Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Kerkhofblommen»

Шрифт:

TER INLEIDING

1. Guido Gezelle. – Zijn leven en zijne werken. 1

Guido Gezelle werd geboren te Brugge den 1en Mei 1830. Tot October 1846 was hij student aan het College te Brugge en van 1846 tot '50 aan 't Klein Seminarie te Rousselaere. Van October 1850 tot het einde van '53 deed hij zijne priesterstudiën aan het Seminarie te Brugge en keerde toen als leeraar naar Rousselaere terug; hier had hij, achttien jaar oud, zijn eerste gedrukt vers, De Mandelbeke, gedicht.

In 1858 verscheen van hem een eerste bundel: Vlaemsche Dichtoefeningen, eene keuze uit zijne verzen sedert tien jaren; en datzelfde jaar 1858 dichtte en schreef hij, op twee dagen tijds, zijne Kerkhofblommen. In 1862 verscheen, verzameld door twee van zijne leerlingen, een bundel met naam: Gedichten, Gezangen en Gebeden, een Schetsboek voor Vlaemsche Studenten.

In 1860 keerde hij naar Brugge terug en bleef er, tot 1865, onderrector en leeraar in de wijsbegeerte aan het Engelsch Seminarie, en werd toen onderpastor in Sint-Walburgis-parochie, tot in 1871.

Den 17en Juli 1864 stichtte hij een politiek weekblad, 't Jaer '30, dat in 1870 werd gestaakt, en den 2en December verscheen het eerste nummer van een ander weekblad door hem gesticht: Rond den Heerd, een volksblad over letterkunde, wetenschap, geschiedenis, folklore, waarvan hij tot in 1871 den last heeft gedragen.

Den 20en September 1871 werd hij onderpastor der O. – L. – V. kerk te Kortrijk. Liederen, Eeredichten en Reliqua, een derde bundel, verscheen eerst in 1880, doch behoort om zijnen inhoud voor het grootste deel tot de jaren 1860-70.

In den eersten tijd dien hij te Kortrijk doorbracht, hield hij zich alleen met taalstudie bezig; in 1860 was zijn Noordsch en Vlaemsch Messeboekje verschenen; hij droeg veel bij tot De Bo's Idioticon; in 1881 stichtte hij als voortzetting van dit werk zijn eigen tijdschrift tot woordzanting en woordverklaring Loquela en in 1890 stichtte hij nog Biekorf, een twee-wekelijksch blad voor West-Vlaamsche letteren en Wetenschap.

In 1886 gaf hij in het Davidsfonds de Vlaamsche vertaling uit van Longfellow's Song of Hiawatha, de omwerking van eene eerste vertaling door Dr. E. Lauwers.

In 1893 laat hij het eerste van zijne twee meesterwerken Tijdkrans verschijnen, een bundel natuurschilderingen, met al te talrijke gelegenheidsgedichten, en in 1896 het tweede: Rijmsnoer om en om het jaar, waaraan in 1900 de vijfjaarlijksche staatsprijs werd toegekend.

Hij was in 1886, bij de stichting der Koninklijke Vlaamsche Taalkamer, lid geworden van dit genootschap, op welks last hij de uitgave bezorgde van Hennen van Merchtenen's Cronicke van Brabant (1896). Op 't laatste van zijn leven ondernam hij de vertaling van Z.D.H. Mgr. Waffelaert's Meditationes Theologicæ en werd op 30en April 1899 naar Brugge geroepen als Bestuurder der Engelsche Augustijner Kanonikessen; zes maanden later, den 17en November 1899 overleed hij.

Het volgende jaar verschenen zijne nagelaten gedichten in een bundel Laatste Verzen.

II. Zijne Taal

Schrijft Guido Gezelle West-Vlaamsch?

Er is West-Vlaamsch en West-Vlaamsch.

Het eene, dat men de West-Vlaamsche spreektaal kan noemen, is de taal zooals ze door het volk in West-Vlaanderen gesproken wordt en die verschilt van stad tot stad, van dorp tot dorp. Deze taal, of talen liever, zijn niet het West-Vlaamsch, maar de West-Vlaamsche gewestspraken, die bestaan nevens de Oost-Vlaamsche, de Antwerpsche, Limburgsche en Brabantsche.

Op de grenzen dier gouwen loopen de dialekten in malkaar, en, langs eene gamme van kleine verschillen, worden ze op den duur zóó verschillend, dat de Vlamingen van ééne gouw voor die van eene andere somtijds moeilijk te verstaan zijn; zoo zal bijvb. een bewoner van de West-Vlaamsche polders meestal niet eenen Kempenaar verstaan.2

Daarnevens werd in West-Vlaanderen door Deken De Bo en Guido Gezelle en door hunne volgelingen, eene West-Vlaamsche schrijftaal gebruikt, die in eene gansch andere verhouding staat met de taal der overige Vlaamsche gouwen, immers ze staat alléén, en die ook merkelijk van de gesproken taal in West-Vlaanderen verschilt. En hoe?

"Natuurlijk," zegt Gezelle zelf, "zal een Vlaming geen ruw en ongezuiverd Vlaamsch gaan schrijven, zooals hij het op de straat hoort, – evenzoomin zou hij met ongemeulend koorn naar de markt gaan; zoo schrijft hij niet: "'t en è chee waâ," maar: "'t en is geen waar." Niet: "Mettak weg was kwampi," maar: "met dat ik weg was kwam hij."

Gezelle's taal is dus de gezuiverde spreektaal uit West-Vlaanderen. Maar hoe gezuiverd?

Zooveel mogelijk heeft hij voor regel genomen, onze verfranschte en verhoogduitschte taal naar het voorouderlijke Vlaamsch te verbeteren:

"Ik heb liefst naar oude Vlaamsche dichters opgezien en zooveel mogelijk die tale gebruikt, die bij Maerlant en andere te boeke staat en die, Godlof, alhier nog levende gehoord en gesproken wordt."

Het West-Vlaamsch gaf daar aanleiding toe, immers:

"De taal dier oude gewrochten is in West-Vlaanderen met de zuivere volkstaal ééne en dezelfde gebleven.3

Het West-Vlaamsch moet, volgens Dr. Snellaert, in de middeneeuwen grootendeels voor regel in het schrijven gediend hebben; ingezien den bloei van Brugge, Damme en Sluis, zal de taal er met de betere beschaving wel gelijken voet gehouden hebben.4

Tot dat, men mag dus zeggen, Oud-West-Vlaamsch, is Gezelle wedergekeerd, om de spreektaal uit West-Vlaanderen te verheffen, te louteren en te verrijken tot schrijftaal.

III. Kerkhofblommen

1º. Hun ontstaan.

[TER DIERBAER' EN ZALIGER GEDACHTENISSE

van onzen

BEMINDEN BROEDER IN CHRISTO

MYNHEER EDUARD VAN DEN BUSSCHE,

STUDENT IN POESIS

EN LID DER CONGREGATIE VAN O.L.V. ONBEV. ONTV.,

IN 'T KLEEN SEMINARIE TE ROUSSELAERE;

die geboren te Staden op den 10 Januarii 1840, aldaer in den Heere verscheiden is op denderden dag van Meije, wezende heilig-Bloeddag, van 't jaer 1858.

R.I.P.

 
Zoo der ooit een bloemke groeide
Over 't graf waerin gy ligt,
Of het nog zoo schoone bloeide —
Zuiver als het Zonnelicht,
Blank gelyk een Lelie blank is,
Vonklende als een Roozen hert,
Nedrig als de need're ranke is
Van de Winde daer me op terdt,
Riekend, vol van honing ende
Geren van de bie bezocht —
Nog en waer't, voor die U kende,
Geen dat U gelijken mogt!
 
G.G.
 
Eja dulcis anima, eja dulcis rosa,
Lilium convallium, gemma pretiosa,
Cui carnis foeditas extitit exosa
Felix tuus exitus morsque pretiosa!
 
St. BONAVENTURA.]

Dit is de rouwgedachtenis of het doodsanctje door den Meester opgesteld bij 't afsterven van eenen zijner leerlingen; met zijne studenten trok hij op om de begrafenis bij te wonen. Alles wat hij er zag en hoorde en wat in zijn geest groeide tot beeld, alles wat in zijn hert werd gewekt van gevoelens, schreef hij neer bij het t'huiskomen. Op twee dagen was het af, en korte weken nadien kwam zijn eerste werk uit: Kerkhofblommen, geplukt en bewaerd ter nagedachtenesse van zaliger Mijnheer Edewaerd Van den Bussche, geboren te Staden…

Een meesterwerk.5

2º. Ontleding.

De dichter heeft den gang der gebeurtenissen gevolgd en ze opgeteekend naarmate ze voorkwamen; de beste ontleding zal hierin dus bestaan, dat wij hem volgen, stap voor stap op den weg dien hij vóórging, verwijlend een oogenblik bij iederen tred, om de christenheid en de diepte van zijn gevoelen, de kracht van zijne opvatting, de schoonheid van zijne beelden en de macht van zijne voorstelling te beschouwen, om zijne taal te doorgronden, om, met één woord gansch zijne eigene persoonlijkheid te leeren kennen.

En wil men, zoo kan men er dan eene verdeeling in vinden als volgt:

A. Vóór den Lijkdienst.

1º. Omstandigheden: a. Wie was E.v.d. Bussche?

Verzen: Zoo daar ooit…

Proza. b. Wanneer? Welke ure was't?

Verzen: 't Was de ure dat…

Proza tot aan: Zoo gebeurde 't. c. Waar was de begrafenis?

Proza: Wij wierden ondertusschen…

Verzen: Traagzaam trekt…

2º. Verhaal. a. Het strooien kruis. Lyrische ontboezeming over

't geloof der Vlamingen, en hun gebruik van een kruis van uitgedorschen stroo te leggen waar een lijk voorbij moet. Het uitgedorschen stroo verzinnebeeldt het lichaam zonder de ziel. b. De moeder van den afgestorvene. c. Bezoek bij de kist – en het De Profundis. d. De vader. – Beschrijving door vergelijking, Zijne ziekte, Zedeles en troost. e. De lijkstoet: Het kruis – lyrische strophe. Landelijke natuurbeschrijving: langs den weg, en tegenstelling met de stad. De broeder en de zuster van den overledene.

B. De Lijkdienst.

1º. Vóór de kerk: Uitlegging van zinnebeelden uit de kerkelijke lijkplechtigheden: Klokken. Wijwater.

2º. In de kerk:


C. De Begraving.

1. Laatste plechtigheden.

2. Lijkrede: In deze innig roerende aanspraak is evenmin als in al 't voorafgaande eene klassieke verdeeling te vinden. Dwingt men er den stalen gietvorm op van: Exordium, Confirmatio en Epilogus of Peroratio, zoo dooft men eenvoudig de verhevene zielegloed die door het stuk leeft, en men maakt het belachelijk. Wederom kan men niets beters doen dan de gedachten van den spreker eenvoudig te volgen en aan te teekenen. Na een eerste woord waarin hij: 1. de leeraar, zich tot spreken onbekwaam gevoelt, om hier zijn dagelijksche les te geven, 2. en aan den engel des doods zijne taal leent, richt hij zich 1º. tot den afgestorvene en roemt zijne deugden: a. zijne zuiverheid; b. zijnen ootmoed; c. zijne liefde en eerbied voor ouders en meesters; d. zijn verlangen naar het heilig priesterdom. 2º. tot de ouders van den afgestorvene: a. zijnen vader wiens troost, b. zijne moeder wier hoop hij is in den hemel. 3º. tot den grond van zijn dierbaar Vlaanderen.

En hij eindigt met een roerend: tot wederziens!

C. GEZELLE.6

KERKHOFBLOMMEN 7

 
Eia dulcis anima, eia dulcis rosa,
Lilium convallium, gemma pretiosa,
Cui carnis foeditas exstitit exosa,
Felix tuus exitus morsque pretiosa!
 
S. BONAVENTURA.
 
Ei, gij zoete zielken toch; ei, gij zoete rooze;
Lelie van de dellingen, kostelijk gesteente;
't Vleesch en zijn bederfenis hadt gij altijd noode,
Zalig was uw uitgang en kostelijk uw sterven!
 
 
Zoo daar ooit een blomke groeide
over 't graf waarin gij ligt,
of het nog zoo schoone bloeide;
zuiver als het zonnelicht,
blank gelijk een Lelie blank is,
vonklende als een roozenhert,
needrig als de needre ranke is
van de winde daar m'op terdt,
riekend, vol van honing, ende
geren van de bie bezocht,
nog en waar 't, voor die U kende,
geen dat U gelijken mocht!
 

In der daad, Eduard van den Bussche was, van afkomste en geboorte, van zeden en manieren, van Geloove en Godvruchtigheid, van voorkomen en van aanzien, oprecht een kind en een blomme van te lande; een kind was hij, dat hedendaags misschien de eervolle bespottinge weerd zou zijn van menig een, die hem verre beneên staat in de oogen van Hem bij wien de nederigen alleen verheven zijn, en 't Goddelijk welbehagen verdienen; zulk een kind was hij, dat, of ik nóg zoo veel deugd van hem zei, mij geen één van al die hem Ouder of Meester, Pastor of Biechtvader, Makker of Vriend waren en zoude kunnen tegenspreken. Het hadde ons ook, zijne medeleerlingen in Poësis, hertelijk gespeten, hadden wij, om den afstand of anderszins, moeten laten van naar zijn uitvaart te gaan; wij gingen en

 
't was de ure dat de Leeuwerk zoet
heur hooge zeevaart laten moet
en, zoekende op der aard'
om heur behoef, geen stonde en let,
maar zingend weêr de zeilen zet
en stiert ten Hemelwaard.
 
 
't Was de ure dat uw stemme luidt,
en klinkt en klapt en lacht en fluit,
o blijde Nachtegaal;
o orgel, die m' in 't veldaccoord,
en liev- en lang- en luider hoort
als alle vogeltaal!
 
 
't Was de ure dat de wind ontwekt,
en 't wentelend kooren laaft en lekt,
en zoetjes ruischen doet;
dat uit de malsche velden jaagt
die lucht, die 't lieve leven draagt
in 't drijvend, dravend bloed.
 
 
't Was de ure dat de landman gaat,
en op zijn herte een kruise slaat
en op zijn land een kruis;
en gaande bidt, en weent, en zaait
hetgeen misschien een ander maait
en lachend voert naar huis.
 
 
Het zaad! het zaad! het wonder werk,
dat nooit, of waar' hij nog zoo sterk,
een mensch gemaakt en heeft:
dat sterft éér dat het leven mag,
dat leeft alwaar 't gestorven lag,
en, altijd stervend, leeft!
 
 
Wij gingen ook een edel zaad,
het lijk van onzen medemaat,
al blijde, weenende al,
het land besteên, 't gebenedijd,
dat vruchtbaar, op gestelden tijd,
hem wedergeven zal.
 

Wij naderden allengskens het sterfhuis. De zonne lag in strijd met den nachtelijken smoor, en 't en bleek ons niet of ze er ging door breken; doch de wijze landslieden, die van op hun werk ons keken voorbijgaan, en "elk ne' goên dag" met ons wisselden, verzekerden ons, op goed en deugdelijk bewijs, uit hun dagelijksch verkeer met Gods winden en weder, dat ons Heere den werkenden man 'nen schoonen dag ging verleenen. Zoo gebeurde 't. Wij wierden ondertusschen, in 't half duister van den smoor, al lenger hand de hofsteê geware en zagen reeds het blanke gewaad van den wagen, die gereed stond om, naar oud vlaamsch gebruik, den afgestorvene, met zijne weenende en biddende familie, kerkewaard te voeren.

 
Traagzaam trekt de witte wagen
door de stille strate toen,
en 't is weenen, en 't is klagen
dat ze bin' de wijte doen!
Stap voor stap, zoo gaan de peerden,
traagzaam, treurig, stille en stom,
en zij kijken, of 't hun deerde,
dikwijls naar hun' Meester om;
naar hun' Meester, die te morgen
zijn beminde peerdenpaar,
onder 't kammen en 't bezorgen,
zei de droeve nieuwemaar.
"Baai," zoo sprak hij, "Baai en Blesse,
heden moeten… stille! fraai!
moeten wij naar de uitvaartmesse,
met den wagen, Blesse en Baai!"
En toen, na zijn hand te doppen
in 't gewijde water klaar,
zegent hij de hooge koppen
van 't onachtzaam peerdenpaar.
En hij kust en kruist ze beiden,
en "gij," zegt hij, "Blesse en Baai,
moet een lijk naar 't kerkhof leiden,
Baai en Blesse, stille! fraai!
Schuimen zoudt ge en lastig zweeten,
zoo 'k u zonder wete liet
van de mare, en zoudt verheeten,
gave ik u den zegen niet!"
En hij zelve kruist en wijdt hem,
eer hij ze in den breidel vangt,
met het water, dat bezijd hem
aan de ruwe bedspond hangt.
Want hij slaapt bij zijne beminde
peerden en bezorgt ze trouw,
trouwer als voor eigen kinde
eigen Moeder zorgen zou.
Hij besproeit, en met gewijden
pallem speerst hij peerd en stal,
om de lijkvaart te bevrijden
van gevaar en ongeval.
Ha! wie weet hoe veel gevaren
die niet hebben uit te staan,
die met peerden, – God bewaar' hen! —
die met hunne meesters gaan?
Traagzaam rijdt en rolt de wagen,
treurig door de strate voort,
en 't is krijschen en 't is klagen,
dat men onder 't dekzeil hoort.
Stap voor stap zoo gaan de peerden,
ziende naar hun' meester om;
stap voor stap, als of 't hun deerde,
traagzaam, treurig, stille… en stom!
 

't Was met eenigen tegenzin dat de goede landslieden hun oud gebruik voor dezen keer wilden afstaan, om ons de eere en den troost te laten van onzen vriend, hand en hand, om zoo te zeggen, naar 't kerkhof uitgeleed te doen en zelve te dragen.

Toen wij dan, na weinige stonden reizens, op de hofsteê kwamen, wierden, al met een keer, de hoofden van de eerste aankomers ontdekt, dan de volgende, tot dat wij, buiten ons verwachten, al te maal sprakeloos en stille stonden vóór de balie, over de wijd uitstrekkende armen van een overgroot neêrliggend kruis.

O dierbaar Geloove van Vlanderen, kostelijke perel van het Vaderland! Gij alleen hebt die werkzuchtige landslieden kunnen ingeven dáár een kruis te leggen, en een kruis van uitgedorschen strooi! Christelijk bezielde Vlaming, gij spreekt toch, zonder woorden, uwe gevoelens en uw herte zoo wonderlijk klaar! "Bidt," zegt gij, "al die op mijn hof komt, bidt en ontdekt uwe hoofden voor het kruise des Heeren, want heden is van onder mijn dak eene ziele verscheiden, die, buiten hare verdiensten, op niets meer te steunen en heeft 't en zij op het kruis. Bidt en peist, gij die op mijn hof komt: hier is de Heere zijn graan komen halen en daar ligt nu 't ijdele strooi! Gelukkig, is het graan niet te licht bevonden; gelukkig, en heeft de vlegel des lijdens het niet gekwetst, en mag het nu de uitgekozene terwe des Heeren zijn! Bidt en peist, gij die op mijn hof komt; bidt en peist, gij die ervan af gaat, bidt en 'n terdt niet op het alverzoenende, op het alverblijdende kruis!"

Wij traden binnen, één voor één, om niet te stooren; want de goede lieden en waren ons niet verwachtende. De eenvoudige Moeder, uit ingeboren Vlaamsche herbergzaamheid, vergat in 't eerste bijkants dat in heur huis het lijk van heur kind over eerde lag, en maakte alle slach van verschooningen: 't stond al over ende, dit en dat was er te kort, zij klaagde en gebood alhier en aldaar, zonder te weten van wat of aan wie; haalde zelve stoelen bij, en eindelijk, onder den last van veel strijdige gevoelens gepraamd, brak heur herte, en ze borst uit in eenen alderbittersten stroom van tranen, die ze ging zitten weenen in de asschen van den uitgestorven heerd.

Op de voute lag het lijk, alreê in de kiste gedaan. Wij klommen binnen, met zoo velen als wij kosten, en de anderen knielden in eene verstrooide reke door den vloer.

 
De profundis! klonk de bede,
De profundis! zuchtte 't huis,
't huis, en al die knielden mede,
in godvruchtig stemgedruisch.
 
 
Uit de diepten roepe ik, Heere,
hoort, ik bidde U, naar mijn' stem!
wilt uwe oor te mijwaard keeren,
die om bijstand biddend bem!
 
 
Sloegt gij al mijn zonden gade,
Heer, wie 'n zou niet ondergaan?
Neen, bij U daar is genade,
Heere, uw spreken houdt mij staan!
 
 
Staande blijve ik op uw spreken
en ik hope in U, o Heer!
van het vroegste morgenbreken,
tot des avonds wederkeer.
 
 
Want bij U is medelijden,
is verzachten des gekwels,
grooter als het wederstrijden,
als de boosheid Israëls.
 
 
Heere, dat hij ruste in vrede,
zei de Priester, ende wij:
Dat hem, in alle eeuwigheden,
't hemelsch licht geschonken zij!
 
 
De profundis! zong de bede,
De profundis! zuchtte 't huis,
zuchtten al die knielden mede,
met verstervend stem… geruisch.
 

Na dat wij, met gewijden palm, wijwater over de kiste en over ons zelven gesprinkeld hadden, zagen wij, voor de letste maal op deze wereld, het aanzichte van onzen beminnelijken vriend. Wij verkenden hem nog, in het witte gewaad der onnoozelheid; ja wij verkenden u, Eduard, aan dit edel blanke voorhoofd, aan die ingezonkene oogen, die zoo diepe en zoo vaste lagen en schouwden in den Hemel! "In den Hemel" stond op uw wezen, klom in onze herten, en klonk, als een triomphelied, bij 't weêrom toeleggen van uwe schrijne.

Ondertusschen hadden wij reeds verscheidene malen in de nevenkamer den klaren treurzang hooren weêrhelmen en de bitterste toonen des lijdens. "Eduard! mijn Eduardtje toch!" was al dat wij vatten konden, was iederen keer het slot van een lange reke zuchten, snikken en klagen; "Eduard Eduard, ha! mijn Eduardtje toch!.." Weenende vrouwen leidden ons binnen, schoven eene gordine weg, en… dáár lag de eerbiedweerdige Vader des huisgezins, het hoofd en de koning van de omliggende velden, de kloeke, de taaie landsman, met zijne zwemmende oogen in de onze om hulpe te zien; hulpe, die wij hem niet geven en kosten, want de hand des Heeren had hem geraakt.

Zoo staat een eekenboom, verre en wijd beromd als de koning van het woud; stille en rustig steunt hij de wolken op zijnen stam en op zijne wijd omschaduwende kruine. Al met eenen keer straalt de bliksem des Alderhoogsten, hij valt omverregedonderd en ligt, met rookenden top, op de gebrokene takken van 't hout dat rondom hem groeit. Zoo lag die man daar, geveld en ontworteld, in al de kracht en de vroomheid zijner vijftig doorgewrochte jaren, rustende op de teere doch nuttelooze zorgen van zijne vrouwe en van zijne weenende kinderen.

Menigen oest hebt gij zien bloeien, brave man; menigen meitak moest gij nog op uw volle schure steken, maar de Heere heeft de maneschijnen verkort, die gij nog tellen zult, terwijl gij ligt en zucht op het bedde des lijdens, onder eene zoo smertelijke plage! En, waarom zou ik hier, uit nieuwerwetsche kieschheid, mijne tale geweld aandoen en u bij uwen naam niet noemen, schrikkelijke kanker, bliksemstrale des Alderhoogsten, gruwbare doch heilige smerte, sedert dat het bloed van den lijdenden God alle menschelijke smerte geheiligd en gezalfd heeft? Waaromme en zou ik u niet noemen, Dienstengel des Heeren, uitvoerder van Zijnen altijd aanbiddelijken wille, u, door wiens handen God zoo menigen zucht van liefde, zoo menig woord van verduldigheid, zoo menigen wensch naar den Hemel, zoo menige offrande van zijn eigen zelven ontvangen heeft, gelijk al zoo menige blommen, geplukt in het herte van den lijdenden Christene?

Ja, hij draagt liefde tot God, hij die Hem kan gebenediden, wiens geesel hij herden moet; hij die kan de hand zoenen die hem heeft geslegen!

Dat kon hij, die goede smertlijdende vader, en daar kon hij meer als gij kunt, hedendaagsche nieuwopgebrachte jeugd, die, noch in de overdaad uwer schuldige vermaken, noch in de overmacht van de straffende pijnen die op u loskomen, uw zelven meester en zijt; maar die, oftewel het leven, de gave Gods, onder de voeten stampt, of waar 't een ondier, oftewel lastig uwe vroeg versletene dagen sleept, gij en weet noch en roekt niet waar naar toe!

Wij troostten den armen man, of beter hij troostte zijn eigen zelven in den Heere. "Heere," zeide hij, "'k had hem van U ontvangen, ik zag hem zoo geerne, en Gij hebt hem van mij weêr aanveerd; het was toch zulk een braaf kind!.. Eduard, Vader gaat allichte achterkomen; bidt voor mij in den Hemel!.. Ha!.. 't zijn toch al Gods werken, wij moetender Hem vooren dank wijten, en ons aan Zijnen wille gedragen. Ah… wat dingen moet het zijn voor die geenen God en hebben!.."

De bare stond voor de deure, en alles was allengskens in gereedheid gekomen, om te vertrekken: met ontdekten hoofde ontvongen wij de kiste, en schudden er godvruchtig de plooien rondom van den maagdenpelder.

Even als men eenen strijder uit het slagveld draagt, gewonden in 't vaandel, waaronder en waarvooren hij gevallen is, zoo droegen wij onzen vriend, uit het strijdperk dezer wereld, onder "'t blauwe kruis in het blanke veld" des vaandels van Maria, en onder de zilveren zegekroone des Maagdendoms. Drie kleene jongens, bleuzende van gezondheid, en die al lange te wachten stonden, kwamen toegeloopen als ze zagen dat het schoon gepintte kruis uit den huize te voorschijn kwam! Ach, zij keken zoo drukkelijk in de roodgeweende oogen der zwijgende zuster, die hunne handtjes verborg onder den witten doek, waarin zij 't kruiske dragen moesten; en, weenden hun oogskes omdat ze zagen weenen en treurig zijn, zeker danste hun hertje van blijdschap, om het schoon schoon kruis! Lange nog zullen ze 't, met hunne kleene makkers, bewonderen, al spelen en al blomkes trekken op het kerkhof; zij zullen 't malkaar toogen en wijzen met den vinger, zonder het te durven genaken of de aarde stooren waarover 't zal geplant staan.

Elk ende een had nu zijne plaatse gevonden in de eenvoudige landsprocessie, die ging aanvang nemen. Noch en waren die kruisen van gevlochten strooi vergeten gebleven, die, aan de hoeken van de straten geleid, als eenzame bedelaars den voorbijgaanden Christene eenen "Weest-gegroet" voor aalmoese vragen. Het lijk wierd opgeheven en met de voeten kerkwaards gekeerd. Moeder kwam te voorschijn, met de overige familie, om ons te volgen; en Vader zelve, den oogenblik dat het op scheiden aankwam, stond op, vestte zijne oogen staal op de kiste, wenschte zijn kind, en ons te zamen, den alderdroevigsten "God beware u!" en traagzaam gingen wij van 't hof, onder de geleide van 't bloeiende, blinkende Kruis.

 
Dood was de stam van dat Kruise, en de winden
voerden – waar wete ik? – het speelzieke loof!
Nooit en zou 't blommen noch blâren meer vinden,
nooit… als in d'handen van 't Christen Geloof.
Dood was het hout, maar het hout moest herleven:
dood was zijn blad, maar de Christene Maagd
had het een blad en een blomme gegeven,
schoonder en beter als 't levende draagt:
blom van Geloof, dat de ziel niet kan sterven,
blomme van Hope op een zalig Hierna;
blomme van Liefde, die alles kan derven,
laat g'haar het Kruis, want het Kruis is gena!
Kruis, waar een God heeft zijn bloed op vergoten;
kruis, dat den Satan hebt nedergeveld;
kruis, dat de poorten der helle gesloten,
kruis, dat den Hemel hebt opengesteld;
kruis, te vergeefs door de wereld bevochten,
treedt, als banniere, de lijkvaart in top:
kruis met de Christene blommen bevlochten,
treedt als banniere, wij volgen U op!
Is 't door de Helle, – de Helle zal zwichten;
is 't door het sterven, – het sterven is niet,
niet als het uitgaan der slapende lichten,
als weêr de zonne in de renbane schiet;
is 't door die zee van kleenhertige slaven,
die maar het Kruis aan 't gewicht ervan kent;
is 't door de zee van de wereld, de haven
staat en verwacht ons, met 't Kruise eromtrent:
is 't door de blijdschap of is 't door het lijden,
valt er te worstelen, valt er te strijden,
hem zal de borstweer, het Kruise, bevrijden
tegen 't geweld en het storremgebons:
hem, die voor 't Kruise, en met 't Kruise, kan sterven,
hem die, om 't Kruis noch den zege te derven,
terdt op de dood en, bij duizende werven,
gallemt: Hosannah! de zege is aan ons!
 

Zoo gingen wij al peizen langs den weg, en geen een van ons die een woord sprak.

Onze oogen en ons herte baadden ondertusschen zoo diepe en zoo verre in de oneindige zee van blauwe lucht, rustende op een andere zee van groene, wentelende, wijd rondom ons strekkende koorenvelden. De zonne regende heure stralen over onze hoofden, in 't herte van 't schietende loof, in 't geweefsel van de uitkomende bladeren, in den schoot van den dankbaren grond. De blommekes langs de bane schoten uit hunnen slaap en wendden naar den Hemelkoning; het ronkende vliegske schreef zijne aangename krinkels in de lucht, de lachende beke liep lustig voorbij, al blinken onder 't striemende vlotgers; hagen en kanten schetterden van 't gevogelte; de kruidekes langs den weg zongen van de plunterende moschbiën; de leeuwerke schudde zijn vlerken uit, ging zitten preken op de locht; en de koekoet riep ons van verre zijn zoeten "goeden dag" toe. Vogelkes zagen wij langzaam omhoogeklimmen, al draaien rond malkaar; dan schoten zij weêr pijlrecht omleege, slingerden snel achtereen, door struiken en tronken voorbij, en zaten en scholden elkander, in twist om 't gevangene vliegske; terwijl verre van ons, de voorzanger in het hooglied aller vogelen, klagend het laatste gebed, den Amen zong en het slot van zijne heerlijke morgengetijden. Kruiden, grachten, weiden en 't vochtige land, alles doomde en ging op, lijk wierook, in 't vier van de bakelende zonne. De landslieden, die ons zagen voorbij gaan, prentten hunnen knie in den zachten vloer van den wijden tempel des Heelals, en, "in den naam des Vaders ende des Zoons ende des Heiligen Geest," wenschten zij den voorbijganger goê reize naar den Hemel, zeggende: "God gelieve zijne ziele in de eeuwige ruste! Amen."

Ha! verre van ons, en gelukkiglijk uit onze oogen, lag er misschien toen zoo menige stede op haren uitgestrekten steenhoop te zuchten en te zweeten, in 't gebroel van de onverkoelde zonne; menige hooveerdige schouwe spoog zwarten rook in 't aangezichte des Hemels; menig werkhuis daverde onder 't ontzaggelijk krampen en zuchten van den in 't vier gebonden liggenden dampreus, en joelde jammerlijk van de schijverende raders, van de ronkende riemen, van 't gezwets, 't geklaag, 't gelach, 't gefluit en, – God vergeve 't hun! – 't gevloek van eenen samenroerenden menschenzwerm; menig krielende strate liep vol lieden, wier oogen, wier tale, wier asem, wier haastige stap, niet anders uit en gaf als zucht, brandende zucht, naar één ontbrekende dingen, nooit achterhaald of seffens weêr ontvlogen; en wij, – lof zij den Heere! – wij wandelden sprakeloos in 't midden van ons dierbaar Vlanderland; wij, van niemand gezien of 't en is van God en zijne eigene landslieden, – ja, lof zij den Heere! – wij waren en wij voelden ons gelukkig, en we droegen een lijk!

De strate ging al winkelen voort en wij gingen al wenden erachter, schouwende al te mets naar eene sterre, die, daar vóór ons, boven op den Kerktorre zat te blinken, gedoken nu en dan in de kruine der boomen.

Zoo pinkelt de avondsterre, als de koeien naar huis komen, traagzaam en dragende aan de melk die zij, gewonnen in de weiden, goedaardig en vreedzaam naar huis brengen.

Wij gingen en volgden den hane op den kloktorre, die nu op onze rechtere hand, dan op onze slinkere hand uitkeek, langs den keerenden Kerkwegel.

Eindelijk, na dikwijls verpalmd te hebben aan het stoffelijk overblijfsel, dat, hoe licht het ook was, toch hoe langer hoe lastiger wierd om dragen, gerochten wij op de bree strate, en dáár, na een kleene stonde rustens, rees hij tot boven onze hoofden, hij, die de nederigste van ons allen was, en wij droegen hem op onze schouders. Zijn blanke en blauwe lijkgewaad sloeg in den wind, en waaide rondom ons, gelijk weleer zijne goede voorbeelden; of godvruchtig hielden wij 't in onze handen, ten teeken van getrouwigheid, en verborgen er onze tranen in, gebogen als wij gingen onder den heiligen last.

Stap… stap… stap… klonk het over de steenen, als een droevige maatslag, bij 't snikken en 't weenen van de Moeder, het helder geklaag van de Zuster en het pijnlijk gesteen van den Broeder des overledenen, den Broeder, die meer gedwongen en in grooteren nood als wij, weenen moest en niet weenen en kon.

 
Ha! beklaagt hem, die, gevangen
onder 't wegen van de pijn,
niet en kan een trane ontvangen,
weenen, en gelukkig zijn!
Arme schaap! hoe moeste het lijden
door end door zijn herte snijden,
daar het bleef in barensnood
van de bittere vrucht ontbloot!
 
 
Tranen, bittere vrucht des lijdens,
drank die 't smachtend herte laaft,
zaad der vreugde en des verblijdens,
die God zelf verlichting gaaft,
toen, nog wandlende op de wereld,
menige uur Zijne oog, bepereld
en met droefheid overlaân,
stortte aanbiddelijk getraan!
 
 
Tranen, als bij noenenstonde
't blusschend reegnen op het kruid,
als de perel die de wonde
des gekwetsten pijnbooms sluit,
als de frissche navondkoelte
na de heete zomerzoelte,
zoeter, ja, veel zoeter nog,
zijt gij, bittere tranen, toch!
 
 
Dank! o Heere, die me ontsloten
hebt de bronne van 't getraan,
die 'k zoo dikwijls heb genoten,
dikwijls er naar toe gegaan:
moet het krimpend alsemdrinken
vriend of vijand mij nog schinken,
geeft mij, anders niet, o neen,
geeft mij dat ik tranen ween'!
 
 
Stroom van droefheid, eedle tranen;
bittere beken des geweens,
hoe kunt gij den wegel banen
ter vertroosting! Wat gemeens
hebt gij, druppelen van de smerte,
met den honingdauw des herten;
waarom, als ik lijden moet,
zijt gij, tranen, mij zoo zoet?
 
 
God zijn wegen zijn verholen,
als Hij zalfkruid wassen doet
waar de slange zit verscholen
die den wandlaar bijten moet:
dank aan Hem, aan Wien 't bekend is
of er mate in onze ellende is,
dank aan die 't geween daarvan
met het weenen troosten kan!
 

Aldus kwamen wij, onder groeienden toeloop van ingetogen nieuwsgierige christenen, tot nabij de Kerke.

1.Z. Gesch. d. Vlaamsche Letterkunde van het jaar 1830 tot heden. Th. Coopman en L. Scharpé. Antwerpen 1899. 10e aflev.
2.Men raadplege daarover: Van de Schelde tot de Weichsel, J.A. Leopold en L. Leopold. 2 deelen, Groningen 1882.
3.Dichtoefeningen, Verantwoordinge.
4.ibid. ibid. en Belgisch Museum, 8e d., bl. 159.
5.Dietsche Warande en Belfort, Febr. 1900, bladz. 110-111.
6.Die korte inleiding werd geschreven op verzoek van den Uitgever en ten gerieve van de studeerende jeugd onzer bisschoppelijke colleges.
7.Geplukt en bewaard ter nagedachtenis van zaliger Mijnheer Eduard van den Bussche, geboren te Staden, in West-Vlanderen, op den 10 Januarij 1840; student in poësis en lid der Congregatie van O. – L. – V. Onbevlekt Ontvangen in 't kleen Seminarie te Rousselaere, overleden op zijne geboorteparochie, den 3den van Mariamaand, in 't jaar O.H.J. – C. 1858.
Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
27 сентября 2017
Объем:
111 стр. 2 иллюстрации
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают