gezichtsorgaan bij hen zeer weinig ontwikkeld is (en misschien niet eens bestaat), ontweken zij den vinger of andere belemmeringen op hun weg, door in de nabijheid van zulk een voorwerp stil te houden en zich om te keeren. Zij hebben de merkwaardige gewoonte van zich aan elkander te hechten. Soms vereenigen zij zich tot een kluwen, soms tot een reeks van 15 à 20 cM. lengte, die zich als één dier met slangsgewijze kronkelingen beweegt. De leden van de reeks zijn altijd met de breede zijden aaneengekleefd; het kopeinde van ieder dier bevindt zich ongeveer bij den aanvang van het laatste derde deel der lichaamslengte van zijn voorganger.

Evenals alle dieren met rudimentaire oogen, is het Lancetvischje zeer lichtschuw. Door een felle verlichting wordt het zeer onrustig.

Kowalewsky heeft bij het nagaan van de ontwikkelingsgeschiedenis der Lancetvischjes de opzienbarende ontdekking gedaan, dat zij gedurende het kiemleven in hoofdzaken overeenstemmen met de tot de Manteldieren behoorende Ascidiën of Zakpijpen. Van alle Ongewervelde Dieren zijn de Ascidiën door het bouwplan van hun lichaam het naast aan de Gewervelde Dieren verwant. Ook de embryologie leert ons dus, dat de Lancetvischjes de laagst ontwikkelde Gewervelde Dieren zijn.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
01 ноября 2017
Объем:
600 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают

Эксклюзив
Черновик
4,7
299